| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Hoe de Heer Bleek zich zijn bediening als ziekenoppasser ten nutte wist te maken.
Wat men den Heer Jan Bleek ten laste leggen mocht, niemand had hem ooit kunnen verwijten, dat hij zijn tijd in ledigheid doorbracht. Ook nu, door een toeval heer en meester in de kamer van den Heer Van Blinkerswaard geworden, begreep hij, die gelegenheid niet ongebruikt te mogen laten voorbijgaan. Datzelfde toeval zou, geholpen door een gepast (?) aanwenden van dien geest van onderzoek, die hem eigen was, hem misschien eenig licht kunnen verschaffen aangaande de persoon, het karakter, het vermogen en de handelingen van den zonderlingen grijsaard, met wien hij in betrekking was gekomen, en hem, om dezen aan 't lijntje te krijgen, een beteren draad in handen geven, dan hem hun korte kennismaking tot nog toe verschaft had. Die kennismaking was ontstaan op de navolgende wijze. De firma Bleek en Galjart had indertijd wijnen naar de Oost verzonden, en een hunner klanten had hen in den afgeloopen zomer betaald met een wissel op den ouden Heer, die zich toen in den Haag bevond. Bleek, toch juist in de rezidentie moetende zijn ter bijwoning van een kerkelijke vergadering, was zelf den wissel ter acceptatie gaan aanbieden, en had bij die gelegenheid den grijsaard zijn diensten aangeboden. Deze
| |
| |
had ze in zooverre aangenomen, dat hij hem verzocht had, te Amsterdam kamers voor hem te zoeken. Bleek had zich hiertoe bereid verklaard; doch er zijn verbazing over te kennen gegeven, dat een zoo vermogend man, als dien hij de eer had voor zich te zien, zich zou vergenoegen met een gemeubileerd appartement. Hij had hierop ten antwoord bekomen, dat de vestiging te Amsterdam dan ook maar tijdelijk zou zijn, dewijl de oude Heer voornemens was, een landgoed te koopen en zich aldaar neder te zetten. Toevallig kende Bleek iemand, die wel genegen was, zich van een bezitting van dien aard onder de hand te ontdoen, en zoo werden, door zijne bemiddeling, de kamers gehuurd en de Heerlijkheid gekocht. Bleek, zich vleiende, door de bewezen diensten - die trouwens de oude Heer niet dan tegen billijke vergoeding had willen aannemen - 's mans vertrouwen verworven te hebben, had, bij gelegenheid dat de andere later een paar reizen te Amsterdam gekomen was, getracht hem te polsen, in hoeverre er ook genegenheid bij hem bestond, zijn geld in eenige ondernemingen te steken, waartoe hij, Bleek, hem in dat geval heerlijke vooruitzichten zou geöpend hebben; doch niet alleen had hij den ouden man doof aan dat oor gevonden; maar schijnbaar zeer weinig genegen de eens gemaakte kennis voort te zetten. Nog duidelijker was dit laatste gebleken, nadat de Heer Van Blinkerswaard de voor hem gehuurde kamers betrokken had; immers al de pogingen, door Bleek in 't werk gesteld, om bij hem te worden toegelaten, waren, als wij gezien hebben, tot nog toe vruchteloos afgeloopen. Dit was aan Bleek vreemd voorgekomen, en hij had zich in den aanvang voorgesteld, dat men den ouden Heer tegen hem had opgezet; doch van de dienstboden vernomen hebbende, dat de man geheel geene bezoeken ontving, was hij op gezegd punt iets meer gerustgesteld. Intusschen, de zaak bleef hem zonderling en ongemeen toeschijnen. Met zijn vrij bekrompen in- | |
| |
zichten in de verborgenheden van het
menschelijke hart, kon hij zich niet voorstellen, dat iemand, alleen uit zwaarmoedigheid, dus buiten de maatschappij zou leven: daartoe moest, naar zijne meening, een andere, meer afdoende reden bestaan. Maar wat was die reden? De kennis daarvan zou hem wellicht in staat stellen, invloed op den man uit te oefenen, en het was alzoo voor hem van gewicht, die kennis op te doen. Wie wist of, nu het ongeval, aan zijn patroon overkomen, hem, Bleek, voor eenige uren bijna oppermachtig heer en meester in het vertrek van den ander gemaakt had, zulks hem niet de gelegenheid verschaffen zou, op deze of gene wijze te leeren wat hij weten wilde? Dat zou voorwaar al een bijzondere bestiering zijn!
