| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Wat de gevolgen waren van het dunne beschot.
Men kan zich voorstellen, welke neêrslachtigheid de komst van Madeline, in den toestand, dien wij aan het slot van het vorige hoofdstuk schilderden, op den Huize Hardestein verwekte, waar Eylar en zijn vrouw, Bol en zijn zuster, Albert en Bettemie vereenigd waren om Madeline te ontvangen. En wat, bij den schrik en de ongerustheid, die Mw. Wayland gevoelde, het pijnlijke van haar toestand nog vermeerderde, was, dat zij met haar zieke dochter in een huis moest aanlanden, waar zij zelve vreemd, en waarvan de bewoonster haar nog onbekend was. Madeline, die nog altijd niet uit haar flaauwte was ontwaakt, werd terstond naar het slaapvertrek gedragen, dat voor haar bestemd was, ontkleed en te bedde gelegd, en, terwijl onmiddellijk om Le Mat gezonden was, werd alles in het werk gesteld om haar weêr bij te brengen. - Inmiddels ontbrak het niet aan vragen, wat er dan toch gebeurd was, en wanneer Madeline de flaauwte gekregen had, of zij in den laatsten tijd meer aan zulke toevallen onderhevig was geweest, of zij zich wel gevoelde toen zij de reis aanvaardde, enz., vragen, op de meesten waarvan Mw. Wayland het antwoord moest schuldig blijven, niet zonder zich daarbij, als een groot misdrijf, de toch zeer schuldelooze daad te verwijten, dat zij in den
| |
| |
trein geslapen en daardoor zich buiten de mogelijkheid gesteld had, wellicht het gebeurde te voorkomen.
- ‘'t Zal de vermoeienis zijn,’ zeî Mw. van Hardestein.’
- ‘Of de ongewoonte van 't spoor,’ zeî Juffw. Leentje: ‘kijk, ik was ook mij zelve niet, toen ik laatst naar Amsterdam gegaan ben, en dat akelige gefluit hoorde, dat iemand door merg en been dringt.’
- ‘'t Is nu misschien heel dom van mij,’ fluisterde Mw. Mietje haar man in: ‘maar 't zou mij niet verwonderen, indien die flaauwte alleen het gevolg is van haar angst om hier terug te komen na al het gebeurde. Ik weet wel, dat niemand mijn raad behoeft in te nemen, veelmin te volgen, maar als je moeder mij vooraf gevraagd had, hoe ik dacht over haar voornemen, om het meisje hier te noodigen, zou ik getracht hebben, het haar uit het hoofd te praten.’
Eylar antwoordde niets, maar schudde weemoedig het hoofd.
Le Mat, die gelukkig te huis was en dus niet lang op zich wachten liet, had ook geen zin in het geval. Mocht hij al weinig doorzicht getoond hebben, toen het de gewaande ongesteldheid van Bettemie betrof, en maakte onbekendheid met de aanleiding tot de kwaal het hier dubbel moeilijk voor hem, het meest geschikte middel tot herstel aan te wenden, toch had hij ondervinding genoeg opgedaan, om te bespeuren, dat het geen vermoeienis was, die Madeline in den toestand, waarin zij verkeerde, gebracht had, en daar hij evenmin een geleerde behoefde te zijn, om op te merken, welke verandering haar gestel had ondergaan, sedert hij haar 't laatst gezien had, zoo kwam hij tot de zeer juiste gevolgtrekking, dat de flaauwte aan den een of anderen schok was toe te schrijven, dien het zwakke en teringachtige meisje plotslings ondervonden had. Dewijl hij
| |
| |
door den bode, die hem was komen halen, was bekend gemaakt met de verschijnselen van de kwaal, waarvoor hij gehaald werd, had hij gezorgd, een opwekkend middel mede te brengen, waarvan hij een goede werking verwachtte. Verder gelastte hij, zeer verstandig, dat iedereen de kamer verlaten zou, en niemand bij de zieke blijven, behalve Mw. Wayland en hij.
Werkelijk kwam Madeline weder bij; in zooverre namelijk, dat zij haar oogen weder opende en rondzag; doch zij scheen nog geen besef te hebben van de voorwerpen, die haar omringden, en blikte als wezenloos in 't rond. Zij herkende echter haar moeder, die naast haar bed zat, sloeg haar armen om den hals van deze en begon toen bitter te schreien.
- ‘Niet kwaad,’ fluisterde Le Mat: ‘kwel haar nu maar met geen vragen: als zij van nacht maar wat slapen kan, zal zij morgen wel weêr beter zijn. Ik zal maken, voor den ontbijt hier te zijn.’ - En, alsnu zijn afscheid nemende, ging hij naar de benedenzaal, waar hij aan Mw. van Hardestein en de overigen bericht bracht van de zieke, kort waarna de aanwezigen, nog maar weinig gerustgesteld, ieder weêr naar zijn woning terugkeerde.
- ‘Waar ben ik toch?’ vroeg Madeline, toen den volgenden morgen de vrolijke Junizon door de gordijnen heen in de kamer drong en zij zich in een vreemd ledekant en een voor haar vreemd vertrek bevond.
- ‘Stil lieve! vermoei u niet,’ zeide Mw. Wayland, die niet van de sponde harer dochter geweken was: ‘je hebt je gisteren op den trein niet wel bevonden: - misschien heeft de ongewone beweging of de benaauwdheid u wee gemaakt.’
- ‘Ik was wee; - maar niet de beweging...o! ik herinner mij...die menschen daar naast ons!’
- ‘Welke menschen bedoelje, lieve?’ vroeg Mw. Way- | |
| |
land, meenende, dat zij onder den invloed van een droom sprak.
- ‘Daar op den trein, Moeder! - o! 't was schrikkelijk wat zij vertelden.’
- ‘Maar, kindlief, wij zaten alleen,’ zeî Mw. Wayland.
- ‘O! daar naast ons, Moederlief! je hebt ze niet gehoord; - maar ik heb geen woord gemist van wat zij zeiden.’
- ‘Maar waren 't dan lieden, die je kende?’ vroeg Mw. Wayland.
- ‘Ja,’ knikte Madeline: ‘allen hier vandaan...o! hoe werd ik door het slijk gesleept...en die goede Mevrouw van Hardestein ook...en allen die mij liefhebben.’
- ‘Maar dat is dan toch al heel noodlottig,’ zeî Mw. Wayland, ‘dat je juist dingen moest hooren, die je verdriet deden.’
- ‘Zeg niet noodlottig, moeder! 't is een bestiering van God: een waarschuwing van hooger hand, die nog tijdig tot mij gericht wordt. Ik had het niet zoover moeten laten komen...maar nu weet ik wat mijn plicht is.’
- ‘Stil! vermoei u niet met spreken, lieve!’ zeî Mw. Wayland: ‘drink wat, en kwel u niet over hetgeen die lieden gezegd hebben. Je moet nu alleen maar denken om spoedig weêr beter te worden.’
- ‘Ja Moeder,’ zeide Madeline, met een zachte stem, en op een toon, die aanduidde, dat zij volstrekt geen verwachting omtrent die spoedige beterschap koesterde - wat trouwens de bedrukte moeder ook niet deed.
Te half-acht uren kwam Le Mat en vond de zieke bedaard, doch niet vrij van koorts. Op de vraag, die Mw. Wayland hem deed, of hij er tegen zou hebben, dat Dr. Van Zevenaer ontboden werd, die Madeline van kinds af gekend en in haar laatste ziekte behandeld had, antwoordde
| |
| |
hij, dat het hem zeer veel eer zou zijn, met zijn Amsterdamschen kollega een konsult te hebben; doch aan Bol, die hem bij zijn terugkomst aanhield om hem naar de zieke te vragen, gaf hij te kennen, dat, naar zijn inzien, er wel geen geneesheer zou wezen, te Amsterdam of elders, die de zieke herstelde.
Mw. Wayland had inmiddels aan Van Zevenaer geschreven, gelijk mede aan haar schoonvader; - dewijl er echter toen nog geen telegraafliniën bestonden, kon de tijding van het gebeurde eerst den volgenden dag, zijnde een Zaturdag, te Amsterdam zijn. Reeds Zondag zaten echter zoowel Flinck als Van Zevenaer op den trein en reden zij gezamentlijk naar het huis te Hardestein, waar men hen naar de groote zaal in tegenwoordigheid van de Vrouw des huizes bracht.
- ‘Wij hebben hard naar u verlangd, Dokter!’ zeide Mw. van Hardestein tegen Van Zevenaer: ‘mijn Heer is, geloof ik, mijn Heer Flinck.’
- ‘Hoe is Madeline?’ vroeg de oude man, met een bevende stem, en op zijn best groetende.
- ‘Niet slimmer,’ antwoordde Madame mère: ‘zij is gisteren weder in staat geweest, haar goede kennissen bij zich te ontvangen: - ofschoon alleen maar de naaste betrekkingen - en zij zijn niet lang bij haar geweest. 't Arme kind is erg vervallen sedert verleden zomer, en 't minst is in staat haar van haar stuk te brengen.’
- ‘Is Mw. Wayland van mijn komst gewaarschuwd, Mevrouw?’ vroeg Van Zevenaer, met die gewone haast van den arts, die geen oogenblik wil laten verloren gaan.
- ‘De Heeren blijven toch hier eten?’ vroeg Mw. van Hardestein: - ‘en logeeren ook, zoo het hun gelegen komt?’
- ‘Ik moet van avond weêr t'huis zijn,’ zeide Van Zevenaer: ‘Mevrouw begrijpt, dat de eene zieke niet om de andere wachten moet.’
- ‘Ik had reeds logies besteld in de herberg,’ zeide
| |
| |
Flinck, die besloten had, te Hardestein te blijven, zoolang Madeline in gevaar was.
