| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Nicolette krijgt schrik op schrik.
Wat was de reden, waarom Nicolette, nadat de oude man tot zijn bewustzijn gekeerd was, de eerste gelegenheid de beste te baat had genomen om de kamer te verlaten, en dat zij er niet was teruggekeerd? Wij onderstellen, dat de schrandere lezer het reeds geraden zal hebben, en zeer goed begrepen, hoe zij in dengene, die ten huize van Mad. Puri met den naam van Van Blinkerswaard werd aangeduid, den grijsaard herkend had, die bij Van Zirik gegeten en haar zoo vreemd had aangestaard. Dat wij, of liever dat de personaadjen, die door ons sprekende zijn ingevoerd, hem, bij zijn weder-optreden in ons verhaal, met een anderen naam dan dien van Flinck hadden genoemd, was aan een zeer natuurlijke oorzaak toe te schrijven, die den lezer insgelijks wel niet raadselachtig zal geschenen hebben. Bleek, die hem aan de Heerlijkheid Blinkerswaard had geholpen, had gevonden, dat het voornamer klonk, als hij hem ook onder dien laatsten naam bij de Puri's inleidde. Het gevolg hiervan was dan ook, dat de oude man daar aan huis nooit anders werd genoemd, en dat al zeer licht aanleiding had kunnen ontstaan tot een gelijke verwarring als die in 't l'École des femmes ontstaat uit den toenaam, dien Arnolphe zich geeft van ‘Monsieur de la Souche.’ Voor 't overige zou aan zooda- | |
| |
nige verwarring de Heer Flinck persoonlijk geen schuld hebben gehad; want hij had er volstrekt geen zwak op, met een weidscher naam te pronken dan dien hij van zijn vader geërfd had, en hij teekende zich altijd, als te voren, eenvoudig ‘Herman Flinck.’
Het zal niemand bevreemden, dat het terugzien van dien grijsaard aan Nicolette op eens weêr de ontmoeting voor den geest had gebracht, die zij bij Van Zirik met hem gehad had, en dien avond, op welken zoovele treurige dagen waren gevolgd: die herinnering had haar een schok gegeven, waarbij zij met moeite zich nog had weten goed te houden; de gedachte bovendien, dat de Heer Bleek alle oogenblikken komen en haar wellicht herkennen kon, had het haar onmogelijk gemaakt, langer in de voorkamer te vertoeven, dan volstrekt noodzakelijk was.
Maar ook nog schrikte zij tegen het denkbeeld, dat het toeval een bekende van Van Zirik met haar in dezelfde woning had samengebracht: intusschen, hij had haar ternaauwernood kunnen zien, en toen hij nog maar half bij zijn kennis was, gelijk zij daaruit opmaakte, dat hij haar met den naam van ‘Madeline’ had toegesproken. Blijkbaar had hij haar dus niet herkend, en zij hoopte, in staat te zijn, in 't vervolg alle ontmoeting met hem te vermijden.
Spoediger echter dan zij er zich op verwachten kon, werd die hoop ten eenenmale verijdeld: naauwlijks was zij aan 't ontbijt gekomen, of dadelijk zeide Mad. Puri tot haar:
- ‘Onze oude Heer wil u met alle geweld bij zich zien.’
- ‘Mij?’ vroeg Nicolette, ontsteld: ‘wat kan hij met mij te maken hebben?’
- ‘Wel! 't is zeer natuurlijk: hij wil u bedanken voor de goede diensten, die je hem hebt bewezen.’
- ‘Maar hoe weet hij dan...’ stamelde Nicolette.
- ‘Mij dunkt, dat is nog al natuurlijk: Gavel is van
| |
| |
morgen al vroeg bij hem geweest en heeft toen uitgeweid in den lof van “de Juffrouw, die den ouden man zoo handig had geholpen.” - Je moet dus spoedig naar hem toe.’
- ‘Isse maar zoo wat, dat ikke dat permitteer,’ zeî Monsieur Puri: ‘een jonk mooie meissie bij een oude snoepre, dat isse maar 'alve in den 'aak.’
- ‘Mais finissez donc, Monsieur Puri, avec ces propos inconvenants,’ viel zijn huisvrouw in.
Nicolette had wel gewenscht, dat Mad. Puri dat voorwendsel van onwelvoeglijkheid, of welk ander ook, maar had laten gelden, en haar van het bezoek had verschoond; doch zij zag de moeilijkheid in, om, als de oude man er bepaald op staan bleef, zich aan zijn verlangen te onttrekken, en, zich schikkende in hetgeen onvermijdelijk scheen, volgde zij, zoodra het ontbijt was weggenomen, Mad. Puri naar boven.
Zij vonden den Heer Flinck reeds opgestaan en in zijn grooten leunstoel bij den haard gezeten. Zoodra hij de beide dames zag binnenkomen, richtte hij de oogen op Nicolette, en zijn gelaat legde de uitdrukking aan den dag eener tevredenheid, als daarop anders zeldzaam werd waargenomen.
- ‘Zoo, jonge Juffrouw!’ zeide hij, op een toon, die wel iets sarkastisch, maar toch niet onvriendelijk klonk: ‘benje eindelijk gekomen? Wel, wel! 't Stond je mooi, een ouden grompot als ik van den grond te rapen en zijn wond te verbinden, en dan weg te loopen eer hij in staat is “dankje” te zeggen.’