Jan Bleek geloofde aan bestieringen; doch hij had een zonderlinge opvatting daaromtrent.
Zoodra hij zich daarom, door gedurende een tijd lang naar de ademhaling des lijders te luisteren, had overtuigd, niet slechts dat deze in slaap was geraakt, maar ook, dat die slaap regelmatig was en niet behoefde gestoord te worden, zette hij zich tot het beöogde doel aan het werk. Reeds had hij, zoodra zijn vrouw vertrokken was, en terwijl hij, alleen bij den haard gezeten, zat af te wachten dat de Heer Van Blinkerswaard was ingeslapen, zijn oogen de kamer laten rondgaan en een vluchtigen inventaris gemaakt van het meubilair: een verrichting, die wel te spoedig zou zijn afgeloopen om hem voor verveeling vrij te waren, zoo niet zijn verbeelding aan 't werk ware gegaan, vooral met betrekking tot zekere schrijftafel, die tegen den muur stond. Het was niet zoozeer hetgeen hij daar zag - de boeken, de papieren en omslagen, die er verspreid lagen - dat zijn nieuwsgierigheid wekte; het was vooral hetgeen hij niet zag en dat in de laden dier schrijftafel verborgen moest zijn: alleen ware het de vraag, of er mogelijkheid zou zijn die open te krijgen. - Intusschen, aan
| |
| |
alles is een begin: en zoo ging Bleek, op zijn toonen loopende, ten einde geen gerucht te maken, naar de schrijftafel, en nam er een armvol boeken en pamfletten van af. Men leert de geäardheid der lieden eenigszins kennen uit hetgeen hun dagelijksche lektuur uitmaakt, en zoo was Bleek dan ook nieuwsgierig, of de toepassing van dezen regel hem tot eenige uitkomst voeren zou. Hij keerde met zijn vracht naar de tafel terug en keek de boeken in. Het waren, behalve eenige Fransche romans, wier titels hij nooit had hooren noemen - Jan Bleek was in de letterkunde niet bijzonder t'huis, vooral in de Fransche niet - het waren, zeg ik, meest boeken en tijdschriften, die betrekking hadden tot de Oost: en uit hun aanwezigheid op de schrijftafel was dus niet veel anders af te leiden, dan dat hun eigenaar zich nog steeds bezig hield met hetgeen in verband stond tot de Rijksbezitting, waar hij zijn fortuin had gemaakt. Geen enkel godsdienstig boek! niets van stichtelijken aard! - Jan Bleek schudde het hoofd. Was dit huichelarij? hij was alleen en behoefde voor niemand te veinzen; maar zoo sterk is de kracht van opvoeding en eenmaal aangenomen richting, dat, ook waar zij geen invloed hoegenaamd meer uitoefent op iemands daden, zij zich toch blijft openbaren, waar 't zijn oordeelvellingen geldt omtrent anderen.
Hij bracht de boeken weêr op hun plaats, nam in ruil een zwart lederen folio-omslag mede, leî dien op de tafel en bekeek den inhoud. Ook nu vond hij zich in den beginne te-leur-gesteld: papieren vol becijferingen, wier beteekenis alleen hem, die ze gemaakt had, bekend kon zijn, prijscouranten, zeeposten, notitiën van veilingen en andere dergelijke gedrukte berichten, die geen waarde hebben dan die 't oogenblik en het belang des lezers er aan geven: wit, geliniëerd en vloeipapier, en eenige uitnoodigingen. Deze laatsten vooral zou men oppervlakkig denken, dat wel niets
| |
| |
bevatten konnen wat aan Bleek eenig belang zou inboezemen, en toch waren zij het juist, die bij hem het onbeduidende van de rest in geen geringe mate vergoedden. De lezer zal dit begrijpen, wanneer wij hem zeggen, dat die invitatie-biljetten waren voorzien van aanteekeningen, blijkbaar bij 't ontvangen nedergeschreven. Wij willen er enkele staaltjes van geven.
(gedrukt) ‘De Heer en Mevrouw Rasp hebben de eer den Heer F.v.B. uit te noodigen bij hen het middagmaal te komen gebruiken op Dingsdag den 16den dezer’ enz.
