Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
Zesde hoofdstuk.Brief van Louis van Eylar aan Gerlof Bol.'s Gravenhage, den 3den November 184.,
Amicissime!
Ingevolge hetgeen ik bij mijn vertrek van Hardestein met u was overeengekomen, zou ik van mijn tijdelijk verblijf alhier partij trekken om te beproeven, zoodanige onzer gevaders als ik hier mocht aantreffen, te bewegen tot het houden eener definitieve bijeenkomst te Amsterdam. Omstandigheden van geheel verschillenden aard hebben aan mijn voornemens daaromtrent geheel den bodem ingeslagen. In de eerste plaats is Donia, wiens overkomst men hier nog half verwachtte, nog in Friesland: hij zal vervolgens voor partikuliere zaken naar Marlheim gaan, en zich aldaar wel eenigen tijd moeten ophouden: het zal wel 't laatst van December worden, eer wij over hem beschikken kunnen. Ten andere is Galjart, die nog kort geleden hier kamers had, weinige dagen voor mijn komst met de Noorderzon verdwenen, en, dewijl hij meer schulden dan geldswaarde achterliet, heeft hij 't niet noodig geächt, zijn adres aan iemand op te geven. De eenige, die zich hier bevond, was | |
[pagina 172]
| |
Van Zirik - doch met dien had ik een ontmoeting, die mij geheel belette, eenige afspraak met hem te maken. Misschien hebt gij er al van gehoord, anders bekomt gij hier een relaas van de zaak, zoo als ik die heb vernomen. Gij moet dan weten, dat ik, reeds den dag na mijn aankomst, Van Zirik in de Besogne-kamer ontmoette, en hem met een paar woorden van ons voornemen kennis gaf. Hij verklaarde zich terstond bereid om hierin te handelen overeenkomstig ons verlangen, en noodigde mij tegen den volgenden Vrijdag, - dat was heden - bij zich ten eten. Ofschoon ik maar half met die uitnoodiging in mijn schik was - gij kent, geloof ik, mijn redenen - zag ik echter geen kans om die af te slaan, te minder, omdat ik, aan de wijze waarop zij gedaan werd, bespeurde, dat men een weigering zou toeschrijven aan trotschheid, als of ik te groot Heer ware om met hem en zijn gasten te verkeeren. Ik nam dus aan, ging er ter bestemder ure naar toe. De knecht deed mij open; doch ik zag terstond aan zijn fyzionomie, en aan de wijze, waarop hij mij naar de receptiekamer voorging en die zoo geheel afweek van het plechtige en formalistische, dat anders - vooral in een huis waar zooveel etikette heerscht als bij Van Zirik - gewoonlijk bij die gelegenheden in acht wordt genomen, ik zag, zeg ik, terstond, dat er iets buitengewoons aan de hand was, iets, dat niet in den haak was. Dit bleek mij nog duidelijker, toen ik, de receptiekamer binnengetreden zijnde, dadelijk al de aanwezige gasten het levendige gesprek, dat zij, op een groep bijeenstaande, met elkander voerden, zag afbreken, de oogen op mij vestigen, en ze vervolgens weder van mij afwenden met een beweging van te-leur-stelling; ofschoon zij, 't oogenblik daarna, zeker uit vrees van een onwellevendheid te hebben begaan, zich weder tot mij keerden en mij met de noodige buigingen en nijgingen ontvingen. Ik had natuurlijk, alvorens hen te groeten, rondgekeken naar | |
[pagina 173]
| |
de gastvrouw, om haar 't eerst mijn hulde te brengen: - maar vergeefs: - Nu! dit kon te wijten zijn aan het niet t'huis bezorgen van een verwachte nieuwe japon, of aan een anderen dergelijken tegenspoed: zoo iets heb ik meer zien gebeuren; - maar wat mij meer verwonderde was, dat ook de gastheer zich niet vertoonde, die dan voor 't minst het verschijnsel had kunnen verklaren. Het was mij terstond duidelijk, waarom het gezelschap mij zoo had aangestaard: iedereen was even verwonderd geweest als ik, noch den Heer noch de vrouw des huizes te vinden, en 't was klaar, dat, zoo dikwijls de deur openging, aller blikken zich daarheen wendden, om te zien of de hoofdpersonen ook zouden verschijnen. Mijn komst, die anders effekt had moeten doen (dit geloof ik althans dat Van Zirik er van hoopte), deed juist het tegenovergestelde en wekte te-leur-stelling. Dat ik die mijnerzijds ook gevoelde, behoef ik u niet te zeggen: Van al de aanwezigen kende ik niemand, dan alleen twee der heeren en dat nog maar van aangezicht. Een van die twee - de een Referendaris aan Financiën, meen ik, - trad naar mij toe, en, met een beleefde buiging, - ‘Mijn Heer de Graaf van Eylar, zoo ik mij niet bedrieg?’ - ‘Mijn Heer Looshert, niet waar?’ vroeg ik, van mijn kant, zijn groet beäntwoordende. - ‘Mijn Heer de Graaf is zeker even verwonderd als wij allen, onzen gastheer en gastvrouw niet te zien.’ - ‘Inderdaad,’ zeide ik: ‘en weet niemand de reden, waaraan dit is toe te schrijven?’ Allen haalden de schouders op: ‘'t Is een vreemde zaak,’ hernam Looshert; ‘en waarvan ik nooit het precedent gezien heb.’ - ‘Er moet stellig een ongeluk gebeurd zijn,’ merkte eene der dames aan. - ‘'t Is andengs onvengeefnijk,’ zeide een matrone, die over mij stond, en door den neus sprak. | |
[pagina 174]
| |