- ‘Ik liet mijn Heer in betere handen dan de mijne,’ zeî Nicolette, beschroomd, hoezeer eenigszins gerustgesteld door den schertsenden toon, dien de oude man jegens haar bezigde.
- ‘In mooie handen!’ riep hij: ‘in de handen van zoo'n lapzalver, die niets meer te doen vond, omdat je alles
| |
| |
al geredderd hadt, - van een pilledraaier, die naar rhubarber rook, - en van dien verveelenden Bleek en zijn teemend wijf. - Plezierig gezelschap. - Maar ga toch even zitten.’
Bij deze uitnoodiging keek Nicolette een weinig verlegen en zag Mad. Puri aan.
- ‘O ja! dat 's waar!’ zeî Flinck, die toch inzag, dat hij aan het jonge meisje niet voegzaam een stoel kon aanbieden en de matrone laten staan: hij verbeterde zijn misslag op een behendige, en zeker kiescher wijze dan men van hem verwacht zou hebben.
- ‘Madame Puri hoef ik het niet te vragen; die is t'huis en heeft geen permissie noodig.’
- ‘Wij willen mijn Heer niet lastig vallen,’ zeî Mad. Puri, die haast had, en de noodzakelijkheid niet inzag, van 't bezoek te rekken.
- ‘Kom, ga even zitten,’ hernam Flinck: ‘of anders, als je aan je werk moet, zal ik je niet ophouden, mids die dáár nog even blijft: ten minste als zij niet bang is om met een ouden invaliede alleen te wezen: al hebben ze mij wel eens voor haai uitgescholden, toch zal ik haar niet opëten.’
Mad. Puri zag verwonderd op: gewis moest Nicolette al een bijzondere tooverkracht bezitten, dat de ongezellige man, die niemand een oogenblik langer bij zich duldde dan volstrekt noodig was, dus te haren opzichte een uitzondering maakte. ‘Wel!’ dacht zij bij haar zelve: ‘wie weet? hij wil haar misschien een cadeau doen: en 't zou in allen gevalle verkeerd zijn, hem in deze zijn zin niet te geven. - Nu!’ zeide zij overluid: ‘indien 't er zoo meê gelegen is, dan is 't wèl; 't is maar, ik heb nog al wat omhanden, en durf haar wel bij mijn Heer vertrouwen.’ - Meteen neeg zij en verliet het vertrek.
Nicolette had inmiddels plaats genomen en beefde over
| |
| |
al haar leden: zij toch begreep niet, wat Mad. Puri kon bewegen, haar dus alleen te laten met dien gevreesden grijsaard.
- ‘Ik geloof waarachtig, dat je bang voor mij bent,’ zeî Flinck, wien de gemoedsgesteldheid van het meisje niet ontging: ‘maar ik zou immers al het kwaad verdienen, dat zij mij toewenschen, indien ik je met onheuschheid den dienst vergold, dien je mij bewezen hebt.’
Er lagen deze reis in den toon, waarop hij sprak, 't geen men werkelijk zachte noten zou hebben kunnen noemen, en die, hoe vreemd het schijnen mocht, doordrongen tot Nicolettes hart. Neen, die man moest inderdaad zoo boos niet zijn, als hij werd afgeschilderd: - zij gevoelde zich dan ook gerustgesteld, en van hare zijde zag zij hem vriendelijk en welwillend aan. De woorden, die hij nu volgen liet, waren anders wel geschikt geweest om haar van haar stuk te brengen.
- ‘Wij hebben elkander vroeger nog eens ontmoet.’
- ‘Ja mijn Heer, ik heb de eer gehad, u bij Mevrouw Van Zirik te zien,’ zeî Nicolette, met een kleur als bloed: ‘het verwondert mij, dat mijn Heer zich dat herinnert.’
- ‘'t Verwondert mij zelf ook,’ zeî Flinck. - ‘En dus,’ vervolgde hij, na een korte pauze, ‘nu benje hier: - 't beviel je zeker niet daarginter: een mal wijf, die Mevrouw Van Zirik!’
Nicolette had deze reis den moed niet, of, wil men liever, zij was te beleefd, om hem tegen te spreken. Daarbij was zij wel in haar schik, dat hij, door zelf een gissing te opperen aangaande de reden van haar vertrek uit het huis van Mw. Van Zirik, haar alle verdere uitleggingen daarvan spaarde.
- ‘Maar,’ vervolgde hij: ‘'t kwam mij toen al voor, als was het niet de eerste reis, dat ik je zag.’
| |
| |
- ‘Ik weet niet, voor dien tijd ooit de eer gehad te hebben...’
- ‘Neen: - 't zou ook niet licht hebben kunnen gebeuren...je bent zeker nooit in de Oost geweest?’
- ‘Neen, mijn Heer.’
- ‘Nu! toen ik er in 182. weêr heenging, konje pas geboren zijn geweest. - Hoe heetje?’
- ‘Nicolette Zevenster.’
- ‘Zevenster!’ herhaalde Flinck, nadenkend: ‘neen,’ vervolgde hij, met een uitdrukking van te-leur-stelling: ‘die naam is mij niet bekend. - Wel!’ hervatte hij, na haar een poosje stilzwijgend te hebben aangezien: ‘en je hebt mij dan gisteren avond van den grond geraapt - niet waar? - Vertel mij eens, hoe zich dat heeft toegedragen.’