- ‘Dan zal ik naar de herberg sturen om uw goed,’ zeide Mw. van Hardestein: ‘ik wil u niet beletten, zoo dicht in de nabijheid van uw kleindochter te zijn, als maar immer mogelijk is.’
- ‘Ik heb, Mevrouw!’ zeî Flinck, ‘voordat ik je persoonlijk kende, al gezeid, dat je een vrouw waart naar mijn hart, en nu ben ik er te meer van overtuigd.’
- ‘En mag ik thans,’ zeî Mw. van Hardestein, tegen Van Zevenaer, ‘u voorgaan naar de zieke? - Mijn Heer zal mij zoolang wel verschoonen.’
Flinck boog en zette zich in een armstoel om de terugkomst des geneesheers af te wachten, die nu door zijn gastvrouw naar boven werd geleid.
Van Zevenaer vond Madeline gekleed, en in een ziekestoel bij 't raam gezeten.
- ‘Zoo! weêr op de been,’ zeide hij: ‘dat is een goed teeken: en wij willen hopen, dat het maar een valsch alarm is geweest.’
Die hoop had hij intusschen volstrekt niet. Een nieuwen schok, had hij reeds vroeger gezegd, zou Madeline niet kunnen doorstaan: die schok was gegeven, en wel op een zoodanige wijze als het jonge meisje juist op de gevoeligste plaats had moeten aandoen. - Hij keurde de middelen, die Le Mat had voorgeschreven, en die dan ook zeer onschuldig waren, volkomen goed, en zeî, dat voor 't oogenblik de zieke eenvoudig rust moest houden en verder mocht eten en drinken wat zij verkoos.
- ‘De oude Heer is met mij gekomen,’ zeide hij toen, tegen Mw. Wayland, ‘en verlangt sterk u te zien.’
- ‘Wel ja,’ zeî Mw. van Hardestein, ‘als Mevrouw haar schoonvader wil gaan onderhouden, dan zal ik zoolang wel op de zieke blijven passen.’
| |
| |
- ‘Maar het is waarlijk niet noodig, lieve Mevrouw,’ zeî Madeline met een zwakken glimlach: ‘ik ben niet bang, een oogenblik alleen te wezen.’
- ‘En ik hoop toch niet, dat je bang bent voor mijn gezelschap,’ zeide Madame mère: ‘zieje, je kunt mij dan meteen vertellen, wat ik je voor tijdverdrijf bezorgen kan. Wilje platen zien? of een vrolijk romannetje lezen? of iets anders, dat je niet vermoeit? zoo hebje maar te spreken: dat mag immers wel, Dokter?’
- ‘Wel zeker,’ antwoordde Van Zevenaer: ‘alles is geöorloofd, wat de hersenen niet vermoeit.’
- ‘Ach! Mevrouw is waarlijk al te goed,’ zeî Madeline, de hand uitstekende om die van Madame mère te drukken. Een traan kwam de goede vrouw in de oogen, toen zij ontwaarde, hoe die handdruk, vroeger zoo krachtig, thans, hoezeer even welgemeend, zich naauwlijks voelen liet.
- ‘En is mijn lieve grootvader waarlijk hier gekomen?’ vroeg Madeline: ‘ik zal hem toch zien, hoop ik?’
- ‘Wel zeker,’ antwoordde Van Zevenaer: ‘wij zullen hem dadelijk naar u toezenden.’
Met deze woorden verliet hij het vertrek, gevolgd van Mw. Wayland, die zeer goed den wenk begrepen had, waarmede hij haar gelegenheid had gegeven, met hem alleen te spreken. Zij kon dan ook niet wachten, tot zij beneden waren, maar vroeg hem reeds op de trap, hoe hij over Madelines toestand dacht.
- ‘Mevrouw,’ antwoordde hij: ‘er is gebeurd wat ik vreesde: zij heeft opnieuw een schok gekregen, ofschoon het mij nog niet duidelijk is, welken, en zoo hebben wij in één oogenblik meer verloren, dan wij in maanden hadden kunnen winnen.’
Mw. Wayland verhaalde hem, zooveel zij dit zelve uit haar dochter was te weten gekomen, wat aanleiding tot Madelines ongesteldheid gegeven had.
| |
| |
- ‘Maar zeg het niet verder,’ zeide zij er bij: ‘laat noch mijn schoonvader, noch de Heer van Eylar, noch zelfs Albert hooren, wie het waren, die zich aldus over Madeline hebben uitgelaten.’
- ‘Je hebt gelijk, Mevrouw,’ zeî Van Zevenaer: ‘dat zou maar aanleiding geven tot nieuwe ergernissen: intusschen vrees ik, dat de babbelaars het zelve zullen uitbrengen; want het ligt in de menschelijke natuur, zijn eigen leed en zijn eigen dwaasheden niet te kunnen verzwijgen.’
- ‘Maar,’ vroeg Mw. Wayland - zij waren nu in een zijvertrek gekomen: - ‘zou het geen zaak zijn, Madeline zoo spoedig mogelijk weêr naar Blinkerswaard te brengen?’
- ‘Of die mogelijkheid zoo spoedig komen zal, weet ik niet,’ antwoordde de geneesheer: ‘maar in allen gevalle dan niet met den spoortrein. De angst van weêr zulk een gesprek te hooren zou genoegzaam zijn om haar een nieuwe flaauwte te bezorgen. - Maar waarom schijnt Mevrouw zulk een haast te maken, haar hier vandaan te hebben? Zij heeft het hier immers goed, en is bij vrienden.’
- ‘Vooreerst,’ antwoordde Mw. Wayland: ‘geven wij een groot ongerief aan Mw. van Eylar, die wel een gezonde, maar geen zieke logée verwachtte: en, ten andere, vrees ik, dat juist de aanwezigheid van al die vrienden, die men niet beletten kan haar nu en dan te bezoeken, aanleiding geven zal, dat zij zich te veel vermoeit. - Daar is Mevrouw zelve, een best mensch; maar ik heb al gemerkt, als zij eens aan 't praten is, praat zij nog al door en wel wat van den hak op den tak.’
- ‘Hm!’ zeî Van Zevenaer: ‘wat uw eerste bezwaar betreft, zoo kan ik niet anders zeggen, dan dat de vrouw des huizes mij toeschijnt een goed en hartelijk mensch te zijn, die 't u zelfs kwalijk nemen zou, dat je van heengaan spraakt, eer het kind geheel weêr in orde was, - en wat vermoeiende bezoeken aangaat - ik ben daar min- | |
| |
der bang voor. Voor zooverre ik de personen ken, van wie zij die te wachten heeft, zullen die bescheiden genoeg zijn om niet te lang bij haar te vertoeven...en al deden zij het, ik vrees niet, dat bezoeken van dien aard iemand, die, zoo als Madeline, helder van hoofd is, juist zoo erg vermoeien zullen. Wat vermoeit, is, aan de eene zijde, het behandelen van eenigszins gewichtige zaken, en, aan de andere zijde, het wawelen over onbeduidende onderwerpen, het kletsen - als men 't noemt: met andere woorden, wil een zieke beter worden, dan moet hij twee uitersten vermijden, inspanning namelijk en verveeling. - Maar een lichte, aangename bezigheid, zoowel als een rustig, verstandig of vrolijk gesprek met iemand, dien men genegen is - ziedaar juist dingen, die ik zou voorschrijven, verre van ze te verbieden. Maar zij moet vooreerst niet meer dan een of hoogstens twee personen te gelijk bij haar zien, en alleen de zoodanigen, naar wie zij verlangt.’
- ‘Maar,’ hernam Mw. Wayland: ‘als de Jonker eens komt? Mevrouw heeft hem geschreven wat er gebeurd was. - Zal zijne komst haar niet een nieuwen schok geven, zelfs al bezoekt hij haar niet?’
- ‘Indien zij naar hem verlangt, zal zij het te kennen geven,’ zeî Van Zevenaer: ‘doch zoolang zij niet van hem spreekt, is het beter, dat hij zich niet vertoont en dat zelfs zijn naam in haar tegenwoordigheid niet genoemd wordt.’
Na deze en dergelijke voorschriften gegeven te hebben, keerde Van Zevenaer met Mw. Wayland naar de kamer, waar hij Flinck gelaten had, die nu verlof kreeg, zijn kleindochter te gaan bezoeken. Aandoenlijk was het te zien, hoe de vroeger zoo ruwe grijsaard zich tegen-over de zieke gedroeg, zijn voeten en zijn kruk, waar hij anders nog al geruisch meê kon maken, zoo zoetjes onder 't voortgaan nederzettende, als of de vloer van glas, en hij bevreesd
| |
| |
ware geweest, er doorheen te stooten, met een naauwlijks hoorbaar stemmetje sprekende en zich naauwlijks veroorlovende zijn neus te snuiten. Ook de volgende dagen, zoo vaak hij zijn bezoek bij de zieke hervatte, gedroeg hij zich immer stil en zoet als een lam, en aan tafel of in gezelschap zou men in hem den man niet herkend hebben, dien wij aan 't gastmaal bij Van Zirik zulk een luiden toon hebben zien voeren.
Van Zevenaer was, toen hij Madeline 's avonds verliet, met de zekerheid vertrokken, dat zijn tegenwoordigheid toch van geen dadelijk nut kon wezen: hij had haar nog eenmaal bezocht, deze reis in tegenwoordigheid van Le Mat, aan wien hij afzonderlijk zijn gedachten had medegedeeld aangaande haar toestand en de verdere wijze van behandeling harer ongesteldheid. - Hoe het daarmede ging zal men kunnen leeren uit den navolgenden brief:
| |
Gerlof Bol aan Occo van Donia.
Hardestein, 15 Juni 184.
Waarde Vriend!