- ‘Ja, 't is impardonnabel,’ herhaalde een Juffrouw, die, geloof ik, de dochter was der matrone, en zeker het gezegde van haar moeder verduidelijken wilde, door het in 't Fransch te vertalen. - ‘Wij zullen op die manier niet te eten krijgen,’ zeide een heer, die veel van een nijlpaard had, en mij naderhand bleek Van Rolrode te heeten en de man der gezegde matrone te zijn. - ‘Maar heeft,’ vroeg ik, ‘de dienstbode aan niemand van 't gezelschap eenige opheldering gegeven?’ - ‘Hij heeft, toen wij kwamen, alleen aan mijn broêr gezegd,’ antwoordde een juffrouw met een sentimenteel voorkomen, ‘dat mijn Heer Van Zirik Mevrouw was gaan halen, en dat zij wel zoo dadelijk zouden komen.’ - ‘En 't schijnt,’ voegde de Heer Looshert, dien ik daardoor begreep, de broeder in questie te zijn, ‘dat hij 't aan ons heeft overgelaten, de later komende gasten van de zaak te verwittigen.’ - ‘Zouden wij ook maar doen, als de koetjes in de wei? en ze etende en drinkende afwachten?’ - Deze vraag, die met een naauwlijks hoorbaar stemmetje gefluisterd werd, kwam van een tweeden Luitenant, die in een hoek stond, van de overige leden van 't gezelschap afgezonderd. Een schier algemeene blik van verontwaardiging strafte zijn onbetamelijke vraag: alleen bij den Heer Van Rolrode scheen het denkbeeld ingang te vinden; althans hij gaf een goedkeurend knikje. - ‘En dat nog wel, als men de eer heeft, iemand als mijn Heer den Graaf bij zich te ontvangen,’ mompelde een der aanwezigen. Die laatste zinspeling op mijn titel maakte mij een weinig knorrig, Gerlof, en ik zeî, misschien wat te scherp: - ‘Graaf of niet, ik ben hier in den Haag en garçon en zal wel ergens te recht komen; maar tegen-over de dames | |
[pagina 175]
| |
kan zulk een handelwijze er minder door: intusschen, ik heb altijd mijn vriend Van Zirik als een zeer wellevend man gekend, en er moet dus iets buitengewoons zijn gebeurd, dat hij ons op deze wijze te-leur-stelt. Indien wij den bediende eens riepen, en hem wat meer bepaald ondervroegen?’ Dit voorstel vond ingang: een der gasten, die met het huis bekend scheen, trok aan de bel, en weldra kwam de knecht vernemen wat er van onze bevelen was. - ‘Zeg eens, Filip!’ zeide de Heer Looshert, aan wien wij, als aan dengene onder ons die alleen eenig, hoezeer dan ook een mager bericht van den knecht bekomen had, het onderzoek hadden opgedragen, ‘straks zeide je mij, dat mijn Heer en Mevrouw spoedig zouden t'huis komen; mij dunkt, daar hapert nog al wat aan.’ Filip boog zich en haalde de schouders op, als wilde hij te kennen geven, dat hij er niets meer van wist. Toen liet hij zich echter ontvallen: ‘mijn Heer heeft verzocht, of, als 't wat laat werd, 't gezelschap maar aan tafel zou gaan.’ - ‘Wel ja!’ zeide het Nijlpaard, voor wien dat gezegde een uitkomst was: ‘dat ware, dunkt mij, wel het verstandigst.’ De Heer Looshert scheen echter niet tevreden met zich op die wijze te laten afschepen. Waarschijnlijk verdacht hij Filip, gelijk ik zelf ook, uit zekeren spotachtigen trek op het gelaat van den knaap, meende op te maken, meer van de zaak te weten dan hij wel zeggen wilde. Hij - de Hr. L. namelijk - maakte tegen het Nijlpaard een afwijzende gebaarde, schoof zijn bril naar de hoogte, gelijk zijn gewoonte schijnt te zijn als hij iets gewichtigs te vertellen heeft, en zette toen het verhoor voort: - ‘Zouje misschien denken, dat er een ongeluk met Mevrouw gebeurd is?’ - ‘Ik weet het niet, mijn Heer!’ antwoordde Filip, | |
[pagina 176]
| |
dezelfde beweging met de schouders makende als te voren. - ‘Is Mevrouw vroeg uitgegaan?’ - ‘Te een ure, mijn Heer! na 't deuzinee.’ - ‘Met rijtuig of te voet?’ - ‘Te voet, mijn Heer!’ - ‘En hoe laat is mijn Heer vertrokken?’ - ‘Een uur geleden, even nadat mijn Heer t'huis gekomen was om zich te kleeden.’ - ‘En scheen mijn Heer ongerust?’ - ‘Ja, mijn Heer was gehaast.’ Wij keken elkander aan: dat er iets niet pluis was, begrepen wij allen; doch niemand dorst een gissing wagen, en het kwam mij voor, dat het voortzetten van ons onderzoek een nuttelooze onbescheidenheid wezen zou, en ons tot niets verder leiden. Ik oordeelde daarom gepast, tusschen beiden te komen. - ‘Ik weet niet,’ zeide ik, ‘hoe de dames er over denken; maar ik zou bijna durven voorstellen, gebruik te maken van de verleende vergunning, en de verdere ontknooping van dit raadsel aan tafel af te wachten.’ Een vrij algemeen: ‘Ja, dat vind ik ook - mijn Heer de Graaf heeft gelijk’ enz. bewees de goedkeuring, die mijn voorstel verwierf. De Heer Looshert alleen keek een weinig zuur - vermoedelijk over de onbeduidende uitkomst van het door hem ingesteld verhoor. Filip, blijkbaar wel tevreden, aan geen verdere vragen blootgesteld te zijn, haastte zich, de deur open te zetten, die naar de eetzaal leidde. Ik bood Mevr. Rolrode den arm aan en wij begaven ons allen naar den disch die ons wachtte, en waar kaartjes, behoorlijk geschikt, ons onze plaatsen en, toevallig, de vrouw, die ik geleidde, als mijn buurvrouw rechts aanwezen; de plaats aan mijn linkerzijde bleef ledig: zij was voor de vrouw des huizes bestemd. De soep werd dadelijk opgebracht en, aangezien men toch | |