Nicolette voldeed, in korte woorden, aan het verzoek.
- ‘En toen gingje heen,’ zeide hij, ‘toen je begreep, dat je diensten niet meer noodig waren, en omdat je je niet wildet opdringen, is het zoo niet? - Dat is vreemd: een andere zou gebleven zijn, en niet gehandeld hebben, als of zij zich schamen moest, een ouden man te hebben geholpen. - Of - was 't berekening?’ vroeg hij, meer tot zich zelven sprekende: ‘was 't om mijn nieuwsgierigheid te prikkelen?’
- ‘Ik geloof,’ zeî Nicolette, oprijzende, ‘dat ik thans mijn Heer niet langer moet ophouden.’
- ‘Neen!’ riep hij, den arm uitstrekkende: ‘ik dacht hardop; - maar ik weet beter: - ik geloof inderdaad, dat je een uitzondering maakt op den algemeenen regel. - Maar loop dan toch niet weg, - ik heb je nog geen enkel bewijs gegeven van mijn erkentelijkheid: - en je moet niet kunnen zeggen, dat de oude Herman Flinck een ondankbare vlegel is.’
- ‘Flinck!’ kon zij niet nalaten halfluid te herhalen. Zij had vroeger den man wel gezien, doch nooit zijn naam
| |
| |
gehoord, dan nu onlangs dien van Van Blinkerswaard: en daarbij klonk die naam van Flinck haar als bekend in de ooren.
- ‘Wel ja,’ zeide hij, haar verwondering opmerkende: ‘Herman Flinck is mijn naam: en 't is die gekke zemelknooper, die mij verdoopt heeft: hij denkt misschien dat ik om titels geef....’
Nu schoot het haar op eens te binnen, dat de man van Juffw. Hermans Wayland Flinck heette, en dat de man, die voor haar zat, vermoedelijk de gevreesde schoonvader was: en het denkbeeld deed haar ontsteltenis terugkeeren.
- ‘Nu!’ vervolgde hij, ‘hier hebje wat: koop daar de eene of andere snuisterij voor, tot een gedachtenis aan hetgeen je mij gedaan hebt.’ Onder het uitspreken dezer laatste woorden had hij uit een beurs, die voor hem op tafel lag, eenige goudstukken genomen, die hij haar toereikte.
- ‘Mijn Heer,’ zeî Nicolette, ‘ik heb niets gedaan, dan wat gewis ieder andere in mijn plaats had verricht. Indien ik een vergelding aannam voor zulk een eenvoudige daad, dan zou ik er de geringe waarde, die zij hebben mag, nog aan ontnemen. Ik ben u niet-te-min zeer erkentelijk....en ik hoop u door mijn weigering niet te beleedigen.’
- ‘Je weigert,’ zeî Flinck: ‘ja! 't is waar: ik ben nog een nieuweling in die soort van zaken: ik had moeten bedenken, dat men aan een jonge juffrouw geen geld mag aanbieden....maar och! ik ben zoo onhandig en onbedreven, en ik zou niet weten hoe 't aan te leggen om je wat moois te koopen.’
- ‘Maar mijn Heer,’ zeî Nicolette: ‘ik verlang waarlijk geen cadeaux.’
- ‘Maar wat verlangje dan?’ vroeg Flinck: ‘zie eens, je maakt het mij moeilijk: - ik meende eerst, je waart niet in zoo'n gunstigen financiëelen toestand, of een baga- | |
| |
telletje voor je spaarpot zou je nog wel te pas komen: en toen weêr dacht ik, alle meisjes houden van opschik - en een nieuwe sjaal of een mooie gouden ketting zou je niet onwelkom zijn: - maar dat 's ook al mis: - wat benje dan voor een extra-soort van wezen?’
- ‘Ik ben niet anders als een andere,’ antwoordde Nicolette, die niet kon nalaten te glimlachen om de verwondering van den ouden man: ‘inderdaad niet; maar ik zeg alsnog, ik behoef niet beloond te worden voor hetgeen ik met een goed hart heb gedaan: of liever, ik ben genoeg beloond, door u weêr zoo goed in orde te zien.’
- ‘Jij niet anders als een ander!’ - herhaalde Flinck: ‘weetje, wat ieder ander zou gedaan hebben? - ieder ander had gedacht: “laat den ouden brompot maar liggen en doodbloeien: er is niets aan zoo'n izegrim verbeurd:” - of wel: “ik zal zien, dat ik hem weêr bijkrijg, dan kom ik misschien in zijn testament te staan:” - of, in elk geval, geen aangeboden belooning afslaan. Dàt had ieder ander gedaan; en daarom blijf ik er bij: - jij maakt een uitzondering op de rest van de menschen. - Maar kan ik dan in geen enkel opzicht iets voor je doen? Ik woû je toch gaarne toonen, dat ik op prijs stel wat je voor mij gedaan hebt.’
Nicolette was gedurende deze toespraak op vreemde wijze aangedaan geworden, en, had zij te voren den ouden man alleen beschouwd als een ruwen, onaangenamen zonderling, zij leerde hem nu van een zijde kennen, die haar een diep medelijden voor hem inboezemde. Wat moest die man al geleden hebben, om zulk een verachting voor het menschdom te hebben opgevat, als uit zijn woorden sprak! - En dubbel daarom trof haar de welwillendheid, waarmede hij haar bejegende, al was de vorm wat ongewoon. Ja zij voelde zich, hoe vreemd het schijnen moest, tot hem aangetrokken. Haar vrees tegen-over hem was geheel verdwe- | |
| |
nen, en had zelfs, als men zien zal, voor vrijmoedigheid plaats gemaakt.
