| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Verhalende wat tusschen de weduwe Hermans en haar zoon verhandeld werd, en welk besluit door Nicolette genomen werd.
Alles behalve aangenaam was natuurlijk de stemming, waarin Albert verkeerde, toen hij, na zijn onderhoud met Bleek, diens woning verlaten had, en al deed hij ook zijn best om zulks zooveel mogelijk voor zijn huisgenooten te verbergen, het ontging aan het naauwlettend oog zijner moeder niet. Toch zou zij haar bezorgdheid voor zich hebben gehouden, dewijl zij hoe langer hoe meer het besef had bekomen, dat verdrietelijkheden bij jonge lieden zeer gewone dingen zijn, die meermalen een weinig beteekenende oorzaak hebben, en dat vragen als: ‘schort er wat aan? hebje iets dat je hindert? hoe komje zoo slecht gemutst?’ hun veelal onwelkom zijn, en, bij herhaling gedaan, hen gruwelijk verveelen: maar toen zij ontwaarde, dat Alberts verstrooidheid ook door Nicolette was opgemerkt, gelijk de half angstvallige, half deelnemende blik getuigde, welken deze nu en dan op hem sloeg, toen begreep zij, dat er toch iets ongewoons aan de hand moest zijn, en werd haar ongerustheid, nu verdubbeld door die, welke zij bij het jonge meisje meende te bespeuren, zoo sterk, dat zij niet kon nalaten, toen Albert na den avond- | |
| |
disch naar zijn kamer was gegaan, hem aldaar eenige minuten later te volgen.
- ‘Binnen!’ riep Albert, toen er aan zijn deur getikt werd. ‘Moeder!’ riep hij verrast uit, toen hij haar zag binnenkomen.
- ‘Wel!’ zeide zij, lachende: ‘wie zou 't anders wezen? Dacht je misschien, een bezoek te krijgen van Nicolette?’
De goede vrouw had haar best gedaan om te schertsen, hopende haar zoon in een vrolijker stemming te brengen: ongelukkig deed de scherts een juist tegenovergestelde uitwerking op Albert, wien zij de schandelijke praatjes herinnerde, die Bleek hem had gezegd dat er liepen.
- ‘Wat is 't?’ vroeg zijn moeder, ziende, dat zijn gelaat betrok: ‘'t is waarlijk, of de woorden, die ik daar uit de grap heenwierp, u gekwetst hadden. - Ik kwam hooren, of je ook iets noodig hadt...ik vond, dat je er wat betrokken uitzag;...maar heeft Nicolette er eenig deel aan?’
Albert zou, uit vrees van zijn moeder leed aan te doen, haar uit zich zelven nimmer iets hebben geöpenbaard van hetgeen hem ten opzichte van den uitgestrooiden laster op het hart lag; maar die vraag, hem zoo stellig gedaan, overrompelde hem; hij was te oprecht om neen te zeggen, en zoo zweeg hij.
- ‘Inderdaad?’ hernam zij, verrast, ja eenigszins ontsteld: ‘wat is er met betrekking tot haar gebeurd? O wee! o wee! je bent toch niet op haar verliefd geraakt, hoop ik: - ofschoon, je zoudt erger kunnen treffen,’ voegde zij er verschoonend bij.
- ‘Neen Moeder,’ antwoordde hij: ‘Nicolette is een lief, goed meisje, van wie ik veel houd, om de liefde die zij u betoont, en aan wie ik van harte een man gun, die haar op prijs weet te stellen; maar ik verlang die man niet te wezen.’
| |
| |
- ‘Maar hebje dan gemerkt, dat zij misschien van hare zijde...wel! 't is niet om je verwaand te maken; maar je bent knap genoeg, om een jong meisje zin in je te doen krijgen.’
- ‘Ik heb niets van dien aard gemerkt, en ik zie haar ook daartoe te verstandig aan,’ zeî Albert.
- ‘Maar wat is er dan, dat haar betreft, en dat u hindert?’
- ‘Moeder! - Ik wilde 't u niet zeggen; want het zal u leed doen; maar, indien Nicolette ergens een fatsoenlijke betrekking kan krijgen, zal 't, geloof ik, voor ons alle drie beter zijn, dat zij niet langer hier blijft.’
- ‘O!’ riep Juffw. Hermans, voor wie terstond eenig licht opging: ‘ik geloof, dat ik alles begrijp: men heeft gebabbeld.’
- ‘Ja, Moeder! en meer dan dat, men heeft gelasterd!’
- ‘En wat vertelt men?’
- ‘Och! 't Is immers niet noodig, dat ik u alles overbreng: - je weet, als de laster eens aan 't werk is, dat hij zich niet gêneert de dingen al erger en erger te maken. Men spaart noch haar, noch mij, noch u. - Zelfs die Vrouw Ruffel, die je nog wel protegeert, schaamt zich niet, aan de lieden te vertellen, dat ik...in 't kort, dat Nicolette mijn maitres is, en dat met uwe voorkennis en goedvinden.’
De mededeeling trof, gelijk Albert wel gevreesd had, zijn moeder als een dolksteek in het hart. Men belasterde haar zoon, en haar eigen onvoorzichtigheid was daar oorzaak van. Bittere tranen ontsprongen haar oogen en, de handen samenvouwende, zeide zij:
- ‘O Albert! vergeef het mij: ik heb dat meisje in huis genomen, zonder de gevolgen te berekenen, en nu ben ik er schuld aan, dat uw goede naam er schade door lijdt?’