[pagina 177]
| |
geen soep eten en praten kan te gelijk, gingen de eerste minuten niet anders voorbij dan op alle diners. Maar het vervolg had veel van een lijkmaal, ten huize eens afgestorvenen gehouden. Wel beproefde deze of gene een onderwerp van algemeen belang op 't tapijt te brengen: wel werd er zelfs nu en dan een kwinkslag gewaagd; - maar de konversatie nam niet op, en de scherts vond geen weêrklank. Wellicht dat mijne tegenwoordigheid de gedrukte stemming der gasten nog verslimmerde: ik was er omtrent als een vreemde eend in de bijt, en dat gaf een zekere gêne aan 't gezelschap. Over de gehouden dischgesprekken heb ik u dus niets te vertellen. Ik had vruchteloos moeite gedaan, eenig onderwerp te vinden, geschikt om mijn buurvrouw aan 't praten te krijgen, en, eens mijn honger gestild hebbende, begon ik hard naar 't einde van 't feest te verlangen. Wij mochten zoo wat aan het wildbraad genaderd zijn, toen Filip, dien ik had opgemerkt, dat naar buiten geroepen en eenigen tijd weggebleven was, mij op zijde kwam en mij in 't oor fluisterde: - ‘Of mijn Heer de Graaf even hierover zou willen komen...’ en naauwlijks hoorbaar liet hij er op volgen: ‘mijn Heer is t'huis.’ - ‘Ik kom,’ zeide ik dadelijk, op denzelfden geheimzinnigen toon, en toen, mij tot mijn buurvrouw wendende: ‘ik verzoek Mevrouw om verschooning,’ zeide ik, ‘zoo ik haar even verlaat. Er is iemand om mij te spreken.’ Meteen rees ik op en vertrok, nageöogd door al de gasten, met Filip voor mij uit. Hij geleidde mij, de gang over, naar wat mij de studeerkamer van Van Zirik bleek te zijn: daar, door de half opgedraaide lamp, die voor hem op tafel stond, flaauw verlicht, zat in een causeuse, of liever lag, de heer des huizes, met een bleek en verwilderd gelaat. Tegen-over hem stond een heer, dien ik niet kende, | |
[pagina 178]
| |
en wiens gelaat - wat mij later niet verwonderde - de grootste onverschilligheid kenteekende. - ‘Mijn Heer de Graaf van Eylar,’ zeide Filip, mij even plechtig aandienende als of er niets gebeurd ware, en toen nog een oogenblik met de hand aan den deurknop blijvende staan, om de bevelen van zijn meester af te wachten, of, gelijk ik eer geloof, uit hoop van eenig voedsel te vinden voor zijn nieuwsgierigheid. - ‘'t Is wel,’ zeî Van Zirik, met een zwakke stem, ‘laat ons alleen, Filip.’ - En toen, zoodra de knecht zich verwijderd had, zich tot mij wendende: ‘zij is weg!’ riep hij op een klagenden toon en terwijl hij zich de handen wrong: ‘zij is weg, Eylar, mijn Emilie! zij heeft mij verlaten, mij en haar kinderen...’ - ‘Wat zegje?’ was al wat ik uit kon brengen. - ‘O! zij heeft mij verraden, gruwelijk verraden!’ riep hij toen, met verbittering: - ‘om dien ellendigen Rostan. O 't is schrikkelijk!’ - ‘Maar benje wel zeker, dat het zoo is?’ vroeg ik, meer om wat te zeggen, dan uit eenigen twijfel aan de gegrondheid van 't geen hij beweerde. - ‘Heel zeker. Luister maar. Eergisteren heb ik ze betrapt:...gezien, dat zij elkander in 't geheim de hand drukten. Ik heb er haar over onderhouden: zij zwoer bij hoog en laag, dat het niets was dan een gemeenzaamheid, misschien ongepast, maar toch zeer onschuldig...ik was toch maar half overtuigd: ik ondervroeg Charles - mijn jongen.’ - ‘Uw zoon!’ riep ik, met een uitdrukking van verontwaardiging, die ik niet weêrhouden kon, zoo stuitte mij de gedachte, dat een kind door zijn vader geroepen werd om de schande zijner moeder aan den dag te brengen. Ik dacht aan het puero magna debetur reverentiaGa naar voetnoot1), dat gij | |
[pagina 179]
| |
wel eens in den mond hebt, Gerlof! - Van Zirik scheen echter niet op te merken wat bij mij omging. - ‘Ja,’ antwoordde hij: ‘die knaap is schrander voor zijn jaren en ziet en hoort goed. - Hij vertelde mij terstond, en met een zekeren triomf, dat hij dikwijls zijn mama en monsieur Rostan, als zij dachten dat hij 't niet zag, elkander een zoen had zien geven.’ Ik zeide deze reis maar niets, en vergenoegde mij, het hoofd te schudden. - ‘Ik dacht: wij hebben Vrijdag gasten, en ik wil geen opschudding maken. Ik zal overleggen, hoe ik met mijn vrouw aan moet; maar die kerel moet terstond mijn deur uit. Ik liet hem eergisteren avond bij mij komen, gaf hem zijn geld, en zeî hem, dat hij den volgenden morgen verkassen moest, en dat ik omtrent de redenen van mijn handelwijze niet verkoos in eenige explikatie met hem te treden. Zeker begreep hij wel wat ik meende, althans hij trok af zonder tegenpruttelen. Maar 't moet zijn, dat de schoelje zijn medeplichtige van de zaak heeft onderricht: immers zie hier wat er gebeurd is. Ik kom vandaag tegen vier uren t'huis om mij te kleeden: - ik vind boven in huis de kamenier, die mij vraagt, of ik Mevrouw ook gezien heb, die nog niet t'huis is. - 't Was of de waarheid mij als een lichtstraal voor den geest kwam: - ik snel naar de kamer van Emilie - och ja! pas heb ik even rondgekeken: de kasten open: haar juweelen, kanten en andere zaken voort! - en nu vertelt mij Karoline, dat zij heden morgen een pak heeft moeten laten bezorgen bij een voerman, hier in de stad, met de boodschap om het te bewaren. Verbeeldje in welke pozitie ik was...en dat nog wel op 't oogenblik, dat ik gasten wachtte...’ - ‘Ik had ze laten afzeggen,’ merkte ik aan. - ‘Ja,’ zeide hij, ‘dat zou wijzer geweest zijn; maar mijn hoofd was geheel in de war. - Goed! - Ik loop | |