(daaronder van de hand des ouden mans geschreven) Dat is, op hoop, dat ik aandeelen zal nemen in zijn reederij: 't zal den vent niet gelukken.
(gedrukt) ‘Madame la baronne de Ringelrode prie Monsieur F.d.B. de vouloir assister à une soirée musicale, qu'elle se propose de donner Vendredi le 19me de ce mois’ etc.
(geschreven) Dat kale wijf zal mij zoeken te beduien, dat ik haar lummel van een zoon met een mille of wat in zijn assurantiezaak voorthelp: anders liet zij mij wel t'huis.
(gedrukt) ‘De Heer F. wordt genoodigd tot bijwoning eener zeilpartij, te geven op Zaturdag 10 Mei, te 9 uren aan de Oosterdoksluis.’
(geschreven) Denkt die ezel, dat ik niet genoeg in mijn leven gevaren heb, en dat hij mij daarmeê de pretentie kan betalen, die ik op zijn zoon heb?
Meest al de briefjes waren in gelijken - voor hen die de uitnoodigingen deden, alles behalve vleienden - toon geschreven. Overal schemerde door, dat Van Blinkerswaard die uitnoodigingen beschouwde als louter met een zelfzuchtig oogmerk gedaan. 't Was duidelijk, dat hij een wantrouwenden aard bezat, en zoo Bleek nu een oordeel over den ouden man kon opmaken uit de wijze, waarop deze over de bedoelingen van andere lieden dacht, was het maar al te waarschijnlijk, dat te zijnen behoeve geen uitzondering
| |
| |
zou gemaakt worden, en dat het hem moeilijk gelukken zou, iemand, die zoo op zijn hoede was, in gewaagde ondernemingen meê te slepen. - ‘En toch,’ zeide Bleek, na eenigen tijd te hebben nagedacht, bij zich zelven: ‘wie weet? Die zich het best tegen de verzoeking bestand acht, is somtijds het eerst te vangen. 't Hangt er maar van af, van welken kant men hem aanvat, en 't is klaar, dat met dezen een anderen toon moet worden aangeslagen dan met die goedmoedige lieden, die zich door glimpige beloften laten om den tuin leiden of bij wie men fraaie woorden als “algemeen belang, weldadige werkverschaffing, opbeuring van een vervallen tak van handel of nijverheid, zedelijk nut, bestrijding van R. Katholieken invloed,” enz. enz. met goed gevolg kan laten klinken. Ieder mensch heeft zijn gevoelige snaar en deze zeker ook: 't hangt er maar van af, die te treffen: 't is in allen gevalle reeds veel, te weten, welke men niet behoeft te bespelen.’ - Door deze gedachte eenigermate opgebeurd, sloeg hij den omslag weder dicht en leî dien op zijn plaats.
Nu kwam de beurt aan een paket, dat gewichtiger van inhoud scheen. 't Waren brieven, in een elastieken band omvat. Dan helaas! bij onderzoek bleken 't alleen brieven te zijn, waarin onderstand of hulpbetoon werd verzocht. 't Eenige wat er iets pikants aan gaf - hoewel dit Bleek minder belang inboezemde - was het verschil, zoowel uiterlijk als innerlijk, in den vorm. Naast het, op onmogelijke manier dichtgevouwen, grof, vuil en beduimeld papier, met afschuwlijke hanepooten beschreven, en zoowel door de vieze lucht, waarvan het doortrokken was, als door den stijl van den brief, den gewonen bedelaar verradende, lag het keurig gesatineerd velijn, aan den bovenkant met een naamcijfer of gekroond wapentje voorzien, en bedekt met een keurig schrift, van een bekenden en geächten naam onderteekend; - doch de grondtoon: ‘help
| |
| |
mij!’ was in beiden dezelfde: en volkomen gerechtvaardigd waren de vier eerste woorden van de aanteekening, welke hij, tot wien al die brieven gericht waren, op den rug van den bovensten geschreven had: ‘allemaal een pot nat! denkt dat volkje, dat ik de dubbeltjes zoo zuur verdiend heb om ze haarlui beeren in den bek te smijten?’
- ‘Hij is niet scheutig,’ was de opmerking, welke Bleek, na kennis genomen te hebben van dezen uitval, zich veroorloofde, en die hij misschien zonder dat reeds gemaakt zou hebben: - heel veel verder had hem dit pak bedelbrieven niet gebracht.