- ‘Ja,’ zeide zij, ‘indien mijn Heer wil, kan hij mij wel een genoegen doen.’
- ‘Laat hooren,’ zeî Flinck, terwijl zijn mond zich tot een spotachtigen lach vertrok, die een goed opmerker had kunnen verklaren met: ‘nu zal 't komen: zij is per slot net als al de rest.’
- ‘In de eerste plaats...’ zeî Nicolette.
- ‘Zoo!’ zeî Flinck, en dacht bij zich zelven: ‘'t schijnt, dat er meer dan één verlangen is.’
- ‘...Dat mijn Heer mij de hand geeft,’ vervolgde zij.
- ‘Wel, met genoegen,’ zeî Flinck: ‘is 't anders niet?’
Hij voldeed aan het verzoek, en toen hij in zijn dorre, knobbelige vuist het poezele zachte handje van het jonge meisje drukte, voelde hij een gewaarwording, als hij in geen vijftig jaar gekend had. 't Was een streelend, en tevens weemoedig gevoel; hij kon het alleen vergelijken bij dat, hetwelk hij ondervond toen hij als jongeling naar de Oost vertrok en zijn moeder voor 't laatst de hand drukte.
- ‘En nu, verder?’ bracht hij uit.
- ‘In de tweede plaats,’ hernam zij, zonder zijn hand nog los te laten, ‘wenschte ik, dat mijn Heer mij beloofde, voortaan gunstiger over zijn evenmensch te denken dan hij tot heden gedaan heeft.’
- ‘Ei zoo!’ zeî Flinck, bitter lachende: ‘en waarom zou ik dat moeten doen?’
- ‘Omdat,’ antwoordde zij, ‘de menschen waarlijk zoo boos niet zijn, als zij door u worden voorgesteld.’
- ‘Mijn lieve meid,’ hernam hij, ‘als je eens achtst'half kruisje achter den rug hebt, en wat meer ondervinding hebt opgedaan, zulje er ook anders over denken als nu.’
- ‘Ik ben nog jong van jaren, mijn Heer, dat is waar,’
| |
| |
zeî Nicolette: ‘maar helaas! ik ben niet jong in ondervinding: ik heb booze, zeer booze menschen leeren kennen; - maar ook menschen, die boven beschrijving goed en weldadig waren, en die hun naaste hielpen zonder andere drijfveêr dan kristelijke barmhartigheid. Zieje, mijn Heer! daar zijn nu b.v. de twee meiden hier in huis; het kindermeisje heeft net even trouw geholpen als ik, om mijn Heer weêr bij te brengen, en de werkmeid heeft het vuur uit haar sloffen geloopen om den chirurgijn en den apteker, en mijn Heer Bleek te halen,...en ik ben overtuigd, dat zij bij dat alles aan niets anders gedacht hebben, dan hoe zij u best van dienst zouden kunnen zijn. - Maar om u een voorbeeld uit mijn eigen ervaring te noemen, ik was een hulpelooze wees, mijn Heer! en er zijn lieden geweest, die voor mij gezorgd en meer dan gezorgd hebben, tot ik oud genoeg was om mijn brood te verdienen; ik was, nu kort geleden, hier in Amsterdam gekomen zonder geld of middel van bestaan, en ik heb twee weldadige vrouwen gevonden, die mij als een dochter hebben behandeld: - o! ik zou er u wel een twintigtal kunnen opnoemen, die mijn Heer, zoo hij ze kende, met de menschheid zouden verzoenen.’
- ‘En zoo wouje mij bekeeren?’ vroeg Flinck: - ‘nu! ik wil 't gelooven, dat ze jou goed hebben behandeld; - maar wie weet, welk een geheim doel daarachter school. Ik heb er ook gekend, die men een prix Monthyon waardig zou gekeurd hebben, en wier deugd per slot niets anders bleek te zijn dan vermomde eigenbaat.’
- ‘Maar mijn Heer!...als ik vragen mag, datje mij zelf zoo vriendelijk behandelt, is dat dan ook uit eigenbaat?’
Flinck keek een oogenblik versuft over deze vraag: hij herstelde zich echter spoedig: ‘Ei wat!’ antwoordde hij: - ‘ik was uw schuldenaar, en ik hoû er van, mijn schulden altijd pront te betalen.’
| |
| |
- ‘Was dat uw eenige reden,’ zeide Nicolette, terwijl zij, met een droevigen blik, zijn hand losliet en ontmoedigd haar arm liet zinken, ‘dan heb ik mij bedrogen, en is mijn poging om u tot betere gedachten te brengen vruchteloos.’
- ‘Je bent een heks van een meid,’ zeî Flinck: - ‘neen voor den d....! 't was mijn eenige reden niet: er komt nog bij, dat het mij genoegen doet, je te zien; waarom, dat weet ik zelf niet: en dat ik er nu zelf schik in zou hebben, als ik zag, dat jij schik hadt: - dus per slot van rekening toch weêr egoïsme - anders niet.’
