| |
| |
| |
Zestiende boek.
Eerste hoofdstuk.
Wat er, terwijl M. en Mad. Puri naar den schouwburg waren, te hunnen huize voorviel.
Gehoorzaam aan de waarschuwing, hem door zijn vrouw gegeven, was Monsieur Puri ter behoorlijker ure uit zijn koffiehuis teruggekomen, ten einde haar en Mlle Susanne af te halen en naar den schouwburg te geleiden. Nicolette was alleen t'huis gebleven en zat rustig op haar kamer te werken, toen op eens Letje, de meid, nu even bleek van ontsteltenis als zij bij een vorige gelegenheid rood van toorn was geweest, kwam binnengeloopen.
- ‘Och Juffrouw! Juffrouw!’ riep zij: ‘de ouwe Heer, weet u?’ en meteen deed zij, zoo als negen-en-negentig van de honderd dienstboden onder zoodanige omstandigheden doen, en viel stijf van haar zelve op een stoel.
Ofschoon de mededeeling alles behalve duidelijk was, begreep Nicolette, dat er iets met den ouden Heer gebeurd moest zijn, en, terstond oprijzende, ging zij naar de kinderkamer, en riep, met een gesmoorde stem, ten einde de kinderen niet wakker te maken: ‘Spoedig, Koosje! kom eens hier!’
| |
| |
- ‘Wat is er, Juffrouw?’ vroeg Koosje, op het geroep aankomende.
- ‘Er schijnt iets niet goed te wezen met den ouden Heer daar vóór; ik ga even zien wat hem schort. Zie jij intusschen, dat je Letje met het een of ander weêr bijbrengt; want die malle meid valt van haar zelve in plaats van tot hulp te zijn.’ En meteen, het jeugdige kindermeisje geheel verbaasd en verwezen achterlatende, snelde zij naar de voorkamer, waarvan Letje de deur had open laten staan. Binnengekomen zag zij rond, doch ontdekte niets, dat eenige verwarring aanduidde: de lamp stond helder op haar plaats te branden: de vlam flikkerde lustig op den haard: de leunstoel was daarnevens geschoven en al de overige meubels stonden waar zij behoorden te staan. Op de tafel, nevens de lamp, stond nog het koffieblad; doch - en dit was het eenige, waar Nicolette aan bespeuren kon, dat niet alles in den haak was - het stak een weinig over den rand van de tafel heen, en het kopje was omgerold. Blijkbaar had de meid het met overhaasting en zonder de gebruikelijke zorg uit de hand gezet.
Doch waar was nu de bewoner van het appartement? Vergeefs had Nicolette rondgekeken: er was niemand in de kamer. Juist dat zij niemand zag maakte op haar een akeligen indruk. Doch zij vermande zich, trad vooruit tot aan de tafel en wendde van daar het oog naar het slaapvertrek. Terstond was haar het raadsel opgelost, wat zulk een schrik bij Letje verwekt had. Daar, half door de openstaande deur verborgen, lag een menschelijke gedaante op den grond. Niet zonder huivering trad zij toe en bukte zich: jawel, het was de oude Heer, die daar bewusteloos lag uitgestrekt. Maar wat was hem overkomen? Had hem een aanval van beroerte getroffen? Was zijn val het gevolg eener struikeling? Was hij dood of alleen bedwelmd? Zij betastte zijn wangen: die waren koud: toen bracht zij de
| |
| |
hand aan zijn hoofdslaap, maar trok die met schrik terug; want zij voelde, dat zij in iets vochtigs had getast, en, naar de tafel terugkeerende, overtuigde zij zich, dat er bloed aan haar vingers kleefde. De eerste uitwerking, welke deze ontdekking op haar maakte, was, dat zij luidkeels ‘Koosje!’ riep: waarna zij een der kandelaartjes, die op den schoorsteenmantel stonden, daarvan afnam, de kaars met een lucifer aanstak, en onmiddellijk tot den gewonde terugkeerde; terwijl op ditzelfde oogenblik de kindermeid kwam toegesneld, gevolgd door Letje, welke laatste de wijze partij gekozen had, weêr bij haar pozitieven te komen.
- ‘Gaauw wat azijn met water!’ riep Nicolette, die nu ontdekt had, dat de oude Heer een diepe snede boven den hoofdslaap had: ‘en haal me wat pluksel of watten, wat je 't eerst voor de hand komt.’
Koosje was al weggedraafd om het bestelde te halen; maar Letje bleef stokstijf staan en sloeg weêr aan 't beven.
- ‘Och hemeltje!’ stotterde zij: ‘weet u? ik kan geen bloed zien.’
- ‘Wel blijf dan niet staan, meid,’ zeî Nicolette, knorrig: ‘en loop naar een chirurgijn, die 't dichtst bij woont; het loopen zal je goed doen.’
- ‘Ja Juffrouw,’ stamelde Letje, met een benaauwd gezicht, en trok af, in haar binnenste recht vergramd op dien ouden grompot, die haar eerst voor een ‘domme gans’ had uitgemaakt, en haar nu zulk een schrik aanjoeg. Weldra hoorde Nicolette haar de huisdeur achter zich dichttrekken en was nu eenigszins gerust, dat de boodschap zou volbracht worden.