Ik heb u in mijn vorigen met een paar woorden gemeld, in wat treurigen toestand ons arm pleegkind hier op 't Huis is aangeland. - Zij is thans oogenschijnlijk beter: immers kan zij op en neder door haar kamer gaan, en, ware het niet om den Noordewind, dan zou het haar niet verboden zijn, een luchtje te scheppen; maar helaas! diezelfde vergunning en zoovele andere als Van Zevenaer gegeven heeft, zoo wat haar leefregel als het ontvangen van bezoeken betreft, en die Mw. Wayland met hoop vervult, wekt mijne zorg, en geeft mij de overtuiging, dat de arts geene wapenen meer weet, krachtig genoeg om den koning der verschrikking te keer te gaan, die met drei- | |
| |
gende hand zijn prooi komt eischen, en dat hij daarom haar al datgene vergunt, wat aan hare laatste levensdagen eenige verkwikking en genoegen bezorgen kan. Hij houdt zelf te veel van haar, dan dat het in hem opgekomen zou zijn, haar naar een badplaats te zenden, om haar ver van hen, die haar dierbaar zijn, te laten sterven. En wie zich voor 't overige aangaande haar toestand moge bedriegen, zij zelve doet dit niet. De rusteloosheid, die, volgens hetgeen mij haar moeder zeide, op haar vroeger zwaarmoedigheid gevolgd was, kwelt haar niet langer: zij is niet slechts kalm en gelaten, maar legt zelfs tegen-over hen, die haar bezoeken, een opgeruimde blijgeestigheid aan den dag, die, na het gebeurde, onnatuurlijk wezen zou in een meisje, fijngevoelig als zij, en zich dus alleen verklaren laat uit de omstandigheid, dat zij reeds los is van het aardsche en zich het ijdel gesnap der wereld niet langer aantrekt, niet uit laakbare onverschilligheid, maar omdat zij reeds niet meer tot die wereld behoort, en de pijlen van den laster haar, in de hoogere sfeeren, waar zij in den geest reeds zweeft, niet meer kunnen bereiken.
Maar, acht zij haar eigen lijden niet meer, te inniger wordt haar belangstelling in het lijden, zoowel als in de vreugde van hen, die haar dierbaar zijn. Wanneer Mw. van Hardestein haar bezoekt, schroomt zij niet, gelijk zij onder andere omstandigheden stellig zou gedaan hebben, over Maurits te spreken, ja te erkennen, hoe gelukkig zij zich geächt zou hebben, indien het de omstandigheden vergund hadden, dat hij haar echtgenoot werd. Zij smeekt dan de goede vrouw, hem haren dank over te brengen voor de genegenheid, die hij haar heeft betoond, hem wel op het hart te drukken, hoe verkeerd het in hem zou wezen, te blijven treuren over het mislukken van een huwelijk, dat toch bij geen mogelijkheid had kunnen plaats hebben, zonder hem in de oogen van de menigte te vernederen, en
| |
| |
waarin hij nimmer een ongedeeld geluk had kunnen vinden. Maurits, zeide zij tot zijn moeder, was, door zijn geboorte en met zijn veelvuldige gaven van geest en hart, tot een schitterende loopbaan bestemd: zij zou, ware zij zijn vrouw geworden, wellicht het struikelblok geweest zijn, dat hem verhinderd had, aan de bestemming te voldoen, waartoe hij blijkbaar geroepen scheen; stellig zou hij dat eenmaal leeren inzien, en dan tot de overtuiging komen, hoe ook datgene, wat ons tijdelijk verdriet berokkent, bij de uitkomst blijkt tot ons best geweest te zijn. Ook Eylar drukte zij op het hart, zijn broeder op te beuren, en zij vroeg hem tevens nogmaals om vergeving voor het verdriet, dat zij, tot loon zijner weldaden, hem, hoe onwillekeurig dan ook, had aangedaan: en, toen Eylar haar verklaarde, dat niet zij, maar hij gehouden was, haar dank te weten voor het offer, dat zij indertijd gebracht had, en haar vergiffenis in te roepen voor de weinig vaderlijke wijze, waarop hij te dier gelegenheid haar vertrek verhaast had, zonder betere narichten in te winnen aangaande de familie waar hij haar bracht, wilde zij daar niets van hooren, en zeide, met een uitdrukking, die Eylar verklaart nimmer te zullen vergeten: ‘hadden zij, die 't wel met mij meenden, mij toen niet voor mij zelve gered, door mij hals over kop van hier te zenden, ik had niet ten tweeden male een logen aan Maurits kunnen vertellen.’
Gij hebt den ouden Flinck sinds jaren gekend en weet dus beter dan ik (die mij van vroeger alleen herinner, dat hij te Leyden mijn buurman was en in de Paauw kwam), welk een norsche Nabal hij placht te zijn. - Reeds tijdens uw samenzijn met hem te Marlheim hadt gij verbetering aan hem bespeurd; doch thans zoudt gij hem ter naauwernood herkennen. De wolf is een lam geworden: de menschenhater heeft zijn naaste leeren liefhebben: en dat een en ander is het werk van zijn kleindochter: - als ik
| |
| |
dat bedenk, en daarbij den gunstigen invloed, dien zij gehad heeft op onzen vriend Galjart, dan gewis durf ik zeggen, dat zij niet vergeefs geleefd heeft.
Ontvangt Madeline bezoek van haar broeder Albert en de Freule Van Doertoghe, dan is zij vol scherts en vrolijkheid: als begreep zij, dat het genoegen van een minnend paar door geen enkele treurige gedachte verstoord mag worden. Zij bestormt hen met vragen, betreffende de geschenken, die zij ter gelegenheid van hun aanstaande huwlijk ontvangen hebben, de plaatsen, die zij op hun voyage de noces zullen bezoeken, het huis, dat zij zullen betrekken, de meubelen, die het zullen stoffeeren, enz. 't Is, of zij zich een levendig denkbeeld zoekt te maken van hun toekomstig intérieur, en zich in gedachte daarin verplaatsen wil. Zelfs loopt zij daarbij zooverre vooruit, dat zij aan de jonge lieden heeft verzocht, meter te zijn over de oudste dochter, die zij krijgen zullen, en die, naar de beide namen, die zij gedragen heeft, Nicolette Madeline te heeten. - Even als met hen schertst zij met mijn zuster, en vertelt haar van allerlei verfraaiingen, die deze aan de pastorie zou kunnen bewerkstelligen, van bloemen, die zij in den tuin moet laten zetten, enz. Zij heeft zelfs aan Antje, mijn dienstmeid, gedacht en haar een stof voor een kleed laten toekomen, die zij voor haar had gekocht en medegebracht.
Maar sterker misschien dan de wonderwerken, die zij bij Flinck en bij Galjart heeft verricht, is hetgeen zij verricht heeft bij de vrouw van onzen vriend Eylar. De jonge Gravin is een model van fijne beschaving; maar, onder ons, Donia, het opvolgen van het Tiende gebod is mij, wat haar bezit aangaat, zeer gemakkelijk. Niet, of zij heeft verstand, belezenheid, smaak en al wat dies meer zij; maar zij heeft een manier om gelijk te hebben, die een mensch lust geeft om van een andere meening dan de hare te zijn, en waarbij
| |
| |
ik altijd onwillekeurig denk aan zekeren twist tusschen Racine en Boileau, waarbij deze eindigde met aan genen te zeggen: j'ai tort, c'est vrai; mais j'aime mieux avoir tort, que d'avoir si cruellement raison que vous l'avez. - Wat daarvan zij, zij had ten vorigen jare, van den beginne af, de komst van ons pleegkind op Hardestein verkeerd gevonden, en dewijl zij, misschien 't eerst van ons allen, de aangroeiende genegenheid van Maurits voor Nicolette bespeurde, en andere uitzichten voor hem had, was zij daardoor het arme meisje alles behalve genegen: zij had haar zulks toen reeds getoond, later een willig oor geleend aan de u bekende geruchten, en dien-ten-gevolge, te Amsterdam zijnde, Madeline grof beleedigd. Ook nu, na de overtuiging bekomen te hebben, dat het goede kind zich geen kwaad te verwijten had, en dat wij allen, en zij niet het minst, haar vergoeding schuldig waren voor het haar aangedane leed, was zij afkeerig gebleven van het denkbeeld, haar immer met Maurits verbonden te zien. Wel liet zij zich daar niet stellig over uit; doch dat is ook haar gewoonte niet: als zij iets afkeurt, zegt zij het niet, maar haar stilzwijgen is dan welsprekend genoeg: en men kan uit haar toon, haar houding, haar zuchten, haar gebaren, opmaken hoe zij er over denkt, en zij neemt in zulke gevallen het voorkomen aan van een miskend en mishandeld slachtoffer. Zij was dan ook op den avond, toen Madeline hier verwacht werd, op Hardestein verschenen met hetgeen een ander un visage de circonstance heeten zou en ik eenvoudig ‘een gezicht als een oorwurm’ noem - en ik had zeer goed aan haar gemerkt, dat, toen wij allen ontsteld waren over het noodlottige toeval, aan Madeline overkomen, zij alleen koel bleef, en, geloof ik, niet ongenegen, zich zelve in stilte een kompliment te maken over haar schranderheid, van zoo iets wel te hebben voorzien. Welnu, diezelfde vrouw is, op een bezoek,
dat zij onze lijderesse bracht,
| |
| |
door deze zoodanig van al de vooroordeelen, welke zij tegen haar had, genezen, dat zij schreiende bij haar man is teruggekomen en hem verklaard heeft, dat het meisje een engel was. 't Is echter mogelijk, dat zij er anders over denken zou, indien Madeline er weêr van opkwam. Stervenden of dooden zijn altijd engelen; dikwijls ook in de oogen van hen, die ze, toen zij leefden en gezond waren, niet mochten luchten; maar zijn ze eens in den hemel - of worden zij althans uit kristelijke liefde verondersteld daar te zijn, dan hinderen zij ook niemand meer hierbeneden, en niemand heeft er iets tegen, dat zij aldaar de best mogelijke pozitie bekleeden.