- ‘O!’ zeide zij, hem met een schalkschen lach aanziende: ‘tegen zulk egoïsme, dat het goede doet, omdat het daarin behagen schept, heb ik niets in te brengen...en als mijn Heer nu maar tot de erkentenis wil komen, dat er, behalve hem, nog meer zelfzuchtigen van dien aard bestaan, dan zijn wij 't volkomen eens.’
- ‘Vertel mij eens, beste meid,’ zeî Flinck, ‘wie heeft je de logica geleerd? je redeneert als een professor in 't vak.’
- ‘De eenige professor, die mij daarin onderwezen heeft, is mijn hart,’ zeî Nicolette, ‘en, wie weet, als mijn Heer dien ook eens raadpleegde.’
- ‘Dunkt u? - ik vrees, dat er om mijn hart te veel eelt zit. Nu! - wij zullen zien; maar ik geloof, dat je moeite zult hebben om mij op dat punt tot andere gedachten te brengen.’
- ‘Toch wenschte ik dit,’ zeî Nicolette, en, zich buigende, verliet zij het vertrek, in een vrij wat opgeruimder stemming dan waarin zij het betreden had.
- ‘Hoe hebje dien ouden tagrijn zoo weten te begoochelen?’ vroeg Mad. Puri haar in den loop van dien dag: ‘hij heeft mij honderden vragen aangaande u gedaan, en ik heb moeite genoeg gehad, om hem zooveel te vertellen
| |
| |
en niets meer, dan hij noodig had te weten. Pas maar op, een mooien dag vraagt hij je nog tot zijn vrouw.’
Nicolette schudde het hoofd met een droefgeestigen lach, en dacht van hare zijde na over de ontdekking die zij gedaan had, en of zij niet aan Juffw. Hermans zou vertellen, wie de man eigentlijk was, die bij Mad. Puri inwoonde.
Dat op dienzelfden dag Bleek naar de gezondheid des lijders kwam vernemen, zal gewis niemand verwonderen; wel misschien, dat de wond van dezen laatste binnen een paar dagen genoegzaam genezen en alle verdere heelkundige hulp overbodig was. Bleek zag dan ook nu geen reden, om langer te vertoeven met het aanleggen van een der mijntjes, die hij ten koste van des Heeren Flincks geldkist wilde laten springen, en, reeds bij zijn volgend bezoek - hij kon, na de rol van waker zoo dienstvaardig vervuld te hebben, wel niet worden geweerd - begon hij zijn loopgraven aan te leggen op de navolgende wijze:
- ‘'t Is een natte mist vandaag, mijn Heer Van Blinkerswaard! Onplezierig weêr.’
- ‘Des te erger voor hen die uit moeten gaan: ik blijf t'huis,’ bromde de grijsaard.
- ‘Ik geloof, dat er sneeuw aan de lucht is, mijn Heer!’
- ‘Dat behoefje mij niet te vertellen: ik voel het wel in mijn ingewanden.’
- ‘De barometer staat op veranderlijk.’
- ‘Dat ziet men meer in dezen tijd van 't jaar: - maar 't is toch niet om mij weêrkundige opmerkingen mede te deelen, datje hier gekomen bent, mijn Heer Bleek?’
- ‘Neen zeker niet: - de belangstelling in uw gezondheid...’
- ‘Ei wat!’
- ‘En het genoegen van uw gezelschap...’
| |
| |
- ‘Ja, mijn gezelschap is bijzonder genoeglijk!....kort en goed, mijn Heer Bleek, kom ter zake!’
- ‘Nu ja, ik wil niet ontkennen, dat eigenbelang er ook een deel aan heeft.’ - Zooveel wist Bleek, dat hij bij den ouden man met geen voorgewende onbaatzuchtigheid behoefde voor den dag te komen.
- ‘Die komt er ten minste voor uit,’ dacht Flinck.
- ‘Zie je, mijn Heer Van Blinkerswaard!’ vervolgde Bleek, ‘ik wil er geen doekjes om winden: ik zoek zoowel mijn voordeel als ieder ander, doch ik ben in één opzicht van anderen onderscheiden, ik waarschuw de lieden vooraf, als ik een aanslag op hun zak kom doen.’
- ‘Dat 's heel braaf van je gehandeld,’ zeî Flinck, droogjes weg: ‘maar ik merk 't anders gaauw genoeg. Vroeger of later, 't hooge woord moet er toch uit.’
- ‘En dan is 't maar beter, er meê te beginnen, niet waar mijn Heer?’
- ‘Wel zeker,’ antwoordde Flinck, ‘maar 't beste van alles is, er geheel over te zwijgen.’
- ‘Dat zou mijn rekening niet maken,’ hernam Bleek: ‘en als mijn Heer het dus vergunt, dan wenschte ik zijn raad wel eens in te winnen aangaande een spekulatie, die zich heeft voorgedaan.’
- ‘Mijn raad innemen? - Ik dacht, je wildet een aanslag maken op me beurs.’
- ‘Nu ja,’ zeî Bleek, ‘dat is zoo bij manier van spreken...’
- ‘Dus alweêr een omweg. Je zeidet straks, je woudt beginnen, maar ik merk nog niet, dat je begint: - wat is er aan de hand? Zeker weêr de eene of andere nieuwe assurantie-maatschappij, of een reederij, om een baantje van direkteur te bezorgen aan een neef, die trouwen moet? - Aan die dingen doe ik niet.’