Niet enkel hulpvaardiger dan hare kameraad, maar zelfs in alle opzichten wakker en met tegenwoordigheid van geest begaafd, betoonde zich het kindermeisje. Spoediger dan Nicolette had kunnen verwachten, was Koosje terug, met
| |
| |
watten, pluksel en linnen onder den arm, een blaker in de eene en een azijnflesch in de andere hand. Nicolette had zich weder bij den lijder begeven, en, zich herinnerende hetgeen zij voorheen in haar schoolboek had gelezen, namelijk, hoe Charlotte van Bourbon gehandeld had, toen de wond, aan Willem den Eerste toegebracht door den kogel van Jauregui, niet wilde ophouden te bloeden, had zij ook, gedurende den tijd, dat zij alleen was, het voorbeeld dier vorstin gevolgd, door den duim stijf tegen de wond te drukken: nu hield zij er de in azijn gedoopte watten tegen, en, den lijder vervolgens een linnen doek stijf om 't hoofd hebbende gewonden, smaakte zij weldra de voldoening te bemerken, dat de bloedstroom, althans voor 't oogenblik, gestelpt was.
- ‘Konnen wij hem nu maar van den grond krijgen,’ zeî zij toen.
- ‘Willen we probeeren?’ vroeg Koosje: en, den ouden man ieder van haar zijde onder de oksels vattende, trokken zij hem naar het voorvertrek tot bij den leunstoel, en slaagden er in, hoezeer niet zonder moeite en inspanning, en na vrij wat vergeefsche pogingen, hem daarin te plaatsen, terwijl zij een anderen stoel bijschoven en er 's mans beenen op uitstrekten. Toen maakte Nicolette zijn das en halsboord, die geheel bebloed waren, los, en wiesch hem met een handdoek 't gelaat af; terwijl Koosje 't hoofd steunde, dat nog slap op zijde hing. Nog altijd was de lijder bewusteloos, en, eerst nadat Nicolette hem een tijd lang azijn onder den neus gehouden en er het voorhoofd meê gewreven had, deed hij, tot haar onuitsprekelijke blijdschap, de oogen open; doch niet dan om ze onmiddellijk, met een pijnlijke uitdrukking, weêr te sluiten; terwijl hij met naauwlijks hoorbare stem ‘Madeline’ fluisterde.
- ‘Hij leeft nog,’ zeî Nicolette: ‘als hij nu maar niet te veel bloed verloren heeft.’
| |
| |
- ‘Wat zeî hij toch?’ vroeg Koosje.
- ‘Hij scheen iemand te noemen,’ antwoordde Nicolette: ‘waarschijnlijk zag hij u of mij voor een andere aan. Ik wenschte, dat nu de chirurgijn maar kwam.’
Het duurde echter nog eenige minuten, die haar zoo vele uren toeschenen, eer er werd gescheld. Koosje haastte zich te gaan opendoen en met blijdschap hoorde Nicolette spoedig daarna voetstappen op de trap, waaronder die van een man te onderkennen waren. Werkelijk trad dan ook Letje met een heer binnen, dien zij in de volgende bewoordingen aan Nicolette voorstelde:
- ‘Hier is Meneer Gavel, de surizijn van hierover, weet u? Gelukkig, weet u? dat ik net bijtijds kwam; want, weet u? Meneer zou juist uitgaan. Ik heb al aan Meneer verteld, weet u? wat er gepasseerd is. En hoe is 't met den ouwen Heer?’
Men ziet, dat de wandeling Letje genezen, althans haar het spraakvermogen had teruggegeven. Dat zij intusschen den heelmeester door haar verwarde mededeelingen volstrekt niet op de hoogte had gebracht, bleek al spoedig, toen hij, na den lijder den pols gevoeld en hem aandachtig bekeken te hebben, tot Nicolette zeî:
- ‘Ik zie hier niets, dat aan een beroerte of iets van dien aard doet denken. 't Komt mij voor, dat de man gestruikeld is, en door de zwaarte van den val buiten westen moet geraakt zijn. - Wat vertelde jij nu toch,’ vervolgde hij, tegen Letje: ‘van een toeval en een bloedspuwing?’
- ‘Ja, ik dacht, weet u?...omdat...weet u?...’
- ‘Ik zie,’ hernam hij, zonder verder eenige aandacht aan de woorden van Letje te schenken, en terwijl hij een beleefde buiging maakte voor Nicolette, ‘dat de Juffrouw voorloopig alles gedaan heeft, wat tot stuiting van verder bloedverlies viel te doen. Wij moeten nu zien, wat de toe- | |
| |
stand van den patiënt verder vereischt. Weet de Juffrouw mij ook te zeggen, waar en hoe het gebeurd is?’
- ‘Wij hebben hem ginds op den grond vinden liggen,’ antwoordde Nicolette, den kandelaar opnemende, en den heelmeester voorlichtende naar het slaapvertrek, waar een breede bloedvek het karpet kleurde, en zij beschreef in welke richting de lijder gelegen had.
- ‘Ik zie het al,’ zeide Gavel: ‘het karpet heeft hier een scheur: waarschijnlijk is hij met den voet er ingehaakt en voorovergerold, zoodat hij met zijn hoofd tegen den scherpen rand van de deur is gekomen. Indien hij nu alleen een snede in 't hoofd heeft en de val geen hersenschudding of ander nadeelige uitwerking heeft te-weeg-gebracht, dan zie ik minder gevaar bij de zaak; - maar 't is een man van jaren, en wij moeten vóór alles zorgen, dat de wond dichtblijft en hij uit zijn toestand van verdooving ontwaakt.’