[pagina 180]
| |
naar het bureau van de Politie en mijn Heer is zoo goed met mij meê te gaan naar den huurkoetsier, waar de meid van gesproken had: en jawel, die vertelt mij, dat Mevrouw heden middag omstreeks een ure bij hem gekomen is, en zich in een wagen naar Rotterdam heeft laten brengen.’ - ‘Nu,’ zeide ik, ‘dan zal haar spoor ook licht te vinden zijn,’ en ik dacht bij mij zelven: ‘'t is vreemd, dat gij nog niet op weg zijt om haar te achterhalen.’ - ‘Ja!’ hernam Van Zirik, als raadde hij mijn gedachten: ‘ik woû haar volgen; - maar mijn Heer Pedaal zeî, zij waren te veel vooruit, en zouden zeker al over de grenzen zijn, eer wij hen achterop waren: - en dan - wat zou 't mij baten? - in mijn huis kan ik haar niet weêr nemen: - een verzoening is toch een onmogelijkheid, en voor mijn kinderen is 't beter geen moeder te hebben dan eene, die niet deugt.’ - ‘Zoodra je er zoo over denkt,’ zeide ik, ‘moet ik u volkomen gelijk geven.’ - ‘Ja!’ vervolgde hij: ‘'t is stellig al lang, dat die intrigue duurt: mijn Heer Pedaal zeide mij, dat hij daar al de lucht van gekregen had, toen hij hier was, wegens die zaak van Nicolette.’ - ‘Zoo,’ vroeg ik: ‘is het mijn Heer, die...’ Mijn Heer Pedaal maakte een zeer beleefde buiging. - ‘Wel!’ vervolgde ik: ‘in dat geval zal mijn Heer mij verplichten, met, indien de zaken van mijn Heer Van Zirik of andere gewichtige bezigheden 't hem niet beletten, mij morgen in mijn logement aan 't Keizershof te bezoeken - liefst tusschen tien en elf uren.’ - ‘Ik zal de eer hebben, bij mijn Heer den Graaf mijn opwachting te maken,’ zeide hij, wederom zich buigende. - ‘En nu,’ vervolgde Van Zirik, ‘heb ik u laten roepen, Eylar! omdat je van dat gezelschap daarginds mijn | |
[pagina 181]
| |
oudste kennis zijt en de eenige, bij wien ik, krachtens onze vroegere betrekking aan de Akademie, mijn hart kan uitstorten, en van wien ik den dienst kan vergen, mij uit de verlegenheid te helpen, waarin ik mij ten opzichte van mijn gasten bevind. Ik kan mij op dit oogenblik niet aan hen vertoonen, dat voelje: en ik moet ook, met hulp van mijn Heer, eens onderzoeken, of dat voortvluchtige paar ook iets van waarde heeft meêgepakt. Zouje nu de goedheid willen hebben, mijn afwezigheid bij mijn gasten te verontschuldigen? Zeg hun...och ja! zeg hun de waarheid maar: 't kan toch geen geheim blijven, en wat doet het er toe, of men 't een dag vroeger of later weet?’ Ik verzekerde hem natuurlijk, dat ik bereid was, mij van de opgedragen boodschap te kwijten, hoezeer ik beken, dat die mij alles behalve aangenaam was, en, hem sterkte en troost wenschende, liet ik hem met zijn helper alleen en begaf mij weder naar de eetzaal toe. Ik behoefde niet te vragen, of mijn terugkomst met ongeduld was afgewacht. Dadelijk bij mijn binnenkomen stormden al de gasten - behalve, geloof ik, de Heer Van Rolrode en de Luitenant, van hunne zitplaatsen op, en een ‘wel? wat is 't? brengt mijn Heer ons eenig bericht?’ verwelkomde mij van alle zijden. Doch spoedig werd het gemompel door een angstig zwijgen vervangen, toen zij uit het bedenkelijk gezicht, waarmede ik naar mijn plaats keerde, bespeurden, dat ik geen opwekkende tijding bracht. Ik aarzelde een wijl, eer ik het woord opvatte: ik vond er iets hoogst onkiesch in, mijn mededeeling in tegenwoordigheid der bedienden te doen, en mocht aan een andere zijde niet nalaten, mij van den mij opgedragen last te kwijten, noch ook langer het geduld der aanwezigen op de proef stellen. Ik koos echter een soort van middelweg, en antwoordde: - ‘Ik heb tijding bekomen, dat Mevrouw Van Zirik, om redenen, die haar personeel aangaan, plotslings van | |
[pagina 182]
| |