- ‘Daar hoû ik mij ook altijd buiten,’ zeî Bleek:
| |
| |
‘neen, als ik mij ergens in waag, dan is het niet in dergelijke vennootschappen, waar men vooruit weten kan, dat de direkteur altijd en in elk geval voordeel, en de aandeelhouders zelden iets anders dan schade bekomen.’
- ‘Heel verstandig gehandeld,’ zeî Flinck.
- ‘Ik heb over 't algemeen weinig met industriëele ondernemingen op,’ hernam Bleek.
- ‘Niet?’ vroeg Flinck.
- ‘Ja, 't is waar, ik moest dat niet bekennen aan iemand als mijn Heer, die aan 't hoofd van zulke belangrijke industriën heeft gestaan.’
- ‘Ga gerust je gang,’ zeî Flinck.
- ‘Maar 't is een machtig onderscheid, 't eene land of 't andere.’
- ‘Precies: je meent, het Goevernement verzekert ons ginds voordeelen, die wij hier missen.’
- ‘Neen, dat bedoel ik juist niet,’ antwoordde Bleek, een weinig verlegen.
- ‘Ik ken dat liedje,’ hernam Flinck: ‘maar ga door; ik trek het mij niet aan, en ik ben het volkomen met je eens, dat wie hier in Holland woont en geld heeft, sekuurder gaat, wanneer hij het in soliede fondsen belegt, dan dat hij het aan projektenmakers vertrouwt.’
- ‘Mijn Heer spreekt net in mijn geest: - maar er zijn toch beleggingen, die ook aardige voordeeltjes kunnen opleveren - beter en sekuurder nog dan de fondsen.’
- ‘Ja - als je geld op een deugdelijk onderpand schiet, tegen hoogen interest.’
- ‘Net wat ik meende,’ zeî Bleek.
- ‘Wat men gewoonlijk “woeker” noemt,’ hernam Flinck, met een sarkastischen blik.
- ‘Hm! ja!’ zeî Bleek: ‘als men 't op kleêren en snuisterijen schiet, voor een bagatel, dan mag het dien naam dragen; - maar ik bedoel, als men de zaak in 't groot behandelt.’
| |
| |
- ‘Ja, dat 's zeker,’ hernam Flinck: ‘die een zakdoek rolt gaat in de doos; maar die een millioen steelt, krijgt het heele firmament op zijn borst.’
- ‘Juist,’ zeî Bleek: - ‘en nu is 't over iets van dien aard, dat ik den raad van mijn Heer wel eens wenschte in te nemen.’
- ‘Wat? Over 't stelen van een millioen? - Mijn beste man, als je dat ergens vindt liggen, raap het dan zoo gaauw mogelijk op, en loop er meê heen; maar spreek er met niemand over.’
- ‘Het doet mij genoegen, mijn Heer zoo welgeluimd te zien,’ zeî Bleek: ‘maar het bewijs, dat ik geen plan tot stelen heb, kan ik juist daardoor toonen, dat ik aan mijn Heer wensch te vertellen, wat er van de zaak is.’
- ‘Zoo! zullen wij er eindelijk toe komen?’
- ‘Men heeft mij voor eenigen tijd gevraagd, deel te nemen in een plan om een paar honderd bunders veengrond in exploitatie te brengen.’
- ‘Ik heb gezegd,’ zeide Flinck, ‘dat ik aan zulke zaken niet deed, en bovendien mijn kapitaal zelf weet te gebruiken. Praat mij dus van geen dergelijke plannen.’
- ‘Hm!’ hernam Bleek: ‘om u de waarheid te zeggen, de grond is uitmuntend en zal beste turf opleveren, zoo wat quantiteit als qualiteit betreft; maar de onkosten schrikten mij af: er moeten kanalen gegraven worden voor afwatering en afvoer: bruggen, sluizen en duikers gemaakt enz. enz. - en men kan een jaar of wat wezen zonder rente te trekken van zijn geld, en zoo was 't te voorzien, dat er weinig liefhebbers voor de zaak gevonden zouden worden. Toen is mij een ander voorstel gedaan. Men verlangde, dat ik iemand zou vinden, die genegen was, de benoodigde gelden te leveren, tegen behoorlijke rente en aflossing, met het terrein tot waarborg.’
- ‘Ei? En hoeveel is dat benoodigde?’
| |
| |
- ‘Omstreeks anderhalve ton,’ zeî Bleek: - ‘nu! dat zou een betere zaak zijn; want het land is, naar mijn berekening, drie à vier ton waard.’
- ‘Met andere woorden, een leening op hypotheek,’ zeî Flinck.
- ‘Juist: ik had daar nog al ooren na, en, was ik er bij machte toe, ik zou gerust de heele som nemen: - maar al wat ik doen kan, is een ƒ 10,000 in de zaak steken.’
- ‘Dan moet het slap gaan met je negotie,’ merkte Flinck aan.
- ‘Dat doet het tegenwoordig ook,’ zeî Bleek: ‘maar als mijn Heer mijn berekening eens wil volgen: - ik maak acht per cent van mijn geld en behou het recht aan mij om na tien jaar de obligatie in aandeelen te konverteeren; beäntwoordt de zaak niet aan de verwachting, dan heeft het land toch altijd waarde genoeg om mijn kapitaal uit den verkoop te halen: - loopt zij daar-en-tegen mede, dan heb ik het in mijn hand, de aandeelen te houden of met winst te verkoopen.’