Al sprekende was hij bij den lijder teruggekeerd, en had het verband losgemaakt.
- ‘Ik moet zeggen,’ vervolgde hij toen, ‘de Juffrouw heeft zich zoo goed door de zaak gered als de eerste man van 't vak had kunnen doen. Wij zullen er dus vooreerst niets aan verbeteren; maar ik zal een styptikon klaarmaken, om er op te leggen, tegen 't geval, dat de wond weêr onverhoopt ging bloeden.’
- ‘Hoor,’ zeî Koosje op eens, ‘hoe de oude Heer begint te snurken.’
- ‘Och! weet u?’ zeî Letje: ‘als de man maar wat slaapt, dan zal hij wel weêr beter worden.’
- ‘Denkje dat?’ vroeg Gavel, met een blik van geweldige minachting: ‘ik denk er anders over; wij moeten hem in-tegendeel zien wakker te krijgen, eer hij den eeuwigen slaap inga. - Mijn Heer! mijn Heer!...hoe heet de oude Heer?’
| |
| |
- ‘Van Blinkerswaard,’ antwoordde Koosje.
- ‘Mijn Heer Van Blinkerswaard!’ schreeuwde Gavel den slapende in de ooren: ‘hoe is het er meê? - Wacht, geef mij de azijnflesch eens aan, en een kom met water.’
De vereenigde middelen, van den lijder bij zijn naam te roepen en hem de hoofdslapen en polsen te bevochtigen, hadden eindelijk de verhoopte uitwerking. De grijsaard ontwaakte, strekte de armen om zich heen en zag verwilderd in 't rond.
- ‘Wat bl...is er aan de hand?’ waren de eerste woorden, die hij uitte.
- ‘Bewaar ons!’ riep Letje: ‘dat ie nou nog vloeken durft!’
- ‘Een bewijs, dat hij nog niet veeg is,’ zeide Gavel, lachende: ‘hoe voelje je, mijn Heer Van Blinkerswaard?’
De toegesprokene antwoordde niet, doch bracht de hand eerst aan zijn hoofd en vervolgens, met de uitdrukking van iemand die pijn voelt, aan zijn rechterbeen.
- ‘'t Schijnt,’ merkte Gavel aan, ‘dat de man, behalve aan 't hoofd, nog een ander letsel heeft bekomen, dat misschien van bedenkelijker aard kon zijn. - Kunje opstaan, mijn Heer? Probeer het eens. - Wacht! jij - hoe hietje? - hou mijn Heer eens vast.’
Letje gehoorzaamde en vatte den ouden man onder den eenen, terwijl Gavel hem onder den anderen arm op de been hielp. Het bleek terstond, dat er althans geen sprake van beenbreuk zijn kon; want de lijder bleef recht overeind staan, echter wederom spoedig een poging doende om zijn been te betasten.
- ‘Is er hier geen man in huis?’ vroeg de heelmeester.
- ‘Ja, weet u?’ antwoordde Letje; ‘Mesjeu is naar de kommedie en anders is er niemand.’
- ‘Loop dan om den kruier, of nog liever...wacht eens...heeft de oude Heer ook familie hier in de stad?’
| |
| |
De meiden keken elkander aan. - ‘Dat geloof ik niet,’ zeide eindelijk Koosje.
- ‘Neen,’ voegde Letje er bij: ‘want, weet u? hij is een Oostinjenaar en...’
Hier viel Nicolette in, die, van 't oogenblik, dat Van Blinkerswaard teekenen van leven had gegeven, zich achter zijn stoel had teruggetrokken, en zeide half fluisterend: ‘de Heer Bleek heeft de kamers voor hem genomen.’
- ‘De Heer Jan Bleek? - de koopman? - Wel! - dat is nog al zoo ver niet uit de buurt. Weet je wat je doet, meid!’ vervolgde hij, tegen Koosje: ‘ga jij naar mijn Heer Bleek; maar loop eerst bij jelui apteker aan: dat zal 't best wezen: - zeg dat hij iemand hier stuurt: - maar...’ hier zag hij Nicolette aan: ‘laat hij wat spiritus meêbrengen of iets anders tegen den schrik...en wat bruispoeder...en ga dan mijn Heer Bleek waarschuwen.’
- ‘Ik zou 't wel willen doen,’ zeî Koosje: ‘maar ik durf niet van de kinderen vandaan. - Juffrouw Puri zou 't stellig niet goedvinden.’
- ‘Als Letje wil gaan,’ fluisterde Nicolette, ‘dan zal ik zoolang mijn Heer wel vasthouden.’
- ‘Als de Juffrouw maar kracht genoeg heeft,’ zeide de heelmeester: ‘mij dunkt, de Juffrouw is geheel ontdaan.’