Al wat ik u tot nog toe verteld heb, heb ik van anderen; want Madeline ziet, op voorschrift van den dokter, zelden meer dan een of hoogstens twee menschen te gelijk; wat ik nu ga mededeelen is het hoofdzakelijke van een gesprek, dat ik heden morgen met haar voerde.
- ‘Wel Madeline,’ vroeg ik, ‘hoe bevindt gij u heden morgen?’
-‘Zoo wel, lieve Dominee,’ antwoordde zij, met een allervriendelijksten glimlach,‘als iemand wezen kan, die de bewnstheid heeft, spoedig van alle zorg ontslagen te zijn; - maar zeg dit laatste niet aan mijn moeder: het is nog geen tijd, haar te bedroeven.’
Ik was gekomen met het voornemen om haar voor te bereiden op de mogelijkheid van een spoedig uiteinde, en had het gesprek langs een bedekten weg op dat onderwerp willen brengen; en zie! nu zij zelve de eerste was om er van te beginnen, en mij dus mijn taak te liehter moest schijnen, deed zulks op mij een tegenovergestelde uitwerking en had ik onwillekeurig het gevoel, als moest ik haar zulk een wreede gedachte uit het hoofd praten, ja, ik was lamzalig genoeg om te zeggen:
- ‘Stelt gij u dat niet te zwaar voor, mijn kind?’
| |
| |
Zij schudde het hoofd en zag mij aan als of zij zeggen wilde: ‘gij meent niet wat gij zegt, Dominee,’ en toen, nogmaals glimlachende, hernam zij:
- ‘'t Is ook zoo veel beter. Zie, ik heb veel geleden in de laatste maanden, en ik voelde, dat ik nimmer de smet zou kunnen afwasschen, die op mij geworpen was: mijn verder leven hierbeneden zou een voortdurende marteling geweest zijn: en, nog erger, ik zou hen, die ik liefhad, hebben zien lijden om mij. Hoe ik de toekomst te gemoet zag, zij schilderde mij niets dan verdriet. - Maar nu lijd ik niet meer: - en zoo ik nog denk aan het gebeurde, het is als aan iets, waarvan de naweeën mij niet meer treffen kunnen.’
- ‘En is’ vroeg ik, ‘het denkbeeld u niet smartelijk om zoo jong nog te scheiden van zoovelen, die u liefhadden?’
- ‘Ik ben jong nog,’ antwoordde zij, ‘jong in jaren; maar voorwaar niet jong in ondervinding van het menschelijke leven. En dan, ja, ik weet, dat velen hier om mij treuren zullen...velen, die zoo goed voor mij geweest zijn, en van wie ik afscheid nemen moet; maar is het niet troostrijk voor mij, dat, nu ik heen moet gaan, zij, die ik liefhad, mij dus uitgeleide doen, en dat ik hun bij 't afscheid nemen de hand tot weêrziens geven kan?’
- ‘En,’ vroeg ik, ‘zoo gij vertrekt, hebt gij nu ook de zekerheid, dat gij tot den Vader komt, die u door lijden den weg tot Hem gebaand heeft?’
- ‘O!’ zeide zij: ‘spreek mij niet meer van mijn lijden. Ik wil alleen denken aan het lijden van Hem, die mij verlost heeft door zijn dood: - neen, spreek mij van het geluk, dat ik gehad heb, trouwe vrienden gehad te hebben, die mij hebben welgedaan, vrienden, die niet alleen de armen tot mij hebben uitgestrekt toen ik hulpeloos en verlaten was, maar die ook voor mijn zedelijk welzijn hebben gezorgd, en aan wie ik het dank weet, dat ik van jongs
| |
| |
af geleerd heb, mijn bekommernissen op God te werpen en op Hem te vertrouwen in de ure des noods.’
Gij begrijpt, hoe licht mijn taak geworden was: ik kwam om woorden van stichting te spreken en werd zelf gesticht. Ik voelde mijn geringheid tegen-over haar. Wat wij predikanten bij de gewone zieken voor hebben, dat is onze overtuiging en onze kennis; - beide door langdurige studie en omgang met menschen verkregen. Maar toch blijft dat aardsche stof, boven hetwelk wij ons bij zulke gelegenheden zoo gaarne willen verheffen, ons bestendig aankleven. Wij wijzen op de poort, waardoor men moet ingaan; maar wij zien er niet doorheen: wij schilderen het heil af, dat daar aan de andere zijde hem, die binnentreedt, verbeidt; maar wij hebben er geen zuiver begrip van. Voor haar daar-en-tegen stond die poort als geöpend en zij blikte met een helder oog de eeuwigheid te gemoet. Een onderwijzer moge de aardrijkskunde op zijn duim kennen en aan zijn leerlingen wonder wat kunnen vertellen van hetgeen de vreemde landen, die hij hun op de kaart aantoont, merkwaardigs aanbieden: de knaap, die gereisd en een kijkje in de landen zelf gehad heeft, is altijd verder dan hij.
Dat belette mij niet, met haar over het Godsrijk te spreken. Ik rekte het onderhoud niet; want ik moest vooral zorgen, haar niet te vermoeien: bovendien, veelheid van woorden kwam hier niet te pas. Ik eindigde met haar te doen opmerken of het niet beter was, haar moeder op die spoedige scheiding voor te bereiden, en bood haar daartoe mijn diensten aan.
- ‘Ja,’ zeide zij, na een wijl te hebben nagedacht, ‘gij hebt gelijk, Dominee, mijn moeder moet niet onvoorziens door den slag getroffen worden: en bovendien, ik ben zoo op eens rijk geworden, nu ik het niet meer noodig had: ik wilde wel eenige blijken van mijn aandenken nalaten aan hen, die ik heb liefgehad of die mij hebben wel- | |
| |
gedaan: - en ik zal daartoe, geloof ik, een notaris behoeven: - dat kan niet in 't geheim geschieden: - en hoe spoediger die zaak in orde is hoe beter.’
Ik moest de juistheid van haar gezegde toestemmen, en beloofde aan haar verlangen te zullen voldoen. Toen ik echter weder beneden kwam bij Mw. Wayland, vond ik ook hier mijn taak lichter dan ik gedacht had, en het moederhart reeds voorbereid op hetgeen ik te zeggen had. Immers, naauwelijks had ik haar verhaald, hoe Madeline, om op alle eventualiteiten voorbereid te zijn, een notaris wenschte te spreken, of Mw. Wayland zeide mij, met een uitdrukking van onderwerping: ‘ik wist wel, Dominee, dat ik mijn dochter enkel had teruggevonden om haar weer te verliezen. Gods wil geschiede; maar het is bitter hard; want had ik haar al lief, voordat ik wist dat zij mijn kind was, gij begrijpt, hoeveel mij thans het scheiden kost.’
Ik moest nu troostwoorden voor haar hebben; want werkelijk, voor haar is het schrikkelijk, aldus voor de tweede reize zich een lieve dochter van 't hart te zien scheuren; doch ook bij haar scheen eindelijk de overtuiging te zijn gekomen, dat Madeline nimmer op aarde eenig geluk had kunnen smaken, dat niet ware verpest geweest door de herinnering aan die jammerlijke Haagsche geschiedenis. Zij kon echter niet nalaten, zich te verwijten, dat zij Madeline, nadat die eenmaal het besluit genomen had, van Maurits af te zien, daarin niet gesterkt had, maar haar daar-en-tegen aangespoord, de uitnoodiging aan te nemen van Mw. van Hardestein, en daardoor aanleiding gegeven tot die noodlottige reis, die haar den genadeslag gegeven had. - Ik kon haar geen anderen troost te dien opzichte geven, dan dat wij allen te dien opzichte ons hetzelfde verwijt konnen doen als zij.
Het is zeker treurig; maar, in alles bijna, wat betrekking heeft tot ons pleegkind, hebben wij, ofschoon met een
| |
| |
goed oogmerk handelende, ons door de uitkomst te-leur-gesteld gezien. 't Is of, toen wij als gevaders over het kind zaten, er een booze Toovergodin geweest is, die den invloed van den goeden Sinter-Niklaas, aan wien wij het kind hadden opgedragen, heeft geneutralizeerd. Eerst beproefde zij, onder de gedaante van Mie Ruffel, het goede zaad in het kind te verstikken, en, toen dit haar niet gelukte, en het kind, ten gevolge der aan haar bestede zorgen, tot een lief, beschaafd en vroom meisje was opgegroeid, blies zij dien satan van een Drenkelaer de gedachte in, Maurits op haar verliefd te maken. - En toen wij weêr, onzerzijds, dachten een goed werk te doen, door haar bij Van Zirik te brengen, moest weêr die Heks haar booze geesten, in de gedaanten van Tilburys en Pedaalen, van Emilies en Mont-Athossen op haar weg zenden om haar ramp op ramp te baren: - hebben zelfs de bemoeiingen van Hoogenberg, om haar te rechtvaardigen en haar den naam en stand in de maatschappij, die haar toekwam, terug te geven, niet gestrekt, om haar meer en évidence te brengen, aan de eene zijde meer stof aan de kwaadsprekenden te geven, die anders uitgepraat hadden, en aan de andere zijde de aanzoeken van Maurits te doen herleven en daardoor bij haar nieuwe onrust te verwekken? - en hebben wij niet deerlijk misgetast, toen wij, in een huwlijk met den man dien zij liefhad, het eenig middel tot haar redding zagen? Gewis zou Bleek, zoo hij nog leefde, zeggen - en trouwens hij heeft het vroeger reeds gezegd - dat wij eenvoudig dwaasheid op dwaasheid gestapeld hebben: dat onze eerste en grootste bestaan heeft in het aannemen van het kind, en onze tweede in de opvoeding, die wij het gegeven hebben: - en toch, hoe dikwijls wij ook mogen misgetast hebben, toch kan ik geen berouw hebben over onze handelwijze, als ik den engel zie, die uit ons pleegkind is opgegroeid en nu zijn vleugelen gereedmaakt om van ons te
| |
| |
scheiden. - Neen Donia, onze zorg voor haar is niet onnut geweest.