Wat hij vervolgens in handen kreeg, was een agenda. Het doorbladeren daarvan zou hem, meende hij, in allen gevalle den tijd korten, al bleef ook de moeite onbeloond, die hij aan zou wenden tot verklaring der talrijke hiëroglyfen, schier achter elk dagcijfer geplaatst. Zoo veel merkte Bleek, bij 't nazien dier aanteekeningen, dat zij niet enkel op gedane uitgaven, maar ook hier en daar op financiëele operatiën sloegen, en dat gaf nieuw voedsel aan zijn moed. De oude man was er dus niet geheel warsch van, zijn geld in een onderneming te steken; het kwam er alleen op aan, hem over te halen er ook eene te wagen met hem, Jan Bleek. - En waarom zou dat niet gelukken? Jan Bleek had immers den naam van soliede te zijn, en een van die lieden, waar men, zonder aarzelen, zonder navraag, duizenden aan vertrouwt: hij speelde niet: hij reed niet: hij kocht geen kunst: hij kwam in koncerten noch komedies: hij was in kerkelijke bediening, lid van een dozijn vrome en filantropische instellingen, van sommige daarvan penningmeester: hij droeg een witte das zonder boordjes en ging altijd in 't zwart. Als iemand, in Amsterdam, met zulke aanspraken, geen algemeen krediet verwerft, dan moet krediet wel geheel dood zijn.
De voorraad op de schrijftafel scheen nu uitgeput, al- | |
| |
thans wat er op bleef het bekijken niet waard. Bleek had wel gewenscht, zijn onderzoek voort te zetten met betrekking tot het hetgeen zich in de laden bevond; maar och arm! die waren goed gesloten en vruchteloos alle pogingen om die te openen. Trouwens het verwonderde hem niet: hij begreep klaar, dat een oud, alleen wonend en bovendien hoogst argwanend man als Van Blinkerswaard, wel zorg zou dragen, al wat eenige waarde of gewicht had achter slot te houden: hij was op het punt, alle verdere nasporingen op te geven, toen, bij 't bukken, zijn oog op een voorwerp viel, dat, in een loket verscholen en buiten het bereik van het ver-afstaand lamplicht, tot nu toe door hem niet was opgemerkt. Gretig stak hij er de hand naar uit, en bracht, tot zijn groote vreugd, een ouderwetsche bruin lederen brievetasch te voorschijn, die heel wat beloofde en waar hij zich terstond mede naar de tafel begaf. De tasch was vrij dik; als nu het doorsnuffelen van den inhoud de moeite maar loonde! hij begon met de zijwangen, vier in getal: de eene bevatte een paar muntbiljetten, die Bleek natuurlijk onaangeroerd liet; hij toch bezat dezelfde naauwgezette eerlijkheid, als de dienstboden in 't algemeen onderscheidt, die zich namelijk er wel voor zouden wachten, zich de halve cent toe te eigenen, die zij op den grond vinden, en het muntstuk daarom zorgvuldig op de tafel of op den hoek van bureau of schoorsteenmantel nederleggen, terwijl zij er zich geen bezwaar van zullen maken, de huishoudelijke uitgaven op het keukenboekje wat hooger te noteeren dan zij in waarheid bedragen, moeder of zuster op de overgeschotene en den vrijer op de extra-aangeschafte spijzen te onthalen, uit wijnkelder of botervat te krabbedieven wat zij bereiken kunnen, en het lijfgoed van familie of kennissen in de wasch te doen.
Bovendien, de begeerlijkheid van Bleek strekte zich naar iets verder uit dan naar een paar armzalige munt- | |
| |
jes: en met den reiger uit de fabel kon hij zeggen:
J'ouvrirais pour si peu le bec! à Dieu ne plaise!
De tweede zij-opening in de brievetasch bevatte vizitekaartjes: de derde - nieuwe te-leur-stelling! - een schaartje, een paar elastiekjes, wat genuine English court plaster, en wat zwam: de vierde eindelijk...was ledig.