huis is gegaan; terwijl mijn Heer zich in de onmogelijkheid bevindt, hier vandaag in ons midden te wezen.’ Een gemompel van te-leur-stelling liep de tafel rond. - ‘En weet mijn Heer de Graaf er niets meer van?’ vroeg eene der dames, Mejuffrouw Looshert, meen ik. - ‘Mejuffrouw,’ antwoordde ik, ‘zal mij bereid vinden, op die vraag te antwoorden, zoodra wij in de andere kamer gekomen zijn.’ Gij kunt de uitwerking begrijpen, die deze mijne woorden op het gezelschap maakte, en hoe de zucht om het fijne van de zaak te vernemen de gasten belette veel gebruik te maken van het gedurende mijn afwezigheid opgedragen dessert. Gezwind staken de Heeren zoovele surprises en chocolaadjes bij zich als zij bergen konnen, de druiven gingen onaangeroerd rond, en men repte zich om naar de voorkamer terug te keeren. Toen wij daar gekomen waren, deelde ik aan Looshert en aan de overige Heeren in stilte wat ik vernomen had mede, het aan hen overlatende, dit wederom aan hun dames te vertellen. Gij kunt u de gesmoorde uitroepen voorstellen van ‘is 't mogelijk? - Wat een schandaal! - Fi l'horreur! - Wie had zoo iets kunnen denken?’ Natuurlijk ook hier en daar een: ‘ja! ik heb het nooit erg op haar gehad,’ of een: ‘ik heb altijd wel gedacht, dat er nog iets gebeuren zou.’ Men vindt steeds lieden, die après-coup weten te profeteeren. Ter eere van enkelen mag ik niet verzwijgen, dat ik uit hun, of, beter gezegd, uit haar monden het medelijdende: ‘die arme Van Zirik!’ of: ‘die arme kinderen!’ vernam. - Intusschen wenschte ieder nu maar hoe eer hoe beter het huis des maaltijds, dat dus tot een huis der droefenis geworden was, te verlaten; ik wil onderstellen, omdat ieder begreep, dat hij er nu te veel was; maar de vrouwen moesten natuurlijk wachten, dat de rijtuigen voor waren, en de Heeren dorsten deze reis niet heengaan, uit beleefdheid voor | |
[pagina 183]
| |
de vrouwen. Alleen de Tweede Luitenant was na den maaltijd plotslings verdwenen: ik onderstel, dat dienstzaken hem riepen. Eindelijk was het half acht geworden en werden de rijtuigen aangediend, waar 't gezelschap holder-de-bolder meê heentrok. Ik begreep, dat het voegzaam was, eer ik het huis verliet, aan Van Zirik kennis te geven, dat ik den mij opgedragen last volbracht had, en diensvolgens, achterblijvende na den laatsten dischgenoot te hebben zien vertrekken, verzocht ik Filip, aan zijn Heer te vragen, of die mij nog verlangde te zien. - ‘Ik zal de boodschap doen, mijn Heer de Graaf,’ zeî Filip, en liet er terstond, met een eenigszins spotachtigen blik, op volgen: ‘dat 's een gek geval, mijn Heer.’ - ‘Een treurig geval,’ zeide ik, weinig gestemd om voedsel aan ongepaste scherts te geven. - ‘Tusschen ons gezeid, mijn Heer!’ hernam hij: ‘ik heb al lang zoo iets zien aankomen; en 't is per slot van rekening nog maar gelukkig voor mijn Heer, dat hij van zoo'n prinses ontslagen is.’ Gij kent mij sedert vijf-en-twintig jaren, Gerlof! en gij weet dat ik geen greintje ongepasten trots bezit; maar de familiare toon, waarop die vlegel tegen mij en over zijn gewezen meesteresse sprak, was mij toch wel wat al te hinderlijk. - ‘Ik kan dat niet beöordeelen,’ zeide ik, op een zoo kouden toon mogelijk, ‘wees zoo goed te doen, wat ik u verzocht heb.’ De vent begreep, zoo 't scheen, dat hij de konversatie niet verder behoefde voort te zetten, en trok naar achteren. Spoedig kwam hij terug, met de boodschap, dat zijn Heer mij gaarne zou ontvangen. Ik begaf mij hierop weder naar de kamer van onzen vriend, dien ik aan de schrijftafel vond zitten, met den Hr. Pedaal | |
[pagina 184]
| |
naast hem: eenige laden van die tafel waren uitgehaald, de secrétaire in den hoek stond open en tal van papieren hier en daar verspreid. - ‘Goeden avond, Eylar!’ zeî Van Zirik, mij de hand toestekende: ‘het is hartelijk van u, dat je nog eens komt.’ - ‘Uw gasten zijn weg,’ zeide ik, ‘een iegelijk van hen niet weinig ontdaan van het bericht, dat ik hun gebracht heb, en deelnemende in uw ongeluk. Ik kwam u dit vertellen en meteen vragen of ik nog iets voor u doen kan?’ - ‘Ik dank u!’ antwoordde Van Zirik: ‘nu! 't is wel zoo als ik dacht: zij hebben reisgeld meêgenomen. Mijn portefeuille is ledig: totale eklips!’ - ‘Inderdaad!’ vroeg ik: ‘en was die achter 't slot?’ - ‘Hier in den secrétaire: zij moet het gedaan hebben, terwijl ik even uit de kamer was en de sleutel er op stak. - Gelukkig heeft zij niet geweten van de Russen, die ik gisteren gekocht had, en die hier in deze lade lagen; - maar 't is ook waar, zij is met een Franschman opgedrost en verlangde geen Russen tot gezelschap.’ Naturam expelles furcaGa naar voetnoot1)...onze vriend kon toch, spijt al zijn verdriet, dien flaauwen kwinkslag niet terughouden. - ‘Ik vrees, als ik zeide, dat zij de grenzen over zijn,’ zeide de Hr. Pedaal, zich hier in 't gesprek mengende: ‘anders zou er nog wel middel op zijn, het verlorene terug te bekomen.’ - ‘Ik zou dit,’ zeide ik, ‘den Heer Van Zirik niet aanraden. 't Is een treurige zaak; doch hij zal toch haar, die eenmaal zijn vrouw was, niet aan 't gebrek ten prooi willen laten, hoe zij zich ook tegen hem misgrepen moge hebben.’ | |
[pagina 185]
| |