‘Uw vriend
G. Bol.’
Niet zonder reden had Madeline verlangd, dat de komst van den man der wet niet zou worden uitgesteld; want reeds den morgen na den dag, waarop zij zijn bezoek had ontvangen, vond zij zich te zwak om op te staan, en liet het zich aanzien, dat haar einde nabij was. Dienzelfden morgen zou Van Zevenaer, volgens belofte, terugkomen, en werkelijk verscheen hij, maar deze reis niet alleen. Hoogenberg, Donia en Galjart verzelden hem: geen hunner, of hij had behoefte gevoeld, een laatst vaarwel te zeggen aan haar, die hij als een dochter had liefgehad. Van Zevenaer zag terstond, dat zij juist nog intijds kwamen: na haar dank te hebben ontvangen voor de trouwe diensten, die hij haar bewezen had en die zij nu voortaan niet langer behoeven zou, gaf hij dan ook terstond te kennen, dat aan Madelines verlangen moest voldaan worden en bij haar worden toegelaten al wie zij wenschte te zien.
Aandoenlijk was het schouwspel, dat het slaapvertrek aanbood, aandoenlijk het afscheid, dat zij van allen nam: ‘wel, dat is recht lief van u,’ zeide zij tegen haar pleegvaders, ‘mijn lieve vaders, - ik mag u immers nog wel eens voor 't laatst zoo noemen? - dat gij nog gekomen zijt om mij de hand te drukken eer ik afreis naar de woning mijns Vaders daarboven. Nogmaals dank voor al uw goedheid: u inzonderheid, vader Donia, voor uw gift in den Haag, die mijn redding is geweest: en u, vader Hoogenberg, voor al de moeite, die gij u voor mij gegeven hebt: en u, vader Galjart, voor de genoegens, die mij uw hartelijkheid verschaft heeft, toen wij te zamen woonden.’
Geen van drieën was schier in staat een woord uit te
| |
| |
brengen: Galjart viel naast haar bed op de knieën en, de hand van Madeline kussende, stamelde hij:
- ‘Geen dank aan mij, Madeline...ik dank u, die mij tot een ander mensch hebt gemaakt.’
Toen was de beurt aan Eylar: ‘vaarwel, lieve vader Eylar!’ zeide de stervende, en vergeef mij, zoo ik u en Mevrouw onwillekeurig verdriet heb aangedaan; maar ik weet het,’ vervolgde zij, deze laatste met een vriendelijken blik aanziende: ‘je hebt het mij vergeven.’
- ‘O! ik heb u niets te vergeven: maar mij zelve zal ik 't nooit vergeven, dat ik eens zoo hard jegens u heb kunnen zijn,’ zeî Mw. Mietje, schreiende.
- ‘Nu, lieve Moeder,’ vervolgde Madeline: ‘treur niet om mij: je zult mij zoo niet missen, je hebt lang buiten mij geleefd en je hebt weêr een dochter in Bettemie gevonden, die u lief zal hebben en daar je meê zult kunnen uitgaan, zonder dat iemand er iets over zal te zeggen hebben: - vaarwel, Bettemie! maak Albert gelukkig: ik heb hem maar kort gekend; maar genoeg om te weten, dat hij uw liefde waardig is. - Groet van mij Mw. Van Doertoghe en Pietje. - Albert, je zult nu wel nog eens zoo lief voor Moeder zijn, niet waar? als je altijd geweest bent. - Nu, lieve, beste Grootvader! zoo als afgesproken is’ - hier glimlachte zij even, ‘je zult geen leelijke woorden meer zeggen en niet te ongunstig denken over je naasten; want, al hebben wij er beiden leeren kennen, die boos waren, zie maar eens om u heen, hoe velen er nog zijn, die goed en lief zijn. - Aan u mijn dank, vader Van Zevenaer, voor uw trouwe zorg: je hebt het wel terstond gemerkt, dat het met mij op den duur niet gaan zou, en je hebt toch al gedaan wat in uw vermogen was, om den slag te keeren. - Vader Bol! wij hebben elkaêr al gezeid wat wij te zeggen hadden: maar nog eenmaal mijn dank aan u, Juffrouw Leentje, voor al de genoegens, die je mij, nu
| |
| |
juist een jaar geleden, verschaft hebt: - en breng mijn groete over aan Antje, en aan de Dames Prawley en aan Juffrouw Fix. - De gelukkigste dagen van mijn leven heb ik hier gesleten, en daarom, vader Eylar, heb ik gewenscht, hier op 't kerkhof te rusten: daar zal toch wel niets tegen zijn, niet waar?’
- ‘Elke wensch, dien je voeden mocht, zoover 't van ons afhangt, zal vervuld worden,’ zeî Eylar, wiens oogen vol tranen stonden.
- ‘En nu, Mevrouw!’ vervolgde de stervende, zich tot de Douairière wendende: ‘aan u bovenal moet ik verschooning vragen voor het verdriet, dat ik u wellicht vroeger, en voor den overlast, dien ik u in de laatste dagen veroorzaakt heb: maar je hebt mij dat waarlijk niet doen bemerken; - want je waart lief jegens mij als een eigen moeder.’
- ‘Och ja, mijn kind!’ zeî Madame mère, al schreiende: ‘en ik begon mij ook al volkomen als een moeder voor u te gevoelen: Ach! waarom mag het toch nu niet gebeuren, dat je in werkelijkheid mijn kind wordt? - En hebje niets aan Maurits te zeggen? - Dat hij nu ook niet hier is!’
- ‘Neen!’ antwoordde Madeline, terwijl haar verzwakte stem en de beweging, waarmede zij met het hoofd op haar kussen nederzeeg, getuigden, hoe haar 't spreken vermoeid had: ik zal het hem zelf zeggen, als hij komt.’
De omstanders zagen elkander aan, onder een droefgeestig hoofdschudden, dat te kennen gaf, hoe weinig uitzicht er, naar hun meening, bestond, dat de hoop vervuld zou worden, die de stervende scheen te voeden: en Van Zevenaer gaf met een wenk en oogopslag te kennen, dat haar einde nabij was. In de kamer heerschte een eerbiedige stilte en ieders blik was op Madeline gevestigd, in afwachting van het noodlottige scheidings-oogenblik. Niets hoorde men, dan hier en daar eenige gesmoorde snikken, en het een- | |
| |
toonig geluid van den slinger der staande klok in de gang. - Maar zie! waardoor schemerde daar op eens weêr het rozerood door het albasten wit op Madelines wangen? - Wat deed haar halfgebroken oogen weêr opflikkeren als met jeugdig vuur? - Waaraan ontleende zij de kracht om zich, zonder iemands hulp, weêr op te richten en overeind in haar bed te zitten? - Had hier een wonderwerk plaats gehad? Ja! zoo scheen het den aanwezigen toe; want geen hunner had gehoord wat zij gehoord, geen hunner gevoeld wat zij gevoeld had: en daarom begreep niemand, waarom zij met den vinger naar de deur wees en den verwachtenden blik daarop gevestigd hield: - en hoor! daar dreunden haastige voetstappen door het huis, de trap op, de gang door: daar sprong de deur open: en op den drempel stond Maurits.
Had men vroeger gevreesd, dat de tegenwoordigheid van den jongeling op Hardestein van nadeeligen invloed kon zijn op de zieke, nu eenmaal haar lot beslist was, had men geöordeeld, hem daarvan niet te mogen onkundig laten, noch hem te beletten, zoo hij 't verlangde, nog haar laatst vaarwel te ontvangen: en, op een dringenden brief, hem door zijn moeder gezonden, had hij den Haag verlaten en was zoo snel mogelijk naar Hardestein gereisd. Niet altijd verzwakken de zintuigen bij het naderen van den dood; somtijds ook gebeurt het, dat zij scherper worden: en zoo ook nu had het fijn gehoor van Madeline vernomen, wat aan aller oor ontgaan was, dat er een rijtuig over de slotbrug reed: en het instinkt eener stervende had haar gewaarschuwd wie het was, die met dat rijtuig kwam.
- ‘Maurits!’ riep zij met luider stemme en met dankbare vreugde in haar blik.
Bleek en sidderend trad de jongeling nader en knielde voor haar legerstede. Zij steunde het hoofd op den elboog
| |
| |
en zag hem in 't gezicht, met een uitdrukking vol onuitspreekbare teederheid op het hare.
- ‘Ik wist het, Maurits,’ zeide zij, ‘dat ik je nog zien zou, eer ik stierf. Wees niet bedroefd, dat ik uit dit leven scheid. 't Is zóó beter. Onder verdenking te leven is toch erger dan de felste marteling. Waar ik nu heenga bestaat laster noch kwaadsprekendheid, en wat de menschen hier zeggen zal mij daar niet hinderen. Maar foei! wat klaag ik over anderen, met zoovele vrienden om mij heen en met u bij mij. - Maurits, je zult nog dikwijls aan mij denken, dat weet ik; maar doe het dan als aan een zuster, als aan iemand, die toch nooit je vrouw had kunnen worden. Zie! God heeft mij lief, en als een bewijs van Zijn liefde heeft Hij mij vergund, u nog eenmaal te zien. Dank voor uwe komst...: dank voor uwe liefde. - Dank allen!’
- ‘Madeline!’ was al wat de jongeling kon uitbrengen, terwijl hij snikkende het hoofd over haar hand boog.
Daar sloeg zij de beide armen om zijn hals en drukte, als met onstuimige drift, hem een kus op de lippen. Toen verdween, even snel als 't gekomen was, het rood van haar kaken: haar oogen werden dof: haar armen lieten los, en haar hoofd zeeg over den schouder haars geliefden neêr: die eerste kus, aan Maurits gegeven, was haar laatste ademtocht geweest.