- ‘'t Is en blijft een industriëele onderneming,’ zeî Flinck.
- ‘Mijn Heer zou 't dus niet aanraden?’ vroeg Bleek.
- ‘Ik zal mij wel wachten, hieromtrent raad te geven,’ antwoordde Flinck.
- ‘Ik verzeker u, mijn waarde Heer, dat ik, wat mij betreft, niet aarzelen zou; - maar bij wien vind ik nu het ontbrekende?’
- ‘Dachtje dat altemet bij mij te vinden?’ vroeg Flinck, hem scherp aanziende.
- ‘Ja,’ antwoordde Bleek, zonder aarzelen.
- ‘'t Is heel vriendelijk voorgesteld,’ zeide Flinck.
- ‘Juist: - en, wil ik u er wat bij zeggen? ik zou 't niet doen, indien het mij geen voordeel aanbracht.’
- ‘Ei kom!’
| |
| |
- ‘Wel ja! ik heb mij een behoorlijk kommissieloon bedongen, als ik het geld vond.’
- ‘Hebje patent als makelaar?’ vroeg Flinck.
- ‘Neen,’ antwoordde Bleek, met een scheeven trek om zijn mond, die een glimlach verbeelden moest: ‘maar van operaties als deze behoeft de Fiscus niets te weten.’
- ‘Uitmuntend!’ riep Flinck: ‘weetje wel, mijn Heer Bleek, dat je mij begint te bevallen: jij windt er ten minste geen doekjes om, dat je geen zaken doet, louter voor eens ander plezier, maar alleen om er wat aan te verdienen.’
- ‘De arbeider is zijn loon waardig,’ zeide Bleek.
- ‘En dan liever zoomin arbeids tegen zooveel loons mogelijk, niet waar?’
- ‘Ha! ha!’ ginnegapte Bleek: ‘mijn Heer is recht vrolijk vandaag; - maar wat dunkt u? Zou mijn Heer geneigd zijn, het sommetje voor te schieten?’
- ‘Anderhalve ton! - Je hebt nog al geen ongunstige gedachten van mijn kas.’
- ‘Ei wat!’ riep Bleek: ‘iedereen weet immers, dat een millioen voor mijn Heer Flinck zooveel zegt als een half duizend voor mij en mijns gelijken.’
- ‘Iedereen is een gek, die zijn neus niet in mijn boeken heeft gehad,’ zeî Flinck.
- ‘Maar wel in uw agenda,’ dacht Bleek.
- ‘Wil ik je eens wat zeggen?’ hernam Flinck, na een poos te hebben nagedacht: ‘aandeelen in negotiatiën neem ik niet: geld op onderpand geven evenmin; ik trek graag renten van mijn eigen fabriek of mijn eigen land: en als die gronden zoo goed zijn als je beweert, dan koop ik ze liever zelf.’
- ‘Dat wist ik,’ dacht Bleek bij zich zelven.
- ‘Maar,’ vervolgde Flinck: ‘dan dien ik eerst wat meer van de zaak te weten.’
| |
| |
- ‘Natuurlijk,’ zeî Bleek: ‘ik zal de papieren, die er betrekking op hebben, hier laten; dan kan mijn Heer die op zijn gemak eens nazien.’
- ‘Victoria!’ riep Bleek, toen hij van zijn bezoek weder naar huis wandelde, bij zich zelven: ‘de snoek zal aan den angel bijten: men moet de lieden maar weten te vangen.’
Wat hij intusschen niet aan Flinck verteld had en ook uit de papieren niet blijken kon, was, dat de zoo geroemde 200 bunders aan zijn vrouw behoorden en dat zij, verre van uitmuntenden veengrond te bevatten, gelijk hij dit aan den ouden man had zoeken wijs te maken en gelijk zij dan ook in het prospectus waren voorgesteld, inderdaad niet anders waren dan hei- of zandgrond van de slechtste hoedanigheid, en naauwlijks vijftig gulden het bunder waard: dat de vennootschap, die ze in kultuur zou brengen, alleen bestond in de verbeelding van hem, Bleek, en dat er zoomin sprake was van eenig plan tot ontginning dier gronden, als van het leêgmalen der Zuiderzee.