- ‘Als of hij het niet was, die schavuit, die er de voordeelen van zal trekken,’ riep van Zirik uit: en misschien had hij gelijk. Op dit oogenblik ging, geheel onverwacht, de deur open en trad een mager en bleek (naar mijn gissing zeven- of achtjarig) knaapje binnen. - ‘Wat is er toch gebeurd, Papa?’ vroeg hij, met een verlegen stem: ‘is Mama heengegaan? - dat vertellen de meiden.’ Van Zirik was over de plotslinge verschijning insgelijks onthutst en blijkbaar op de vraag niet voorbereid. Hij zag het kind een poos als wezenloos aan, stond toen op, greep het bij de hand en zeide: - ‘Waarom ga je niet naar bed, Charles! - Ja...je Mama is...op reis...; maar zij zal...ik hoop althans...zij zal wel...’ Hier schoot zijn gemoed vol: het hart, dat tot nog toe alleen verbittering gevoeld had over 't verraad, door zijn vrouw jegens hem gepleegd, was blijkbaar op 't gezicht en door de taal van den knaap tot zachter aandoeningen gestemd geworden: dikke tranen ontvloten hem: hij kon niet verder uitbrengen wat hij meende te zeggen, viel op den kanapee neêr, trok Charles naar zich toe en kuste hem. Doorgaans, als kinderen hun ouders zien schreien, schreien zij uit gezelschap mede, ook al weten zij niet waarom. Het trof mij, ja ergerde mij een weinig, dat Charles dit niet deed, en ik leidde er uit af, dat hij de afwezigheid zijner moeder juist niet als de ergste ramp beschouwde, die hem treffen kon. - ‘'t Is raar,’ zeide hij, als tot zich zelven sprekende: ‘ze gaan allemaal heen, de een voor, de ander na: eerst de Juffrouw, toen Monsieur Rostan, en nu Mama: - en allemaal zonder mij eens goeden dag te zeggen. - Ik geloof, Papa!’ vervolgde hij, toen zijn opmerking door zijn vader zonder antwoord werd gelaten, ‘ik geloof, dat ik | |
[pagina 186]
| |
wel weet, waar Mama naar toe is. - Zeker naar Monsieur Rostan: want daar hield zij toch meer van dan van iemand anders in de wereld: dat heb ik haar zelf hooren zeggen.’ - ‘Ja, ja!’ riep van Zirik, met een gesmoorde stem: ‘zij is naar Monsieur Rostan, en komt nooit terug.’ - ‘Wonderlijk!’ hernam de knaap, die mij, voor zijn jaren, al een groot filozoof toescheen: ‘wat zal Mama daaraan hebben? Monsieur Rostan heeft geen geld, zoo als Papa, en kan haar geen mooie kleêren laten koopen, en in geen mooi rijtuig laten rijden. Of heeft Mama de koets ook meêgenomen?’ - ‘Mama zal er ook later spijt genoeg van hebben,’ was alles wat Van Zirik uit kon brengen. - ‘Mij dunkt,’ vervolgde Charles: ‘als Mama niet weêrom komt, dan moest Papa maar trouwen met de Juffrouw: die zal wel weêrom willen komen, en dan zouden Emilie en Jeanne en Edouard ook heel blij zijn; want die hielden allemaal veel van de Juffrouw: - en ik ook: en iedereen, behalve Mama; omdat die jaloersch van haar was, zeî Karoline: - wat is dat eigentlijk, Papa, jaloersch?’ Gij gevoelt, dat ik niet zonder ontroering die woorden hoorde; doch daarover nader: - Ik begreep, dat mijn taak afgeloopen was, en een langer toeven onbescheiden zou geweest zijn. Na alzoo aan Van Zirik gevraagd te hebben, of ik hem nog van eenigen dienst kon zijn, en mijn bereidwilligheid verklarende om hem mijn bijstand te bieden zoo ras hij zulks noodig vond, nam ik mijn afscheid en vertrok... Ik merk onder het schrijven dat het laat geworden is. Ik breek hier dus af zonder verdere kommentariën, die gij zelf, zoo gij 't noodig oordeelt, wel maken zult. Intusschen zal ik dezen brief niet sluiten, eer ik u het rezultaat van mijn onderhoud met dien inspekteur heb medegedeeld. | |
[pagina 187]
| |
Zaturdag morgen.
Zoo even, precies te half elf, liet zich de Heer Pedaal bij mij aanmelden: toen hij plaats genomen had, begon ik: - ‘De reden, mijn Heer, waarom ik een onderhoud met u verlangde, is om eenige inlichtingen te bekomen aangaande een meisje, waarvoor ik sedert haar geboorte zorg heb gedragen en waarin ik dus belang stel. Ik bedoel zekere Juffrouw Zevenster, laatst goevernante bij de kinderen van den Heer Van Zirik.’ - ‘Zij was mij als bonne opgegeven,’ zeide de Heer Pedaal, zeker in zijn qualiteit vermeenende, elken misslag, die een titulatuur betrof, te moeten herstellen. - Hoezeer de gemaakte onderscheiding niet van eenige beduidenis scheen, meende ik die niet onopgemerkt te moeten laten voorbijgaan. - ‘Mijn Heer!’ zeide ik, ‘ik kan de te-recht-wijzing niet aannemen. Het is mogelijk, dat men Mejuffrouw Zevenster bij u als bonne heeft voorgesteld. - Misschien ook heeft men haar als zoodanig behandeld; - maar zij was bij den Hr. en Mw. Van Zirik aangenomen als goevernante. De zaak is door mijne tusschenkomst beklonken.’ - ‘Mijn Heer de Graaf,’ zeide de Hr. Pedaal, ‘zal zeker beter weten dan ik, hoe zich de zaak heeft toegedragen; maar ik mag in mijne betrekking alleen die qualificatie als echt aanmerken, die mij door den Heer en Mw. Van Zirik opgegeven is. Mijn Heer de Graaf weet, dat, volgens de wet, waar 't huur van dienstboden betreft, de meester of meesteres geloofd moet worden.’ - ‘Zoo? - nu, dit in 't midden gelaten; gij waart het, niet waar, mijn Heer, die Mw. Van Zirik kennis kwaamt geven van vermoedens, bij u, ten opzichte van dat meisje gerezen?’ De Hr. Pedaal boog zich, en gaf mij, toen ik hem om | |