Leverden de bergplaatsen niets op, dat eenige aandacht verdiende, hoeveel te minder zou dit het geval zijn met hetgeen de moeite niet was waardig gerekend om in een zijwang gestopt te worden. Met dat al, wat het lichaam zelf van de tasch bevatte waren brieven, en wel, die waarschijnlijk bij elkander behoorden; immers zij waren met een zijden bandje te zamen gebonden: en die brieven konnen misschien belangrijke zaken behelzen, al maakte hij dan ook op uit de gele tint van 't papier, dat zij reeds van oude dagteekening waren: een vermoeden, dat hij bevestigd zag, toen hij, het pak losgemaakt hebbende, boven den eersten brief dien hij opende, de dagteekening 21 Mei 1797 zag aangewezen. Oppervlakkig moest het schijnen, dat zulk een oude korrespondentie niet veel kon opleveren, wat na het vierde eener eeuw aan Bleek eenig belang kon inboezemen; doch uit de omstandigheid zelve, dat de Heer Van Blinkerswaard die oude brieven bewaard, en na zulk een lang tijdsverloop gestoken had in een tasch, die tot dagelijksch gebruik diende, meende Bleek de gevolgtrekking te kunnen maken, dat de oude man niet alleen prijs stelde op hetgeen zij bevatteden, maar ze ook nu noodig had, althans tot eenig bepaald oogmerk wilde doen strekken. Bemoedigd zette hij zich aan 't lezen; doch al spoedig begon hij te bemerken, dat ook nu wederom zijn verwachting zou worden te-leur-gesteld. Die brieven, waarin hij zoo gewichtige zaken hoopte te vinden, waren - minnebrieven.
- ‘Hm!’ bromde Bleek in zich zelven: ‘dat loont ook
| |
| |
de moeite niet. Wat kan mij die vrijerij van een halve eeuw geleden schelen, die misschien tot niets heeft geleid?’
Hij had echter geen andere tijdkorting, en bleef dus voortlezen, althans de brieven doorloopen.
- ‘Ei! ei!’ zeide hij toen: ‘'t schijnt toch tot een huwelijk gekomen te zijn: ik was in de vaste meening, dat de oude grompot zijn leven lang een eenloopend gezel was geweest.’
Doch weldra volgden er brieven, van rouwranden voorzien, en zag Bleek uit hun inhoud, dat de huwlijksvreugde niet lang geduurd had en de vrouw jong gestorven was.
Ook dit was hem vrij onverschillig, en, bijna gedachteloos - zoowel het voortdurend lezen van dingen, die hem niet schelen konnen, als de genuttigde rum had hem slaperig gemaakt - liet hij de oogen dwalen over den verderen inhoud van 't paket. Doch zie: daar trof hij een paar zinsneden aan, die zijn opmerkzaamheid wekten: hij wreef zich den vaak uit de oogen, en las den brief, waarin die voorkwamen, nog eens over, toen de vorigen, voor zooverre die op het daarin behandelde onderwerp betrekking hadden, toen wat er volgde...tot het einde der korrespondentie toe. Zijn slaap was geweken: - een licht was voor hem opgegaan: hij zou voor zijn arbeid en moeite beloond worden...en als wijlen Archimedes kon hij zich niet weêrhouden in vervoering uit te roepen: ‘ik heb het gevonden!’
Maar naauwlijks had hij zich deze woorden laten ontvallen, of hij schrikte voor zijn eigen stemgeluid: en nog meer, toen plotslings achter hem een zwaar gebrom hem bestraffend in de ooren klonk. Hij sidderde van angst, keek op, zag niets, maar hoorde hetzelfde doffe geluid zich herhalen. Terstond bemerkte hij, hoe hij zich alleen door een ijdel gerucht had laten vervaren. Het was het gesnurk van den ouden man in de kamer daarnevens, dat hem tot de
| |
| |
werkelijkheid des levens had teruggeroepen. Hij begaf zich naar de tusschendeur en luisterde: het benaauwde snurken deed zich al sterker en sterker hooren, en Bleek begreep, dat het zaak werd, het voorschrift des heelmeesters te volgen, en den slapende te wekken. Hij stak een waslicht op, begaf zich daarmede naar het naaste vertrek en sloeg den grijsaard gade. Werkelijk scheen de pijnlijke trek, die zich op 's mans gelaat vertoonde, gevoegd bij het ratelen van de borst en de beklemde ademhaling een zware benaauwdheid bij hem aan te duiden. Bleek riep hem nu, eerst zachtjes, toen luider, bij zijn naam, schudde hem een paar reizen bij den arm, en kreeg ten laatste, niet zonder moeite, hem wakker.