Nicolette wenkte met het hoofd van neen, en nam de plaats van Letje in, die zich verwijderde om de haar opgedragen boodschappen te verrichten. Maar 't-was het jonge meisje aan te zien, dat zij, die kort te voren zich zoo kloek gekweten had, thans zich vermannen moest om haar taak te verrichten. Terwijl Koosje zich even verwijderde om zich te verzekeren, dat de kinderen rustig in slaap waren, poogden Gavel en Nicolette den ouden man eenige schreden door de kamer te laten doen, wat wel in den beginne nog bezwaarlijk ging, doch langzamerhand beter gelukte, totdat op eens, tot beider niet geringe verbazing, de man als uit
| |
| |
een droom ontwaakte, krachtig het hoofd oprichtte, Gavel met een strengen blik aanzag en toen, met een stem, die volstrekt geen zwakte verraadde, hem vroeg:
- ‘Wie ben jij? en wat duivel doeje hier?’
- ‘Wel!’ antwoordde Gavel: ‘als men tegen den grond slaat en zich een gat in 't hoofd valt, dan is, geloof ik, een heelmeester niet over de hand.’
- ‘Tida! - Tida! allemaal gekheid!’ bromde de oude man: ‘waarom hebben ze mij niet laten liggen: dan was ik er meteen uit geweest. Maar nu je 't zeit, ja! ik heb een verd...pijn aan mijn scheen. - Maar je hoeft mij niet vast te houën; ik ben geen kind en kan wel alleen staan,’ - en meteen, zich vrijmakende van den arm van Gavel - Nicolette had hem reeds losgelaten - omklemde hij den rug van een stoel en bleef rechtop staan alsof hem niets deerde.
- ‘Voelt mijn Heer zich niet licht in 't hoofd?’ vroeg Gavel.
- ‘Jawel!’ antwoordde Van Blinkerswaard, en tastte meteen naar de aangewezen plaats: ‘oho!’ vervolgde hij, het verband voelende, ‘ik merk het al; - ik ben over dat vervloekte karpet gestruikeld en op mijn kop neêrgekomen. - Ha! - zij hebben altijd gezeid, dat mijn kop hard was, en 't zal wel niets te beduiden hebben; maar mijn scheen, die doet mij meer zeer. - Als je een chirurgijn bent, dan moetje daar eens naar kijken. - Maar waarom ik staan moet, mag Joost weten, en ik zal, dunkt mij, maar gaan zitten: dat heb ik voor 't zelfde geld.’
Gavel vond geen reden om, nu de man zoo helder wakker was, zich tegen zijn verlangen te verzetten. Van Blinkerswaard nam dus in zijn leunstoel plaats, en eenige oogenblikken daarna kwam de bediende van den apothecar.
- ‘Ik had je laten roepen,’ zeide Gavel, omdat ik vreesde, dat ik het alleen hier niet stellen zou. - Maar
| |
| |
je zult misschien toch van dienst kunnen zijn: - wacht, hebje schrikpoeders meêgebracht? die zullen de Juffrouw wel te pas komen...maar waar is de Juffrouw gebleven?’ en verwonderd zag hij rond naar Nicolette, die, op het oogenblik, dat de oude man alleen was gaan staan, zich ongemerkt verwijderd had.
- ‘O! ik begrijp het al,’ hernam Gavel: ‘het nufje zal gevonden hebben, dat het, bij het onderzoek van een beenwond, wel gemist kon worden.’
De beenwond werd onderzocht, en bleek niet anders te zijn dan een geschaafde scheen, wier genezing wel geen buitengewone middelen zou vereischen, maar misschien eenige rust vorderen: - terwijl daar-en-tegen de hoofdwond het noodzakelijk maakte, dat de lijder zooveel mogelijk wakker werd gehouden.
- ‘Heeft mijn Heer ook een vasten heelmeester?’ vroeg Gavel: ‘ik ben hier wel geroepen als 't naast in de buurt; maar ik zou niet gaarne een konfrater in de wielen rijden.’
- ‘Wat heelmeester!’ riep Van Blinkerswaard: ‘ik ben al mijn leven mijn eigen chirurgijn geweest.’
- ‘Dan zulje mij vergunnen,’ zeî Gavel, met nadruk, ‘dat ik van avond dien post eens van u overneem. - Hoor eens,’ vervolgde hij tot den bediende: ‘ik moet verder; - maar het is volstrekt noodig, dat hier van nacht iemand blijft waken en zorg draagt, dat mijn Heer niet te vast slaapt.’
- ‘Ik zie wel,’ zeî Van Blinkerswaard, ‘dat men mij op mijn ouden dag nog steêkind wil maken. - Wat bl...! ik wil overdag geen bezoekers over de vloer hebben: denkje dan dat ik er 's nachts een bij mij verlang?’
- ‘Ik heb de orders gegeven en zal ze beneden aan de Juffrouw herhalen,’ zeî Gavel: ‘worden zij niet opgevolgd, dan wasch ik er mijn handen van af, en sta voor de gevolgen niet in.’
| |
| |
Juist als hij wilde vertrekken ging de deur open, en stormden mijn Heer en Mevrouw Bleek onaangediend binnen.
- ‘Wat hoor ik?’ riep Bleek: ‘is onzen waardigen vriend een ongeval overkomen?’
- ‘'t Zal zich wel schikken, mijn Heer Bleek,’ zeî Gavel: ‘mids mijn voorschrift maar worde opgevolgd:’ en meteen herhaalde hij de woorden, door hem zoo even tot den bediende gesproken.
- ‘Wel zeker,’ zeî Mevrouw Bleek: ‘Bleek zal met genoegen blijven waken.’