Maar was de oude en sluwe Herman Flinck werkelijk de man, om zich door iemand als Jan Bleek een rad voor de oogen te laten draaien en geld te geven voor gronden zonder waarde? Al klonk dat onwaarschijnlijk, toch zou het nog zulk een groot wonder niet geweest zijn. Hoe dikwijls geven lieden, van wie men niets dan verstandige handelingen verwachten zou, geen stof tot verbazing over de lichtgeloovigheid, waarmede zij zich hebben laten bedotten! Ja doorgaans valt het minder zwaar dan men denkt, lieden beet te nemen, die veel vertrouwen hebben op hun doorzicht en ervaring; mids men de kunst versta, hen in hun zwak te tasten, en hen te doen gelooven, dat zij geheel vrijwillig en na rijp overleg toetreden en niet zwichten voor eenige overreding van anderen. En wat nu Flinck betrof, de man, hoe wantrouwend ook van aard,
| |
| |
was toch niet op de gedachte gekomen, dat Bleek in zijn papieren gesnuffeld had, en er op die wijze achter geraakt was, dat hij, Flinck, een veenderij had willen koopen. Met dat al was het er verre van af, dat onze Oosterling den koop zoo maar dadelijk en zonder verder onderzoek meende te sluiten: en wat de uitkomst was van dat onderzoek zullen wij nader zien. Zeker is het, dat, na zijn door ons beschreven onderhoud met Bleek, deze nog herhaaldelijk bij hem werd toegelaten, en dat, over 't algemeen, zich de oude Heer minder menschenschuw, minder stroef en onhandelbaar betoonde, dan tot dien tijd. Waar dit aan moest toegeschreven worden, daarover waren de meeningen verdeeld. Mlle. Susanne, Letje en Koosje beweerden, dat zulks een gevolg was van het bloedverlies; Mad. Puri daar-en-tegen gaf er de eer van aan Nicolette. Immers, dat deze een machtigen, ja voor iedereen onverklaarbaren invloed op den ouden Heer verkregen had, daaraan viel niet te twijfelen. Schier dagelijks wilde hij haar zien - en kwam zij niet bij hem, dan ging hij haar in haar kamertje opzoeken en een praatje met haar maken. Doch ook Nicolette van hare zijde had genegenheid opgevat voor den grijsaard, en, verre van bevreesd voor hem te zijn, gelijk in den beginne, bevond zij zich tegen-over hem op haar gemak, ja uitte zij haar gedachten, en bestreed zelfs zijn meeningen en denkbeelden, met een vrijmoedigheid die haar zelve verbaasde. Doch hij van zijn kant lokte die vrijmoedigheid uit: hij schepte er behagen in, wanneer zij somtijds hem als een kind beknorde over het bezigen van deze of gene ruwe uitdrukking, of over deze of gene door hem begane grofheid; maar, tegen wie hij zich die ook mocht veroorloven, tegen-over het jonge meisje gedroeg hij zich altijd als een lam. In 't kort, de rollen waren omgekeerd, en, verre dat Nicolette meer bang was voor hem, was hij het voor haar.
Hoe gaarne zou het jonge meisje van den invloed, dien
| |
| |
zij op den grijsaard verworven had, hebben gebruik gemaakt, om hem gunstig aangaande de Wed. Hermans en haar zoon te stemmen! En toch - het onderwerp was van zoo teêren aard, dat zij er niet over dorst beginnen, althans niet, zoolang er geen bepaalde aanleiding toe gegeven werd. Misschien had zij er meer kracht toe gevonden, indien zij ware aangemoedigd geworden door Mw. Hermans of door haar zoon; maar het tegendeel was het geval. De weduwe had, ondanks haar zachtzinnigen inborst, een gevoel van wrok tegen haar schoonvader behouden. Al mocht zij hem zijn handelwijze jegens haar en haar man hebben vergeven, zij kon hem niet vergeven, dat hij, middellijk, de oorzaak geweest was van den dood van haar kind. Zij huiverde op het noemen van zijn naam en zij had zich dikwijls tegen-over Nicolette uitgelaten, dat, zoo de man ooit in Amsterdam kwam, zij den dood op het lijf zou krijgen als zij hem met kennis ontmoette. Dit wetende had het jonge meisje zich wel gewacht, haar mede te deelen, dat de Heer Van Blinkerswaard en de Heer Flinck een en dezelfde persoon waren, en Albert, die 't wist, had zulks vroeger voor zijn moeder verzwegen. Wat dezen laatsten betrof, Nicolette zag hem alleen dan, wanneer hij zijn moeder op een avondbezoek brengen en weêr halen kwam; maar zooveel was haar toch gebleken, dat hij, nog sterker misschien dan zijn moeder, tegen zijn grootvader was ingenomen, en er volstrekt niet op gesteld, eenige betrekking met hem aan te knoopen. Aldus stonden de zaken, toen wederom iets plaats had, dat aan Nicolette, die nu een betrekkelijk vrij rustig leven leidde, een nieuwen schok moest geven.
Het geval droeg zich op de volgende wijze toe. Mad. Puri was door een verkoudheid aangetast, die wel geen zorgen baarde, doch waarvoor zij toch een paar dagen het bed moest houden: de zorg voor den winkel berustte dus voor- | |
| |
namelijk op Mlle. Susanne: en het was onder deze omstandigheden, dat, op een ochtend, Letje bij Nicolette kwam, met de boodschap, of de Juffrouw even beneden wilde komen.
- ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Nicolette.
- ‘Er bennen twee dames op 't maag-azijn, weet u? en Madame leit te bed, weet u? en zoo is er niemand, weet u? om ze te woord te staan.’
- ‘En Mademoiselle Susanne dan?’
- ‘Ja, weet u? Mamsel Susanne is bezig om zich te kleeden, weet u? Zij zal in een ommezien klaar zijn, weet u? maar zij vraagt, of de Juffrouw 't zou kunnen schikken, weet u? om eventjes de dames zoo veul als aan de praat te houën, weet u?’
Nicolette had maar half zin in de boodschap; doch zij gaf toe en ging naar beneden. Toen zij den winkel binnentrad bevond zij zich tegen-over Bettemie, Mevrouw Mietje, en - Maurits.
Doch eer wij het tooneel beschrijven, dat hier volgde, vinden wij ons verplicht te verhalen, welk toeval deze drie personaadjen juist nu en te zamen ten huize van Mad. Puri gevoerd had. |
|