[pagina 188]
| |
eenige opheldering aangaande die vermoedens verzocht, dezelfde bijzonderheden op, die hij indertijd aan Van Zirik had verteld en die deze laatste u in zijn brief heeft medegedeeld. - ‘Maar,’ vroeg ik, toen hij gedaan had, ‘waaruit maaktet gij op, dat die Madame Mont-Athos vroeger bij Mejuffrouw Zevenster bekend was geweest, dat deze althans wist, welk beroep daar aan huis gedreven werd?’ Pedaal haalde de schouders op. ‘Ik moet,’ zeide hij, ‘mijn Heer den Graaf doen opmerken, dat het niet die vrouw is, die naar dat meisje, maar dat meisje, dat naar die vrouw is toegegaan - en zulks uit eigen beweging.’ - ‘Vergun mij,’ hernam ik, ‘u op mijne beurt te doen opmerken, dat Juffrouw Zevenster in de laatste jaren op een verwijderde kostschool heeft gelegen, dat zij onmiddellijk vandaar bij den predikant te Hardestein gekomen is en aldaar tot op haar vertrek naar den Haag dagelijks onder onze oogen heeft verkeerd: dat ik haar zelf naar Utrecht en op de diligence gebracht heb, waarmede zij is hier gekomen: dat zij ten huize van den Heer Van Zirik schier nimmer gelegenheid had om de deur uit te komen...hoe en waar kan zij dan die vrouw gekend hebben?’ - ‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij: ‘dit alleen heeft mijn ervaring mij geleerd, dat van de tien vrouwen of meisjes, die onbetamelijke betrekkingen hebben, er negen zijn, van wie de ouders of naaste verwanten niet begrijpen, hoe zij er aan gekomen zijn.’ - ‘Dat meisje,’ hervatte ik, ‘heeft eenige weken in mijne familie en met de lieden van ons dorp verkeerd: met sommigen op een voet van innige vertrouwelijkheid, en niemand, die haar niet achtte en liefhad om de voortreffelijke hoedanigheden, die zij aan den dag legde. Gij hebt het gisteren uit den mond van dien knaap kunnen hooren, hoe zij ten huize van Van Zirik bemind werd. Alles bij haar | |
[pagina 189]
| |
scheen even rein en schuldeloos, en onverklaarbaar ware 't, dat zij op eenmaal zoo diep gezonken zou zijn. Alleen toch een hooge mate van reeds ingekankerde verdorvenheid zou haar hebben kunnen bewegen, haar toevlucht bij zulk een schepsel te zoeken, wanneer zij wist, dat zij op de bescherming kon rekenen van mijn vrienden en mij.’ - ‘Ziedaar,’ zeide de man, met een koelbloedigheid, die mij tintelig maakte, ‘ziedaar wat ik mij zelven ook al heb afgevraagd, zonder er mij rekenschap van te kunnen geven. - Alleen,’ vervolgde hij, op eens van tusschen de bijna gesloten oogleden een onderzoekenden, ik zou bijna zeggen doorborenden, blik op mij vestigende: ‘mijn Heer de Graaf en die andere vrienden waren verre af en dat schepsel was in de buurt. 't Is daarbij mogelijk, dat zij niets geweten heeft van de geheele zaak, en Mw. Van Zirik was althans niet de persoon om haar te waarschuwen. - En wie weet? - dat zij uit dat huis in de...straat ontsnapt is, zoodra zij er kans toe gezien heeft, bewijst althans, dat het leven er haar op den duur niet beviel.’ - ‘En hoe kon dat ook?’ riep ik, half tot mij zelven. - ‘Ik ga verder,’ hervatte hij: ‘'t is best mogelijk, dat zij in dat huis alleen als “goede kennis” gelogeerd heeft en zonder iets met de affaire te maken te hebben. Zulke dingen vallen dagelijks voor: en daar is niets vreemds aan: bovendien heeft zij, naar mij Mad. Mont-Athos verteld heeft, schier al den tijd, dat zij daar aan huis heeft doorgebracht, ziek te bed gelegen. - 't Kwam mij voor, aan de bitterheid, waarover zich dat wijf beklaagde, dat zij weinig profijt heeft gehad van het verblijf van Juffrouw Zevenster.’ - ‘Gij zoudt dus denken,’ vroeg ik, met blijdschap den straal van hoop opvangende, dien hij voor mij schijnen liet. - ‘Ik heb alleen gissingen,’ zeide hij: ‘doch ik ben | |
[pagina 190]
| |
bereid, een nader onderzoek in te stellen, en het rezultaat daarvan aan mijn Heer den Graaf mondeling of schriftelijk mede te deelen.’ - ‘Dat zal natuurlijk met moeite en kosten gepaard gaan,’ zeide ik: ‘en 't spreekt van zelf, dat ik u die gaarne vergoeden zal.’ - ‘Mijn voornaamste belooning zal zijn, mijn Heer den Graaf van dienst te zijn geweest,’ zeide hij, terwijl hij opstond, en een buiging maakte: ‘is er nog iets van mijn Heers bevelen?’ - ‘Een oogenblik!’ riep ik; ‘het zou mij natuurlijk recht welgevallig zijn, van de onschuld van dat meisje overtuigd te worden; doch wat ik verlang is waarheid, de geheele waarheid, geen verbloemen noch in een verschoonend daglicht stellen van 't geen verkeerd of onbetamelijk is: - feiten, door bewijzen gestaafd.’ - ‘Ik heb mijn Heer den Graaf volkomen begrepen,’ zeide hij, en nam zijn afscheid. Ik weet niet, waarom die man mij tegenstond: of liever ik weet het wel: - hij heeft iets in zijn wijze van u aan te zien, iets in zijn geheele voorkomen, dat mij wantrouwen inboezemt: een wantrouwen, dat, door zijn houding in die zaak, bevestiging schijnt te erlangen. Immers de berichten, welke hij indertijd aan Van Zirik gaf en mij nu herhaalde, behelsden niets dan hetgeen ten nadeele van Nicolette pleitte, en met de bijzonderheden, die tot gunstiger beschouwing aanleiding zouden kunnen geven, als b.v. de historie van die ziekte, kwam hij eerst nu voor den dag, nadat hij scheen te begrijpen, hoe gaarne ik het meisje onschuldig vinden zou. Dit deed bij mij het vermoeden oprijzen, of hij zijn voordracht van de zaak niet regelt naar de persoon, tot wie hij spreekt. 't Is mij uit al de omstandigheden duidelijk, dat Mw. Van Zirik het arme meisje haatte, en - de Hemel vergeve mij, indien ik haar onrechtvaar- | |