- ‘Een plicht, waarvan ik mij de vervulling door niemand zal laten ontnemen,’ voegde Bleek er bij. ‘Vaarwel, mijn Heer Gavel! en wees gerust: wij zullen wel de noodige zorg dragen voor den patiënt.’
Chirurgijn en apothecar namen hun afscheid, en lieten den ouden man over aan de zorgen van het echtpaar, dat zich reeds, mijn Heer Bleek van hoed, jas en rotting, Mevrouw van hoed en omslagdoek ontdaan had, als lieden, die geen plan hebben om vooreerst te vertrekken, en beiden aan de tafel plaats hadden genomen, mijn Heer naast, Mevrouw tegen-over den ouden Heer.
- ‘Wel! dat is een schrikkelijk geval, mijn Heer Van Blinkerswaard!’ zeide Mevrouw: ‘en nog wel een bijzondere bewaring,’ voegde zij er bij, de oogen ten hemel slaande.
- ‘En dat men u hier zoo geheel aan u zelven overlaat!’ riep Bleek.
- ‘Iemand van uw leeftijd!’ riep Mevrouw.
- ‘En wiens voortdurend welzijn zoo velen ter harte gaat!’ riep Bleek.
De oude man had al dien tijd zijn twee bezoekers beurtelings zwijgend aangestaard, maar met een blik, die zooveel beteekende als: ‘wat doe jelui hier?’ of: ‘wie maakt
| |
| |
je zoo stout, je hier, zonder mijn toestemming, te nestelen?’ Bij het laatste gezegde van Bleek verloor hij echter het geduld, en, met de vuist zoo krachtig op tafel slaande, dat de azijnflesch, de glazen, en wat er verder op was neêrgezet, er van rinkinkten, barstte hij uit:
- ‘Mijn welzijn iemand ter harte gaan? - Hou je mij nu geheel voor den mal, mijn Heer? - Wie duivel in de wereld bekreunt er zich om, of een oud en versleten zeeschip, als ik, aan den grond raakt of niet?’
- ‘Wel foei, mijn Heer! is dat spreken?’ zeide Mw. Bleek: ‘waar ziet mijn Heer ons dan voor aan? Zouden wij geen belang in hem stellen, nu hij mijn man de eer heeft aangedaan, zijn kantoor te begunstigen met zijn kommissiën?’
- ‘Wat drommel!’ hernam de grijsaard: ‘je man heeft mij zijn tijd en zijn arbeid gegeven, en ik betaal er hem voor: zoo zijn wij immers quitte: - dat hij, als ik dood ben, niet meer aan mij verdienen zal, is waar: en als hij daarom er zoo'n belang in stelt, dat ik blijf leven, ja dan hebje alweêr gelijk.’
- ‘Is 't mogelijk!’ riep de Heer Bleek uit, met de gebaarde van iemand, wien de veronderstelling door 't hart ging: ‘hoe kan u zulke onkristelijke gevoelens bij ons onderstellen? wel dat zou toch al te erg zijn: - alsof wij onzen naaste niet anders dan uit eigenbelang zouden dienen?’
- ‘Stil, Jan!’ zeî Mevrouw: ‘zieje niet, dat mijn Heer vermoeid is, en dat ons praten hem verveelt: - wij zullen ons doodstil houden, en ik mijn Heer wat thee zetten als hij 't goedvindt: dat zal hem wat kalmeeren. - Is hier geen schel? - Dat men mijn Heer ook zoo aan zijn lot overlaat!’
Meteen zag zij rond, tot zij een geborduurd schellekoord ontdekte, dat in een hoek van de kamer hing. Van Blin- | |
| |
kerswaard oogde haar na en zag met inwendig leedvermaak, hoe zij er een paar keeren aan trok, zonder dat men eenig geluid hoorde volgen.
- ‘Wat is dat voor een ellendige schel!’ riep zij, gramstorig wordende, en deed nogmaals een krachtiger ruk, doch die, in plaats van geluid te veroorzaken, ten gevolge had, dat het koord haar in de hand bleef, en de fraaie strik, die bovenaan zat, op haar neus nederkwam - alles tot groot vermaak van den ouden Heer.
- ‘Dat wist ik wel,’ zeide deze: ‘die koord dient alleen tot pronk. Ik ben je intusschen dankbaar, dat je die hebt neêrgehaald: dat kan aan de menschen hier leeren, geen dingen in huis te hebben, die heel wat lijken, en tot niets deugen. Trouwens, wie kan in een modewinkel iets beters verwachten?’
Mw. Bleek barstte van spijt; maar als een vrouw zich eenmaal iets in 't hoofd gezet heeft, geeft zij 't zoo licht niet op: zij bleef langs den schoorsteen en aan de wanden zoeken, of er ergens een band, koord, knop, haak of ander voorwerp te vinden ware, dat ondersteld kon worden, met een ijzerdraad in gemeenschap te staan; doch al haar pogingen waren vruchteloos. Op eens vroeg haar man:
- ‘Wat zoekje toch, Na? de schel staat hier op tafel.’
En inderdaad, daar stond de tafelschel, tusschen de flesschen en andere voorwerpen in. De ontdekking mocht welkom zijn, zij vermeerderde de slechte luim van Mevrouw niet weinig.
- ‘Dat hadje mij dan wel vroeger kunnen zeggen, Jan, in plaats van mij voor mal te laten zoeken.’