Het stoffelijk overschot van Madeline werd, overeenkomstig den wensch, dien zij geüit had, op het kerkhof te Hardestein ter aarde besteld, en op het geöpende graf sprak Ds. Bol, in tegenwoordigheid van al degenen, die wij aan haar sterfbed gezien hebben, en van een talrijke menigte, uit dorp en omtrek samengevloeid, een treffende lijkrede uit. Ook Snel bevond zich onder zijn toehoorders en had nu zelf
| |
| |
gelegenheid, toen hij den diepen weemoed zag, waarin de naaste verwanten van Maurits gedompeld waren, overtuigd te worden, dat zij hier meer betreurden dan het bloote mislukken eener veronderstelde finantiëele speculatie.
Bij het openen van het testament bleek het, dat Nicolette, behalve een gedachtenis van minder waarde aan ieder van haar pleegvaders, aan de twee minst door de fortuin begunstigden, Bol en Galjart, levenslang een jaarlijksche uitkeering van ƒ 600 had besproken: en een jaargeld van ƒ 300 zoo aan Mw. Zilverman als aan Juffrouw Leentje. Aan Vrouw Ruffel en Truitje had zij een weekgeld vermaakt, en souvenirs aan de kinderen van Van Zirik en aan die van Mad. Puri. Voorts had zij op een kiesche wijze erkentenis voor de welwillendheid, haar door de Hardesteinsche dames bewezen, aan den dag gelegd, door ƒ 5000 te schenken aan het Genootschap, waarvan zij patronessen waren. - Aan Maurits had zij enkel een haarvlecht gelaten: hij behoefde en verlangde niets meer om harer te gedenken.
Ten gevolge van het treurige sterfgeval werd het huwlijk van Albert en Bettemie tot in September uitgesteld, en toen zonder buitengewone feesten voltrokken. Hoe ingenomen Mw. Wayland ook wezen mocht met de keuze, die haar zoon had gedaan, en hoe zij zich verheugde in zijn geluk, toch hadden het verlies van haar teruggevonden dochter en het tijdelijk gemis van Albert, die met zijn jonge vrouw een huwlijksreis was gaan doen naar Engeland, een sluier geworpen over haar vreugd, en was het haar wel eenzaam, toen zij zich alleen, tegen-over haar ouden, door 't verdriet ter neêr gebogen schoonvader bevond. 't Is waar, zij was vroeger, gedurende jaren, aan de eenzaamheid gewoon en daarbij betrekkelijk tevreden met haar lot geweest. Maar minder treurig was die eenzaamheid haar gevallen in het klein en rustig kamertje, dat zij in de Bloem-Dwarsstraat bewoonde, en dat zij, om zoo te zeggen, geheel
| |
| |
vulde, dan in dat groote huis te Blinkerswaard, waar zij zooveel leêgte in die ruime en holle kamers om zich heen zag, en waar alles haar Madeline herinnerde. En toch moest zij haar eigen leedgevoel zooveel mogelijk onderdrukken om den ouden man te troosten en op te beuren. Hem was met Madeline de persoon ontvallen, die hem weêr aan de aarde gehecht had, door hem van zijn menschenhaat te genezen, en aan den hemel, door hem betere gedachten aangaande zijn eigen bestemming in te boezemen. Van zijn schatten bezigde hij nu voortaan ook een groot deel om nuttige ondernemingen te bevorderen en nooddruftigen bij te staan: bij welk laatste hem de hulp en voorlichting wel te stade kwam van zijn schoondochter, die lang genoeg in de atmosfeer der armoede verkeerd had om deze te leeren kennen en met oordeel te ondersteunen.
Toen na een paar jaren de grijsaard, nog onverwachts, uit het leven scheidde, keerde Mw. Wayland naar Amsterdam, om 's winters meer bestendig bij haar kinderen te zijn. 's Zomers brengt zij altijd eenige weken op Doornwijck door, waar zich Albert en Bettemie onthouden sedert den dood van Mw. Van Doertoghe, die ongeveer ter zelfder tijd als Flinck overleden was. Het zien van het geluk der beide echtelingen en van het voorspoedig opgroeien van hun viertal kinderen bezorgt aan Mw. Wayland een blijmoedigen ouderdom, en zij heeft bijna geleerd, het terugvinden en het weêr verliezen van Madeline te beschouwen, zoo niet als een droom, dan althans als een parenthesis in haar leven.
Albert, niet gewoon ledig te zitten, heeft zich spoedig aan 't hoofd gesteld van onderscheidene industriëele ondernemingen, en is steeds bereid, zijn tijd gelijk zijn geld te geven, waar het er op aankomt, het algemeene welzijn te bevorderen. Men verwacht, dat hij bij de eerste vakatuur Direkteur der Nederlandsche Bank zal worden: - van politieke kandidaturen wil hij ongelukkig volstrekt niets weten.
| |
| |
De Heer Van Bassen leeft nog altijd: de dood schijnt hem te vergeten. Hij is echter in den laatsten tijd een weinig aan 't sukkelen geraakt, en men heeft hem in zijn Sociëteit herhaaldelijk aan de whisttafel gemist: wat een veeg teeken is. Hij zal altijd nog tijdig genoeg sterven, om de kinderen van Bettemie tot rijke partijen te maken.
Wat de bewoners van Hardestein betreft, Dominee Bol heeft voor alle beroepen naar elders bedankt en gaat voort, de gemeente van Hardestein te stichten; den ontvanger Snel heeft hij echter sedert lang niet meer onder zijn gehoor, daar die naar Gouda, en nu laatstelijk naar Rotterdam is verplaatst. Juffrouw Leentje heeft dan ook de hoop om uit haar vrijsterstaat te geraken moeten opgeven, wat haar humeur er niet op heeft doen verbeteren, en haar gezelschap ondraaglijk zou maken voor elken huisgenoot, die niet, als Bol, een engel van geduld, of, als Antje, er, door lange gewoonte, onverschillig omtrent geworden was.
Eylar is nog wat hij steeds geweest is, het model van een edelman van den echten stempel. Wellicht zou hij ook als staatsman een rol hebben kunnen spelen, indien zijn zucht tot het landleven niet steeds bij hem over elke opwelling van eerzucht had gezegevierd. Hij zag zich echter eens gedrongen deel uit te maken van een zoogenaamd Ministerie van overgang, ten gevolge waarvan hij den titel behield van Minister van Staat, een titel, dien zijn vrouw, ondanks al haar vrome begrippen, toch nog al gaarne op het adres der tot hem gerichte brieven ziet prijken. Mw. Mietje is nog steeds dezelfde, allerinnemendst wanneer zij 't wezen wil, altijd gelijk hebbende in haar oordeelvellingen en beschouwingen, en voor 't overige dezelfde redenen van dankbaarheid hebbende als Juffrouw Leentje, namelijk dat zij een man, even als deze een broeder, getroffen heeft, die niet dol wordt onder de beproevingen, waaraan zij hem blootstelt.
| |
| |
Mevrouw van Hardestein heeft zich, na het vertrek van Katoo Tronck en na de drukte, die ten gevolge van het verblijf van Madeline op Hardestein, aldaar heerschten, zoo eenzaam en verlaten gevonden, dat zij er voortdurend logés op nahoudt.
De Majoor is oud en jichtig geworden en komt weinig meer de deur uit. De Heer Zuring is op een mooien dag weggereisd, zonder aan iemand te zeggen waarheen. Zelfs zijn krediteurs weten niet waar hij gestoven of gevlogen is. Men beweert echter, dat Mevrouw, die naar Amsterdam is gaan wonen, en er altijd op een zeer comfortabelen voet blijft leven - hoe en waarvan begrijpt niemand - zeer goed met zijn verblijf bekend is.
Met Verdrongen is het treuriger afgeloopen. Zijn vrouw is gestorven: zijn Jakomina is het, na haar liefdes-avontuur met den koetsier van Mw. van Sporkelberghe, die, toen hij bemerkte, dat de papa geen geld had, de dochter had laten zitten, in 't hoofd geslagen, zoodat zij thans in een gesticht voor krankzinnigen wordt verpleegd: hij zelf is van verdriet aan den drank geraakt, en zijn inboedel bij gerechtelijke executie verkocht. Hij loopt thans te Amsterdam met bedelbrieven rond en beloont de medelijdende lieden, die hem te woord staan, door hen op een relaas van zijn wederwaardigheden te onthalen, waarbij al de verschillende takken der Verdrongens en Van Blaarzen te pas gebracht worden.
Le Mat radbraakt nog altijd het Latijn. Hij heeft veel verloren ten gevolge van den dood van Mw. Van Doertoghe en niet minder, doordien zich een broederszoon van de Dames Prawley, een gepromoveerde Med. Dr., als arts te Hardestein heeft nedergezet. Hij heeft dan ook niet weinig aangegaan tegen zulk een gruwel, dat lieden van geboorte zich met zijn vak afgaven, en hem in de wielen kwamen rijden. Er bestaat echter gegronde reden om te gelooven,
| |
| |
dat de jeugdige geneesheer het oog gevestigd heeft op Julie, die nog ongehuwd is, in welk geval Schoonpapa de praktijk zou kunnen verlaten en zich tot de apotheek blijven bepalen, terwijl de tantes wel zouden zorgen, dat het in het jonge huishouden aan niets ontbrak.
Wat de overige personaadjen betreft, die in ons verhaal voorkomen, zoo kunnen wij ons, voor zooverre Hoogenberg en Van Zevenaer aangaat, bepalen met te zeggen, dat zij nog, ieder in zijn vak, als primi inter pares beschouwd worden. Galjart was, ook sedert hij van zijn losbandig leven was teruggekeerd, toch te gezellig van aard gebleven om op den duur zijn dagen in eenzaamheid te slijten. Het is hem, met zijn nog altijd vrolijk uiterlijke en innemende manieren, niet zwaar gevallen, het hart te winnen van een betrekkelijk nog jong en daarbij niet onbevallig en niet geheel onbemiddeld vrouwtje, waarmede hij thans zeer vergenoegd leeft. Zijn betrekking aan de courant heeft hij verwisseld met die van sekretaris bij eene der ondernemingen, bij welke Albert Wayland Flinck kommissaris is.