- ‘Wat is er?’ vroeg de oude man, toen hij ontwaakte: ‘en waarom is zij er niet?’
- ‘De meester heeft het gelast, dat ik mijn Heer wekken zou, als hij te vast sliep,’ zeî Bleek: ‘wil mijn Heer ook eens drinken?’
- ‘Neen: - maar waar is zij toch?’ vroeg nogmaals Van Blinkerswaard, hem met een norschen blik aanstarende.
- ‘Wie zij?’ vroeg Bleek, die niet begreep, wie met die zij bedoeld kon worden: ‘meent u misschien mijn vrouw?’
- ‘Je vrouw!’ herhaalde Van Blinkerswaard, op een toon van diepe minachting: ‘benje mal? Wel neen; die andere, die...’ hier wreef hij zich het hoofd, als zocht hij zich iets te binnen te brengen.
Bleek waagde het, een vermoeden te uiten, dat mijn Heer misschien een benaauwden droom had gehad.
- ‘Ja, een droom,’ zeide de oude man: ‘ik droomde juist, dat zij mij vliegen leerde...Maar waarom is zij heengegaan?’
- ‘Maar welke zij meent mijn Heer dan toch?’
| |
| |
- ‘Wel! natuurlijk zij, die mij weêr heeft bijgeholpen.’
- ‘O! de meid!’ riep Bleek: ‘heeft mijn Heer haar noodig? Wil ik schellen?’
Weder speelde de verachtende grijnslach van zoo even op het gelaat van den ouden man: ‘ik heb de meid niet noodig,’ zeide hij.
- ‘Maar dan begrijp ik niet,’ zeî Bleek: ‘wie ter wereld mijn Heer kan bedoelen: er was, toen ik hier kwam, niemand in de kamer dan de dienstmeiden, en ik meende, dat die met haar beiden mijn Heer hadden bijgebracht.’
De grijsaard keek peinzend voor zich. ‘En toch heb ik haar gezien,’ zeide hij: ‘'t is waar,’ vervolgde hij, nadat hij zich een poos het voorhoofd gewreven had als om weg te drijven wat zijn brein benevelde, ‘Madeline is lang, lang dood. - Zij kon niet hier zijn. - Het moet een zinsverbijstering geweest zijn, een gevolg van mijn val.’
- ‘Ongetwijfeld, mijn Heer!’ zeî Bleek.
- ‘Hm!’ ging de andere voort: ‘die val heeft mij hoofdpijn gegeven: hoe laat is het?’
- ‘'t Zal omstreeks half vijf zijn,’ antwoordde Bleek: ‘mijn Heer had ook misschien beter gedaan, geen rum te drinken.’
- ‘Zoo!’ zeide Van Blinkerswaard, hem in dank voor de geüite gissing een bestraffenden blik toewerpende: ‘denkje? - Nu! als het dat is...doop dien handdoek dan eens in de lampetkan en sla mij dien om 't hoofd.’
Bleek gevoelde, dat er niets beters opzat, dan 's mans luimen in te willigen, en voldeed aan het gedaan verzoek.
- ‘Zoo!’ zeî de grijsaard; ‘dat verfrischt: en laat mij nu maar weêr wat slapen.’
Meteen keerde hij zich om in zijn bed, borg het hoofd in de kussens, en was spoedig weêr ingesluimerd.
Bleek bleef aan 't hoofdeneind zitten luisteren, totdat hij
| |
| |
de zekerheid had bekomen, dat de lijder weêr sliep. Toen rees hij op en begaf zich met loome schreden weêr naar de voorkamer. Zijn eerste werk was, de brievetasch, die, ten gevolge der beweging, welke hij gemaakt had, toen hij straks te voren zoo onverhoeds gestoord was, op den grond gevallen was, weder op te rapen. Doch niet gering was zijn verwondering, toen hij zag, dat, nevens de tasch, een voorwerp lag, in papier gewikkeld, dat hij te voren niet ontdekt had.
Hij raapte 't op en opende het: 't was een ovaal medaljon, met een miniatuur-portret: een allerliefst meisjeskopje.