- ‘Wel! mij dunkt, je hadt die net zoo goed kunnen zien als ik die nu zie.’
- ‘Och wat! je doet het om mij te kwellen en mij voor niemendal de kamer te laten rondloopen: ik neem het je heel kwalijk.’
| |
| |
Bleek was op het punt, een weinig malsch antwoord te geven; doch hij bedacht zich - gelijk hij meende, nog bijtijds - en wierp aan zijn vrouw een blik toe, die zooveel te kennen gaf als: ‘bedenk, dat wij niet alleen zijn.’
- ‘Wel zie!’ zeî Mevrouw, op eens een vriendelijk gezicht zettende: ‘wij zouden met onzen minzamen twist bijna vergeten, dat die goede mijn Heer Van Blinkerswaard buiten zijn thee blijft;’ en meteen, de tafelschel opnemende, deed zij die luide herklingelen. ‘Een kopje thee?’ ging zij voort, zich tot den ouden man wendende, en op dien sussenden toon, dien men tegen een kind aanneemt: ‘mijn Heer Van Blinkerswaard! dat zal u goed doen, niet waar? Breng wat kokend water en het theegoed, meisje!’ zeide zij tegen Koosje, die op het schellen was aan komen loopen.
Koosje zag den ouden man vragend aan, als of zij uit zijn mond de bevestiging wilde vernemen van een bevel, dat - men zal later zien waarom - haar vreemd voorkwam. Op het toestemmend knikje, dat zij van hem kreeg, verwijderde zij zich echter, en kwam, hoezeer niet dan na eenig tijdsverloop, met het gevraagde terug.
De grijsaard scheen zich te hebben onderworpen aan zijn noodlot en aan de leiding der onwelkome gasten, die zoo liefderijk zijn verpleging op zich hadden willen nemen, en vergenoegde zich, in zijn stoel gedoken, zijn oogen, waarin Bleek en zijn vrouw, hadden zij hem beter gekend, een ondeugend vermaak in hadden kunnen lezen, over en weder op hem en op haar te vestigen. Toen echter het theewater klaarstond, brak hij het stilzwijgen en zeide tegen Bleek:
- ‘Eilieve! geef mij die flesch eens aan, die daar achter den schoorsteen staat.’
De Heer Bleek haastte zich, aan het geüite verlangen te voldoen, doch keek niet weinig verbaasd, toen hij, in plaats van een medicijnflesch, als hij verwachtte, er eene
| |
| |
voor den dag bracht, waar zich, volgens de etikette, Jamaïka-rum in bevinden moest.
- ‘Zet maar neêr,’ zeide de oude Heer: ‘en geef mij nu dat bierglas, dat op het trumeau staat...ja, dat groote.’
Bleek gehoorzaamde en plaatste den fraai geslepen bokaal voor den ouden Heer, die, de flesch opnemende, het half vulde met het krachtige vocht, en vervolgens zich tot Mw. Bleek keerende: ‘giet mij nu hier wat warm water bij.’
- ‘Wat! hoe! mijn Heer wil toch geen krok drinken?’ Mw. Bleek was gewoon het woord grog op bovenstaande wijze uit te spreken.
- ‘En waarom niet?’ vroeg hij, op den onverschilligsten toon mogelijk.
- ‘Maar, om hetgeen u overkomen is...mij dunkt...als dat geen spotten is met uw zoo dierbare gezondheid...ik dacht, een kopje thee...’
- ‘Thee!’ herhaalde Van Blinkerswaard, met een bulderende stem: ‘thee is goed voor juffrouwen op 't salet. Ik drink mijn leven geen thee.’
- ‘Maar ik dacht...’ hervatte Mw. Bleek, geheel uit het veld geslagen...ik had thee besteld om...als mijn Heer mij gezegd had...’
- ‘Ik belet je ook niet om thee te drinken,’ zeide Van Blinkerswaard.
Neen, hij belette het niet; maar de zaak belette zich zelve; want Koosje had wel een theeservies, maar geen thee gebracht, die zij onderstelde, dat de oude Heer op zijn kamer had.
- ‘O!’ zeide Mw. Bleek, wat zuur kijkende, ‘wij hebben al voor een paar uur thee gedronken.’
Weder een blik van Bleek, deze keer ietwat dreigender, doch die alleen strekken moest om haar een nieuwe onhan- | |
| |
digheid te doen begaan, door op het vorige thema terug te komen.
- ‘Waarlijk,’ zeide zij, ‘mijn waarde Heer! ik hou mij overtuigd, dat alle sterke drank, in uw tegenwoordigen toestand, voor u nadeelig is.’
- ‘Veel geluk met je overtuiging...maar geef mij wat warm water,’ zeide de Heer Van Blinkerswaard.
- ‘Maar! Naatje!’ viel Bleek in: ‘hoe kunje nu zoo dom zijn? Mijn Heer zal immers zelf best weten, wat hem lijkt.’
- ‘Ja, dat geloof ik ook,’ zeide Van Blinkerswaard, terwijl Mevrouw al zuchtende het water bijschonk: ‘misschien zouje zelf wel een glas lusten: - nu daar staat er een.’
- ‘Als ik zoo vrij mag zijn,’ zeide Bleek, en, een glas krijgende, schonk hij zich een matige hoeveelheid rum in.