Is het met den bekeerden en goedhartigen lichtmis gelukkig afgeloopen, treurig daar-en-tegen was het einde van den ouden en onverbeterlijken Tilbury. Na nog lang gesukkeld te hebben ten gevolge van zijn val aan het huis der Mont-Athos, kreeg hij een verlamming, die hem noodzaakte het huis te houden, en waarbij zich eerlang een lastige borstkwaal voegde. Daar men hem alleen bezocht om de festijnen, die hij gaf, hielden, te gelijk met deze, ook de bezoeken op: verwaarloosd en bestolen door zijn dienstboden, veracht door allen, stierf hij eenzaam, verlaten, en van niemand betreurd.
Van Zirik was, van al de nog levende pleegvaders van Klaasje Zevenster, de eenige geweest, die bij haar begrafenis ontbroken had. Een begrijpelijk gevoel van schaamte
| |
| |
had hem weêrhouden van den Haag te verlaten, om een plechtigheid bij te wonen, waar hij verwachten kon, uit menig oog het stil verwijt te lezen, dat, zoo hij zich indertijd de belangen der weeze, die te zijnen huize bescherming verwacht en verdrukking gevonden had, naar plicht had aangetrokken, de pas ontloken roos niet voor den bloeitijd op haar stengel geknakt zou zijn. Maar toen hij, niet zonder berouw over zijn toenmalig zwak en onwaardig gedrag, zich verschoonde van naar Hardestein te gaan, wist hij niet, dat ook onder zijn huisgenooten er eene was, die door een gevoel van gelijksoortigen aard als het zijne werd gekweld. Wij bedoelen zijn tegenwoordige huishoudster, Katharina Tronck. Van het oogenblik af, dat Drenkelaer zijn uitzicht op de hand van Bettemie in rook had zien vervliegen, en dat al zijn listige en boosaardige kunstenarijen tot niets anders hadden geleid, dan om aan Maurits een bitter zielelijden en aan het onschuldige pleegkind van Dominee een tal van rampen te berokkenen, was zij begonnen, zich de rol van medeplichtige te schamen, die zij gespeeld had. Daarom was het gezicht van Mw. van Hardestein, die zij als haar weldoenster moest beschouwen, althans als haar beschermster, wier brood zij zoo lang gegeten had, en tegen het geluk van wier zoon zij een komplot had helpen smeden, haar een gedurig verwijt, en derhalve ondraaglijk, geworden: daarom had zij het op Hardestein niet langer kunnen houden, en de gelegenheid gretig aanvaard, die haar ten huize van Van Zirik werd opengesteld. Naar den uiterlijken schijn te oordeelen, viel die standverwisseling niet ongelukkig voor haar uit: immers, nadat zij er in geslaagd was, goede orde en regelmaat in het huis van Van Zirik te brengen, Charles naar Noordhey en diens zusters achtereenvolgens op een deftig instituut te bezorgen, schoot er voor Van Zirik niets meer over, dan om haar de plaats te doen innemen der onwaardige, die hem verlaten
| |
| |
had. Vindt nu de lezer, dat zij het voorrecht van Mw. Van Zirik te worden weinig had verdiend, wij zijn 't volkomen met hem eens; maar 't gaat in de wereld niet als in de romans, waar het met de boozen altijd slecht, met de goeden altijd naar wensch afloopt. De vraag blijft echter altijd, wat men een gelukkigen afloop te noemen heeft: en wij mogen niet verzwijgen, dat Van Zirik, wiens oorspronkelijk goede luim en meêgaand karakter, eerst door het verdriet, dat hem zijn Emilie had gedaan, en later door allerlei te-leur-stellingen, veelal voor wrevel en korseligheid hadden plaats gemaakt, juist geen model van een echtgenoot was, en, daarbij, dat Charles, ten gevolge van het verwaarloozen zijner eerste opvoeding, tot een brooddronken verkwister was opgegroeid, die, na zijn terugkeer van de akademie, als hij uit was, altijd stof tot ongerustheid, en als hij t'huis was, tot ergerlijke tooneelen gaf, waarbij dan de zwakke vader doorgaans de partij van den zoon tegen de stiefmoeder koos.
Wij zeiden, dat Van Zirik te-leur-stellingen ondervonden had: en werkelijk waren die van zoodanigen aard en kwamen zij van zoodanige zijde als hem bijzonder moesten grieven. Het is den lezer uit vroegere mededeelingen gebleken, dat de man nog altijd hoop had, een rol in de politieke wereld te spelen, en, toen de omwenteling van 1848 plaats had, dacht hij, dat de gelegenheid daartoe eindelijk voor hem was aangebroken. Met eenigen grond toch kon hij zich vleien, dat de Marlheimer Bode en andere bladen van dezelfde kleur, welke hij zoo herhaaldelijk met de vruchten van zijn geest en de nog meer welkome bankbriefjes uit zijn portefeuille begunstigd had, hem tot Lid van de Tweede Kamer zouden aanbevelen. Dit geschiedde echter niet, en zijn naam werd zelfs nergens genoemd. Intusschen, men moet niet dadelijk den moed opgeven, en Van Zirik troostte zich met de gedachte, dat hij een
| |
| |
volgenden keer beter zou slagen. Er kwam een vakature, juist in een distrikt, waar hij meende nog al invloedrijke vrienden te bezitten: men gaf hem werkelijk hoop; maar toen het op het aanbevelen van een kandidaat aankwam, ging men wederom hem voorbij en kwam men voor den dag met - Mr. Lukas Drenkelaer. Om recht te beseffen, hoezeer hier de naam van de aanbevolen persoon de zaak nog erger moest maken in de oogen van Van Zirik, dient de lezer bekend te worden met hetgeen inmiddels was gebeurd.
De stelling van Drenkelaer bij de rechtbank te Marlheim was, nadat hij, gelijk vroeger verhaald is, de hoofdredaktie van den Marlheimer Bode had aanvaard, minder aangenaam geworden: hij had daarom al spoedig besloten, zijn ontslag als substituut-griffier te verzoeken en zich op de rol der advokaten te laten inschrijven, in de verwachting, dat zijn praktijk, gevoegd bij hetgeen zijn redakteurschap hem opbracht, hem de onbeduidende jaarwedde, die hij opofferde, wel zou vergoeden: wat dan ook spoedig werkelijk het geval was. In de verlegenheid, waarin hij zich echter in den aanvang, en eer hij nog voordeelen van zijn blad en van zijn praktijk genoot, had bevonden, had hij de hulp ingeroepen van Van Zirik, met wien hij toch in briefwisseling was over de belangen van Mevrouw Emilie, en bij wien hij zich voorstelde als een martelaar zijner politieke overtuiging. Ook deze reis was onze Hagenaar, altijd met het uitzicht op den steun, die hem de Bode bij voorkomende gelegenheden verleenen zou, bereid geweest tot geldelijke offers. Intusschen had de procedure tot ontbinding van 's mans huwlijk met wederzijdsch goedvinden, voortgang gehad, en de echtgenooten waren wettelijk van elkander gescheiden, tot groot genoegen van beiden. Immers Emilie behoorde tot die soort van vrouwen, die, gedreven door hetgeen zij een gevoelig hart verkiezen te noemen,
| |
| |
niet wel zonder minnaar kunnen leven. Rostan was lang vergeten, en het lag in de schoone orde der dingen, dat zij, een plaatsvervanger voor hem zoekende, het oog moest laten vallen op den bevalligen en bekwamen jongeling, die zich als tusschenpersoon bij haar, even als bij Van Zirik, zoo verdienstelijk had gemaakt. Drenkelaer van zijne zijde was niet ongevoelig gebleven voor de bekoorlijkheden der onbestorven weduwe. Wel was, in den aanvang, zijn hart, voor zooverre hij gezegd kon worden er een te bezitten, geheel buiten 't spel gebleven, en had hij, die steeds gehoopt had, door middel van een huwelijk, een aanzienlijk vermogen te verwerven, niet het minste plan om het tegen-over Emilie verder te brengen dan tot een voorbijgaande vrijaadje. Maar dat maakte volstrekt haar rekening niet. Zoodra zij bespeurde, dat hij van zijn kant naar hare gunsten dong, kwam bij haar de wensch op naar een huwelijk, als het eenige middel om zich weêr, zoo niet te rehabiliteeren, dan althans een pozitie in de wereld te verschaffen. Met het oog op dat doel nam zij dan ook al de wapenen ter hand, die het arsenaal eener geroetineerde kokette bevat. Had Drenkelaer in zijn vrijaadje naar Bettemie zich een meester getoond in de kunst van met koude berekening naar zijn doel te streven, het zou hem door de uitkomst blijken, hoe hij tegen-over Emilie niet dan een leerling in die kunst, en hoe zij bestemd was, de Nemezis te zijn, die Bettemie moest wreken. Door zich tevens gevoelig voor zijn liefde te toonen en alles af te weren wat naar ongepaste gemeenzaamheid zweemde, wist zij hetgeen bij hem eerst niet dan een bloote caprice was tot hartstocht te doen groeien, en de man, die gedacht had, met een vrouw als Emilie gemakkelijk spel te zullen hebben, vond zich van lieverlede hals over kop gewikkeld in het door haar gesponnen net. Zelfs hij, die 't meest gewoon is, aan de stem van koel en zelfzuchtig overleg gehoor te geven, zal toch, laat hij zich eenmaal
door zijn
| |
| |
driften vermeesteren, redenen te over weten te vinden, om zich diets te maken, dat hij, door het inwilligen dier driften, een verstandige daad bedrijft. - Zoo ook hier. Mevrouw Klimmerblad - gelijk Emilie thans genoemd werd - kreeg ƒ 3000 's jaars van haar man: en al was zulk een inkomen bij lang niet geëvenredigd aan de uitzichten, die Drenkelaer vroeger had gehad, die ƒ 3000, met de bevallige vrouw er bij, waren zeker, en de ƒ 40- of ƒ 50,000 inkomen, die hij vroeger als het minimum gesteld had, waarvoor hij zijn vrijheid verkoopen zou, zweefden in de lucht. Het spreekwoord ‘een vogel in de hand’ enz., mocht nog zoo oudbakken zijn, het bleef niet-te-min een wijze les bevatten, en zou hij niet als een groote dwaas handelen, wanneer hij, om een luchtkasteel, dat waarschijnlijk onbereikbaar was, de gelegenheid verzuimde, die zich aanbood, om in een net gemeubileerd huisje te trekken en te Marlheim als een prins te leven? 't Is waar, daar stond tegen-over, dat de vrouw, die hij met de ƒ 3000 nam, juist niet piepjong meer was, noch tot degene behoorde, wier liefde den man, die er het voorwerp van is, vereert, of aan wie hij kon hopen, dat in achtingswaardige huisgezinnen een gunstig onthaal zou te beurt vallen; doch des te meer zou zij dankbaar zijn jegens hem, die haar uit haar valsche stelling redde: zij beminde hem met al haar hart - dat had hij wel kunnen opmerken! - en hij zou aan haar niet slechts een schoone, bevallige, smaakvolle, maar ook, ongetwijfeld, een onderworpen gade hebben: - en van al deze konsideratiën was de slotsom, dat hij met een vrouw, die door de openbare meening, en te recht, in den ban gedaan was, en acht jaren ouder was dan hij, in 't huwelijk trad.