[pagina 191]
| |
dig verdenk - wetende, naar welk huis Nicolette vertrok, den gruwel heeft laten geschieden, zonder eenige poging te doen om dien te beletten...ja, dat er wellicht tusschen haar en dien Pedaal eenige kompliciteit bestond. Is dit zoo, dan spreekt het van zelf, dat deze laatste Nicolette in de oogen van Van Zirik zoo zwart mogelijk moest maken. - Maar nu is Mw. Van Zirik weg; Pedaal kan niet meer van haar trekken en heeft er geen belang bij om haar langer te ontzien; terwijl hij in-tegendeel hoop kan voeden om mij en anderen genoegen te doen en rijkelijk beloond te worden, indien hij ons de bewijzen levert, dat het meisje onschuldig is of althans enkel door misleiding in dat hol des verderfs geraakt is. - Heeft hij vroeger alles ten zwartste geschilderd, wellicht vindt hij zich nu genoopt, elke bijzonderheid in 't gunstigste daglicht te stellen, ja des noods feiten te verdichten om 't meisje zoo blank te wasschen als sneeuw. - Daartoe moest dan ook de waarschuwing dienen, die ik hem bij 't scheiden op het hart drukte. Met dat al, ik kan zoomin als gij de stem tot zwijgen brengen, die mij toeroept: ‘Nicolette is onschuldig,’ en die zich nog luider bij mij verheft, sedert ik heb gehoord wat dat zoontje van Van Zirik - in zijn kinderlijke onnoozelheid, had ik haast gezeid; ware het niet, dat die knaap boven zijn leeftijd bij de hand schijnt te zijn - betreffende haar vertelde. I smell a rat, als Hamlet zegt: - er hebben dingen plaats gehad, die 't licht niet velen kunnen...alleen maar - waarom schrijft zij niet? Ik zal nu het nadere verslag van dien Pedaal afwachten, en het u medebrengen, in geval het mij nog gewordt voor mijn vertrek van hier, wat ik haast niet denken kan. Als wij 't hebben, zullen wij 't aan Hoogenberg sturen: die zal, beter dan wij, kunnen beöordeelen, welke waarde er aan te hechten is, en of het nog aanleiding geven kan tot verdere nasporingen. | |
[pagina 192]
| |
En nu sluit ik dezen brief. Waarlijk een heel paket - te dik voor de post: - ik zal er dan ook een blad lood aan hechten en het u met de diligence toezenden. - ‘'t Kan er maar half door,’ zult gij zeggen, ‘dat een lid van de 1ste Kamer alzoo de post fraudeert.’ - Ik beken, dat het niet in den haak is; - maar laat men dan het Postwezen beter organizeerenGa naar voetnoot1).
Vale et ama
t.t.
Eylar. | |
Verslag
| |
[pagina 193]
| |
Zirik vertrokken is - heeft zij de protectie ingeroepen van Mad. M.-A., die toevallig voorbijging. Zij is toen bij die vrouw aan huis geweest en heeft er haar kleed laten verstellen, dat in de konfuzie gescheurd was geraakt. Mej. Z. heeft den volgenden dag, nadat Mw. V.Z. haar den dienst had opgezeid, verkozen, zich naar Mad. M.-A. te laten brengen. Zij heeft aldaar een afgezonderde kamer bewoond, en aldaar weken achtereen niemand bij zich gehad, dan Dr. Gwille, die haar in haar ongesteldheid heeft bezocht. Alleen den avond voor haar vertrek is de meergemelde oude Heer bij haar geweest, als ook nog een andere Heer, dien ik mede kiesheidshalve niet noeme, en heeft dit aanleiding gegeven tot een zwaren twist, waarbij de een den ander erbarmelijk mishandeld heeft. Nog diezelfde nacht heeft Mej. Z. het huis heimelijk verlaten, in haar vlucht geässisteerd door zekere Geertruida Lammertsz, schoonmaakster van beroep, die haar pleegzuster schijnt geweest te zijn. Deze heeft bij den stalhouder Sprat een rijtuig voor haar besteld, dat haar naar Leyden in de Plaats-Royaal heeft gebracht. De waarheid van gemelde feiten kan getuigd worden: 1o. door den voerman, die 't rijtuig gemend heeft; 2o. door gezegde Geertrui Lammertsz, die echter om geheimhouding verzocht heeft, uit vrees van de klandisie aan 't huis van Mad. M.-A. kwijt te raken; 3o. door Elizabeth Strengfelt, dienstbode bij Mad. M.-A.; 4o. door Dr. Gwille, bovengenoemd; 5o. door de dienstboden ten huize van den Hr. Van Zirik; 6o. door den Politiedienaar, die den twist tusschen den meergemelden ouden Heer en den Fr. goeverneur gezien heeft. Natuurlijk, door elk, voor zooveel betreft wat door hem gezien of verricht is. | |
[pagina 194]
| |
Aldus opgemaakt ten dienste van den Hooggeboren Heer Grave van Eylar, door Zijn H.gebs. ootmoedigen dienaar Pedaal, Inspekteur. | |
Kantteekening,
|
|