- ‘Maar waar denkje aan, Jan?’ vroeg zijn vrouw: ‘je bent immers van de Afsch...’
Opnieuw herhaalde en deze reis woedende blik van mijn Heer. Zij zweeg, doch beet op haar lippen van kwaadheid en liet hem zelf zijn glas met water vullen.
- ‘Heerlijke rum!’ zeide Bleek, na het vocht geproefd te hebben.
- ‘Ja, niet kwaad,’ zeide Van Blinkerswaard: ‘ten minste je zult hem hier te Amsterdam moeilijk van die qualiteit krijgen.’
- ‘Ik heb er vroeger verkocht, die geheel niet slecht was,’ zeide Bleek: ‘maar helaas! mijn compagnon...’
- ‘Nu?’
- ‘...dronk hem zelf op.’
- ‘Wel! dat bewijst, dat hij een goeden smaak had, indien namelijk, gelijk je beweert, de rum goed was.’
- ‘Ja, die compagnon heeft mijn man wat een schade gedaan,’ zeide Mevrouw; ‘maar,’ voegde zij er bij, gretig
| |
| |
de gelegenheid waarnemende om eenige schandaaltjes uit te kramen: ‘wat was er ook te verwachten van een man, die zich zóó gedroeg, en er niet min dan drie maitressen op nahield?’
- ‘Ei kom?’ zeî Van Blinkerswaard.
- ‘Ja,’ vervolgde zij, aangemoedigd door het verlangen, dat zij bij den ouden man meende te bespeuren, om er meer van te hooren: ‘ééne op den Graauw-Burgwal: dat was nog wel een getrouwde vrouw - van een stuurman op de West: en eene op de Vijzelgracht - een dochter van den smid uit de Kerkstraat, en eene in de Regulierdwarsstraat, een Fransche meid, die aan het tooneel was. Och ja!’
- ‘Ei zoo!’ zeide Van Blinkerswaard: ‘je hadt zeker drukke konverzatie met ze, dat je zoo precies weet, waar ze woonden.’
- ‘Ik, mijn Heer!’ riep Mw. Bleek, met een gebaarde van afgrijzen: ‘wat denkt mijn Heer? ik konverzatie houden met zulke verlorene schepsels?’
- ‘Och, Na! zieje niet, dat mijn Heer schertst,’ zeide Bleek, met een goedkeurenden knik tegen den ouden man.
- ‘En was dat nu alles?’ vroeg deze laatste aan Mw. Bleek.
- ‘Maar mij dunkt...’ waagde Mw. Bleek te zeggen.
- ‘Wel! dan moest je eens op Java komen, dan zouje andere dingen zien. - En waarschijnlijk dronken de dames meê van den rum?’
- ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Mw. Bleek, wederom uit het veld geslagen over het weinige succès van haar mededeelingen.
- ‘Je schijnt hem toch niet erg te lusten,’ zeî Van Blinkerswaard, zich tot Bleek wendende: ‘je drinkt niet.’
De zaak was deze, dat Bleek, geen sterken drank gewoon, den rum alleen dronk om Van Blinkerswaard, bij wien hij gaarne een witten voet wilde hebben, daardoor in
| |
| |
een goede luim te brengen: hij voedde alzoo eenige vrees, dat hem het krachtige vocht naar 't hoofd mocht vliegen en lepperde meer aan zijn glas, dan hij er werkelijk uit dronk.
- ‘Ik wil er gaarne lang genot van hebben,’ zeide hij.
- ‘Wel man! dat kunje hebben, door je glas weêr te vullen als het leêg is - net zoo als ik denk te doen,’ - zeî Van Blinkerswaard.
Op dit oogenblik hoorde men voetstappen naderen: en werd aan de deur getikt, en bij het openen daarvan verschenen Monsieur en Madame Puri, die, even te voren uit den schouwburg gekomen, van het voorgevallene door Letje, en vervolgens, meer naauwkeurig, door Nicolette, waren onderricht geworden, en nu kwamen hooren, in welke opzichten hunne diensten gevorderd konnen worden. Het zien van de beide Heeren met de glazen grog voor zich, stelde hen nog al gerust.
- ‘'t Had leelijk kunnen afloopen,’ zeide Mw. Bleek, niet kwalijk in haar schik, dat zij nu iemand had, jegens wie zij lucht kon geven aan haar innerlijken wrevel, ‘en 't is ook erg genoeg, dat een man van de jaren van mijn Heer, en die wij gerecommandeerd hebben, zoo alleen wordt gelaten, met niemand in huis dan een paar dienstboden.’
- ‘Dat trof zeker ongelukkig,’ zeî Mad. Puri, ‘en het spijt mij bijzonder...’
- ‘Ja maar,’ viel haar man in: ‘al waar wij t'huis keweeze, dit adde de ongeluk zelve niet voorkoom. Mijn 'eer is niet op visites gesteld, nokke van ons, nokke van anderen.’ - Die kon Mw. Bleek in haar zak steken.
- ‘De quoi donc vous mêlez-vous, Monsieur Puri?’ vroeg zijn vrouw: ‘ik ben ondertusschen recht verheugd,’ vervolgde zij: ‘dat alles zich zoo gered heeft: - en dat mijn Heer en Mevrouw Bleek wel zoo goed zijn geweest, hierheen te komen.’
| |
| |
- ‘Niet meer dan onze plicht, Madam Puri!’ zeide Mw. Bleek, terwijl zij het hoofd achterover wierp: - ‘gelukkig, dat wij 't huis waren: - wij gaan naar geen komediespellen,’ voegde zij er vermanend bij.