Men zal nu licht den toorn en de verontwaardiging van Van Zirik beseffen. De man, dien hij gekozen had om zijn belangen tegen-over Emilie waar te nemen, was niet alleen met haar getrouwd, maar leefde ook van het jaargeld, dat
| |
| |
hij, Van Zirik, aan de gedivorceerde uitbetaalde, en trad opentlijk als mededinger op van dengene, ten wiens koste hij leefde. Zoo iets was te grof, en niet te gedoogen. - In zijn eerste opwelling stelde onze Hagenaar dan ook een heftig artikel op, waarin hij de handelwijze van Drenkelaer tegen-over hem aan het licht bracht. Maar - toen het er op aankwam, dat artikel wereldkundig te maken, ontmoette hij overal zwarigheden. De bladen van zijne kleur, en die juist Drenkelaer aanbevolen hadden, weigerden, een stuk te plaatsen, dat tegen hun kandidaat was gericht, en brachten aan Van Zirik onder 't oog, dat zij alleen op iemands bekwaamheid en politieke gevoelens te letten hadden en niet op bijzonderheden, die zijn huislijk leven betroffen en waarover drijfveêren van geheel personeelen aard wellicht min juiste en te sterk gekleurde tinten hadden geworpen: en wat de organen van een tegenovergestelde richting betrof, dewijl zij evenmin Van Zirik als Drenkelaer begeerden, weigerden zij het stuk anders dan als advertentie te plaatsen, terwijl de steller nog bovendien den raad kreeg, er eenige zinsneden uit te lichten, die hem wellicht aan een vervolging wegens laster zouden kunnen blootstellen. Dit een en ander strekte niet tot vermindering van den spijt, dien Van Zirik gevoelde; doch inmiddels had zijn drift tijd gehad te bekoelen, en was hij beginnen in te zien, dat hij, door 't ophalen van de plaats gehad hebbende schandalen, per slot nog kans liep, uitgelachen te worden toe. Hij wierp dan zijn artikel op 't vuur en liet de zaken haar loop nemen. Zeker was het een bittere teug, die hij te verzwelgen had, toen hij in de dagbladen las, dat Drenkelaer tot volksvertegenwoordiger was gekozen; doch zijn wraak ontging hem niet geheel. Immers hij vernam spoedig, hoe Donia, die insgelijks lid van de Kamer geworden was, en andere notabiliteiten, van verschillende kleur, maar allen van erkend zedelijken invloed, den Marlheimer advokaat
| |
| |
links lieten liggen, en hem, gelijk men 't noemt, voor dood verklaarden, en dat, toen eens Mw. Drenkelaer de onbeschaamdheid had, haar man naar den Haag te vergezellen en zich te doen aanmelden bij de Loosherten en bij Mw. Rolrode - wier man een jaar te voren overleden was aan een indigestie - zij overal de boodschap kreeg, dat de dames zich lieten excuzeeren, terwijl de consigne aan de deur gegeven werd, dat er voortaan altijd belet was voor ‘die Mevrouw.’ ‘'t Zou,’ had Looshert met recht tegen zijn zusters gezegd, ‘een zeer slecht precedent zijn, een vrouw, die zich zoo gekompromitteerd heeft, in een kring, waar men achting voor zich zelven heeft, te ontvangen.’
Drenkelaer is thans geen lid der Kamer meer; reeds bij zijn eerste aftreding werd hij door een O.-Indische specialiteit vervangen en al de moeite, die hij deed om zijn zetel te herwinnen, liep vruchteloos af. Zijn praktijk, die nimmer veel te beduiden had, omdat hij bij niemand wezentlijk vertrouwen genoot, is grootendeels verloopen, en het krediet van zijn Bode merkelijk verminderd. Wat zijn huiselijk geluk betreft, daar valt gansch niet op te roemen. Mw. Emilie is nu een goed eind in de vijftig: haar schoonheid is geweken; maar, behaagziek als altijd, meent zij hetgeen zij aan bekoorlijkheden mist te moeten vergoeden door aan haar zucht tot opschik bot te vieren: wat natuurlijk ten gevolge heeft het inkomen van rekeningen tot een hooger bedrag, dan, naar de becijfering van mijn Heer, in evenredigheid staat tot de begrooting van zijn huishouden. Weinig echter stoort zij zich aan zijn aanmerkingen omtrent dit, zoomin als omtrent andere punten: en zij is er verre vandaan, zich die dankbare, lieftallige en onderworpene vrouw te toonen, die hij zich gevleid had in haar te vinden. 't Zijn dagelijks kijvaadjen en klachten, zijnerzijds over de verteringen, die zij maakt, en harerzijds, dat, in- | |
| |
dien hij niet, door allerlei dubbelzinnige handelingen, de lieden tegen zich had ingenomen, hij een mooie carrière had kunnen maken, en misschien al minister wezen zou, en aan zijn vrouw het ‘noodige’ niet zou behoeven te onthouden; - waarop hij dan weêr antwoordt, dat de eenige verkeerdheid, die hij zich te verwijten heeft, zijn huwelijk geweest is met een vrouw, die zich aan ‘alles behalve dubbelzinnige’ gedragingen had schuldig gemaakt. - Men gevoelt, dat, onder zoodanige omstandigheden, 's mans echtelijke kluisters niet van goud zijn, en dat van de rozen, die hij meende te plukken, voor hem niets dan de doornen zijn overgebleven: en dewijl hij bovendien al meer en meer in schulden raakt, laat het zich
aanzien, dat de vloek, die vanouds op de Drenkelaers rustte, ook hem treffen, en hij arm en ongeächt ten grave zal gaan.
Maar nu, eindelijk, Maurits? - Vruchteloos had Mw. Mietje zich gevleid, dat hij, nadat Bettemie door haar huwelijk, Madeline door den dood, voor hem verloren waren gegaan, er toe zou kunnen besluiten, zijn hand aan Klara van Sporkelberghe te bieden. Zij moest die hoop opgeven. Maurits had, niet lang na den slag, die hem getroffen had, verlof gevraagd, en een groote reis ondernomen. Hij kwam terug, lang nog droefgeestig en ontroostbaar over zijn verlies. Dan hij wist, hoe zijn moeder er op gesteld was, hem voor haar dood getrouwd te zien, en zoo liet hij eindelijk zijn oog vallen op Ernestine van Marsden, die hij meermalen, als zij op Doornwijck logeerde, had ontmoet. Ofschoon zij van de geschiedenis zijner vroegere liefde zeer goed bewust en hij zelf eerlijk genoeg was, haar te bekennen, hoe nog altijd Madelines beeld in zijn herinnering leefde, toch gevoelde zij te veel neiging voor hem, dan dat zij had kunnen weigeren, hem de omgeworpen grondzuilen van zijn huislijk geluk te helpen herstellen. Geen van beiden heeft tot nog toe reden gehad om zich te beklagen over den ge- | |
| |
danen stap, die hen tot elkander bracht. Er leven thans drie Ernestines op Hardestein, Madame mère, de vrouw van Maurits, en het dochtertje van deze, dat, volgens Bettemie, reeds, even als haar moeder, een ‘Nestje’ is.
Maar hoe dankbaar ook voor den zegen, dien hij in zijn huis geniet, en hoe oprecht aan zijn gade gehecht, toch kan Maurits nimmer nalaten, zoo dikwerf hij het kerkhof te Hardestein overgaat, een blik te slaan op de plaats, waar zij ligt, die het voorwerp was zijner eerste liefde, en een gedachte te wijden aan het treurig einde der lotgevallen van klaasje zevenster.
- ‘Wat isse er tok keworde van die anenemer Glab? weete jij, die op die soirée was bij monsieur l'avocat en die frée na die kameniertje?’
- ‘Mais monsieur Puri, en quoi cela peut-il vous intéresser? Vraiment, vous êtes d'une curiosité...’
En datzelfde roepen wij den lezer toe, als hij, na al de hier gegeven narichten, er nog meer zou verlangen. |
|