Maar Jan Bleek gaf niets om kunst, zoomin als om lieve gezichtjes, en hij was op het punt, dat portret weêr in zijn omslag te pakken en weêr weg te steken in de geheime bergplaats (die vroeger aan zijn aandacht ontglipt en waar het, bij 't vallen van de tasch was uitgerold), toen hij zich toch onwillekeurig gedrongen gevoelde, het gelaat, dat hij voor zich had, met eenige aandacht te beschouwen.
- ‘Ik ken dat bakkesje,’ zeide hij: ‘ik heb die blonde krulletjes en die bruine oogen meer gezien.’
Dat dit laatste echter vrij onwaarschijnlijk was, zou al wie eenige kennis had van kunst of van costumes, terstond geweten hebben, aangezien beiden dagteekenden van den tijd van 't Directoire, of voor 't minst van 't Consulaat; - doch op bijzonderheden van dien aard te letten behoorde niet tot de kompetentie van Jan Bleek.
- ‘Drommels!’ vervolgde hij bij zich zelven: ‘dat ik dat gezicht nu niet t'huis kan brengen! 't komt mij zoo bekend voor.’
Eindelijk gaf hij 't op: ‘wat kan het mij ook schelen,’ zeide hij, en wilde 't portret weêr wegbergen, toen hij nog intijds zijn oog liet vallen op 't papier, waarin het gezeten had. Dat papier was beschreven, en naauwlijks had Bleek een paar regels van het daarop voorkomende gelezen, of zijn gelaat helderde op: zijn fletsche oogen bekwamen
| |
| |
een uitdrukking, die bij flikkeren af was, en hij zou zich in de handen gewreven hebben, indien die bij toeval vrij waren geweest.
- ‘Nu heb ik u aan 't lijntje, oude Heer!’ zeide hij, nadat hij het stuk ten einde gelezen had: ‘of mijn naam is geen Jan Bleek meer.’
Misschien zullen onze lezers nieuwsgierig zijn te vernemen, wat dan dat papier wel behelsde, dat onzen koopman zoo belangrijk voorkwam, en bijna zeker zullen zij zich te-leur-gesteld vinden, als zij vernemen, dat het niet anders was dan het fragment van een brief van een bij Bleek welbekenden makelaar, die aan den Heer Van Blinkerswaard meldde, dat hij, tot zijn leedwezen, zekere gronden, uitmuntend ter verveening geschikt, niet had kunnen koopen, omdat zij een hooger prijs in openbare veiling gegolden hadden dan de kommissie luidde, door gemelden Heer gegeven. - Maar op dezen brief, die een nog recenten datum droeg, had onze maat al dadelijk een niet onaardig plannetje gebouwd.
- ‘En nu,’ zeide hij tot zich zelven, na brief en medaljon weder behoorlijk geborgen te hebben: ‘spoedig het noodige uit de korrespondentie overgenomen.’
En meteen, zijn zakboek voor den dag halende, zette hij zich aan 't opteekenen van zoodanige punten uit de door hem gelezen brieven, als hij noodig achtte te onthouden, en kopiëerde o.a. in haar geheel een geslachtslijst, die bij een dier brieven behoorde. Waartoe zoo die brieven als die lijst betrekking hadden, en welk gebruik hij van zijn wetenschap maken wilde, zal later blijken.
- ‘Ziezoo!’ zeide hij, toen zijn arbeid voltooid was en hij de brievetasch weder op haar plaats gelegd had: ‘dat is gelukkig klaar. Voorwaar!’ voegde hij er bij, des onbewust de uitdrukking omkeerende, eens door Titus gebezigd: ‘ik heb mijn nacht niet verloren.’
| |
| |
Hij ging nu in den grooten leunstoel van den Oosterling van zijn arbeid wat uitrusten en tevens over de vermoedelijk uitkomsten daarvan nadenken; doch niet lang duurde het, of hij was in een diepen slaap gevallen, waaruit hij echter weldra gewekt werd door Letje, die, daar de dag was aangebroken, begrepen had, dat het tijd was, zich aan te melden, om de luiken te openen en de stof af te nemen. Niet lang na haar verschenen ook de man en de vrouw des huizes, om te vernemen, hoe het met den lijder gesteld was, en Bleek af te lossen, wiens tijd het werd, naar huis te gaan, ten einde zich te bereiden voor de werkzaamheden, die hem wachtende waren op 't kantoor. |
|