- ‘Ik hoor,’ zeide Mad. Puri, zich houdende of zij de hatelijkheid niet opmerkte, ‘dat de chirurgijn stilte heeft aanbevolen - en dat mijn Heer niet te vast moet slapen. Monsieur Puri zal gaarne bij hem waken: n'est-ce pas, Monsieur Puri? vous veillerez avec plaisir.’
- ‘Met de grootste plezier mokelijke!’ zeide Monsieur: ‘ikke dit 'eel kewoon, toen ik in de armee diende en om de drie daak naktepatrouille doen moeste...’
- ‘Mais mon cher Monsieur Puri, l'armée n'a rien à faire ici,’ zeide Madame: ‘en ik zelve zal ook wel zorgen, altijd bij de hand te zijn, als er iets noodig mocht wezen.’
- ‘Madam!’ riep Bleek: ‘ik heb reeds gezegd, dat ik aan niemand het voorrecht afsta van, althans deze nacht, mijn waardigen vriend op te passen.’
- ‘Zoo als mijn Heer begeert...dat is dus geschikt,’ zeî Madame Puri.
- ‘'t Wordt hier alles buiten mij geschikt,’ bromde Van Blinkerswaard.
- ‘Mijn waarde Heer,’ zeî Bleek: ‘wij verlangen niets liever, dan alles zoo te schikken als het met uw konveniëntie best overeenkomt; doch, waar de fakulteit gesproken heeft, daar dienen wij ons te onderwerpen: en alzoo, tenzij het u bepaald onaangenaam is, mij bij u te zien...’
Van Blinkerswaard keek eerst Bleek, vervolgens Puri aan, als of hij wilde zeggen: ‘ik vind den een net zoo verveelend als den ander,’ nam toen een fiksche teug grog, en zeide: ‘ik heb geen keus.’
- ‘Zoo als ik gezegd heb,’ zeide Mad. Puri, ‘indien er verder iets noodig mocht wezen, ik blijf bij de hand.’
| |
| |
- ‘Ik zal u alleen verzoeken, een sleê voor mij te willen laten bestellen,’ zeî Mw. Bleek.
Mad. Puri boog het hoofd en het echtpaar verliet het vertrek.
- ‘En nu,’ zeide de Heer Van Blinkerswaard, na zijn tweede glas geledigd te hebben: ‘nu is het zoo wat de tijd, waarop ik gewoon ben, naar mijn nest te gaan.’
Met deze woorden rees hij op, en strompelde, ondersteund door Bleek, naar zijn slaapvertrek, waar hij, na de verdere hulp van zijn dienstvaardigen geleider eenigszins ruw te hebben afgewezen, zich ontkleedde en te bedde trok. ‘Je behoeft niet naast mijn bed te zitten,’ zeide hij toen tegen Bleek: ‘dat zou mij beletten te slapen, en die lapzalver mag zeggen wat hij wil, ik voel, dat ik slaap noodig heb.’
Naauwlijks was Bleek in de voorkamer bij zijn vrouw terug, of deze begon, hoewel door een pas hoorbaar gefluister, aan haar gemoed lucht te geven.
- ‘Wat heb ik mij moeten inhouden,’ zeide zij: ‘is dat een izegrim! ik begrijp niet, Jan, hoe je zulk een vent, die van God noch zijn gebod schijnt te weten, zoo naar den mond kunt praten, en nog wel rum gaan drinken voor zijn plezier, wat je geteekend hebt te zullen laten, en wat je bovendien weet, dat je kwaad doet.’
- ‘Stil!’ fluisterde Bleek: ‘laat hij je niet hooren. Het is ons veel te veel waard, hem te vriend te houden. Bedenk eens, hij heeft kind noch kraai, en is onmetelijk rijk: en als het plannetje, dat ik gemaakt heb, eens lukken mocht...wie weet?’
- ‘Wat plannetje,’ bromde zij: ‘je ziet zelf wel, dat die Nero met ons niets te maken wil hebben, en alles doet om het ons te toonen.’
- ‘Wel! dan is 't jou schuld, dat je geen slag hebt, met hem om te gaan, en niets dan onhandigheden doet,
| |
| |
die hem het land opjagen. Laat mij maar begaan, ik zal hem wel weten in te pakken: en zorg, dat je in 't vervolg beter oppast, geen dingen te zeggen, die hem verveelen.’
- ‘Als jelui praten wilt,’ klonk hier uit het aangelegen slaapvertrek de stem van den Heer Van Blinkerswaard: ‘doet het dan hardop: dat gefluister zou mij wervelziek maken.’
- ‘Daar hebje 't al,’ zeî Bleek: ‘wat zeî ik je? - 't Is niets, mijn Heer Van Blinkerswaard! mijn vrouw maakte zich ongerust, dat de sleê nog niet gekomen was.’
De Heer Van Blinkerswaard bromde iets onverstaanbaars over een sleê, die iemand in de gracht moest rijden, doch hield zich verder stil: kort daarna werd aan Mw. Bleek het bericht gebracht, dat haar voertuig vóór was: zij trok af, en Bleek bleef bij den patiënt alleen. |
|