- ‘Lieve Moeder, spreek toch zoo niet,’ zeî Albert,
| |
| |
haar tranen wegkussende: ‘zou ik het u ooit tot een verwijt kunnen maken, dat je een menschlievende daad verricht hebt, door dat meisje tot u te nemen? Ik heb er u immers des te liever om. Denk hier niet om mij: ik kan mij wel boven dien achterklap verheffen; - maar de eer van een jong meisje is een teêrder ding, en in Nicolettes eigen belang zal zij wel doen, ons huis te verlaten. 't Spijt mij voor u, Moeder! zij was zulk een lief gezelschap voor u.’
- ‘Neen!’ hernam Juffw. Hermans, nog altijd even ter neêr geslagen: ‘al wil jij 't mij vergeven, ik vergeef het mij zelve niet: ik had beter te voren moeten bedenken, dat de lieden ergernis nemen ook uit het goede dat wij verrichten, zoodra het maar voor een verkeerde uitlegging vatbaar is.’
- ‘Moeten wij dan het goede nalaten,’ vroeg Albert, ‘omdat wij leven in een konventioneele maatschappij, en, omdat zij onbillijk is, er onze daden naar richten? - Neen Moederlief! toen je dat meisje in huis naamt, was het, omdat zij uwe hulp en bescherming behoefde; en ik zal nimmer dulden, dat iemand u daarover berispt. Maar nu staan de zaken anders: nu wordt uw weldaad verkeerd uitgelegd, en zij houdt daardoor op, verder een weldaad te zijn. 't Zal er alleen op aankomen, hoe 't haar op de zachtste wijze aan 't verstand te brengen. - Dit zal, ik gevoel het, een onaangename taak zijn: maar zoo iemand, zal Moederlief wel kans zien, die te volbrengen, zonder het meisje te veel verdriet aan te doen of haar op de gedachte te brengen, dat zij u of mij tot overlast is.’
- ‘Ik vrees, ik vrees,’ zeide de weduwe: ‘zij is fijngevoelig, en, welk een plooi ik aan de zaak geve, zij zal toch allicht tot de slotsom komen, dat zij hier te veel is.’
Nog een wijl bleven beiden zwijgende en nadenkende, de moeder staande, naast den zoon, die gezeten was, en met den arm om zijn hals, de zoon met den zijnen om
| |
| |
haar midden geslagen en het hoofd tegen haar boezem gedrukt. Zij dacht alleen over het onderwerp na, dat tusschen hen behandeld was; bij hem kwam nu ook het pijnigende denkbeeld aan 't onzekere van zijn stelling op 't kantoor, en hoe hij zich wellicht eerlang genoodzaakt zou zien, haar een nieuwe stof tot kwelling en zorg te verschaffen, als hij haar moest mededeelen, dat hij niet langer bediende bij Bleek kon blijven: ja de vraag rees bij hem op, of hij altemet ook wijzer zou doen, haar op een dergelijke gebeurtenis voor te bereiden. Hiertegen gold wel de bedenking, dat het geen zaak kon geächt worden, haar, misschien zonder noodzaak, te verontrusten voor den tijd; doch van een andere zijde kon aangevoerd worden, dat een slag te feller treft naarmate men er minder op is voorbereid, en dan...was het niet zijn wensch, zijn plicht, al wat hem op het hart lag aan zijn moeder te vertrouwen? Was 't niet reeds erg genoeg, dat hij haar zijn dwaze liefde voor Bettemie verzweeg? - En toch, wat die historie van 't kantoor betrof, het ergste was, dat hij de aanleiding tot een te voorzien ontslag aan niemand, zelfs aan zijn moeder niet, verhalen mocht. Maar - dit zou ook later het geval blijven, en 't was misschien een reden te meer om het mededeelen van wat meêgedeeld kon worden niet langer uit te stellen. En zie! toen zijn moeder 't eerst van de twee het stilzwijgen brak, deed de vraag, welke zij tot hem richtte, hem een natuurlijke en ongezochte aanleiding aan de hand, om van 't eene onderwerp tot het andere over te gaan.
- ‘Wie heeft u,’ vroeg zij, ‘over dat loopende gerucht gesproken?’
- ‘O ja!’ zeide hij, met eenige drift, als vreesde hij de gelegenheid weder te laten voorbijgaan, die zich voordeed: ‘dat is ook waar: ik had moeten beginnen, met u dat te zeggen: die mij daarover gesproken heeft, is de Heer Bleek.’
| |
| |
- ‘Uw patroon! Lieve hemel!’ - riep zij verbaasd: ‘maar die goede man sloeg er toch zeker geen geloof aan.’
- ‘In-tegendeel Moeder: dat deed hij wel,’ antwoordde Albert, op een toon, die alles behalve welwillend klonk voor den Heer Bleek.
- ‘Is 't mogelijk?’ hernam zij: ‘maar je zult hem toch wel overtuigd hebben, hoop ik, dat het gruwelijke laster was. Wel! dat zou nog het ergst van alles wezen, dat je van een slecht gedrag werd verdacht gehouden door een zoo respektabel man als de Heer Bleek.’
Een uitdrukking van walging vertoonde zich op de lippen van Albert, toen hij zijn moeder dat brevet van respektabiliteit hoorde geven aan iemand, die hem gebleken was het zoo weinig te verdienen. Zij bemerkte dit, en vroeg, ten hoogste verwonderd:
- ‘Wel! is hij dan geen respektabel man?’
- ‘Ik zal vooralsnog het tegendeel bij niemand beweeren,’ zeî Albert: ‘maar in antwoord op uw eerste vraag, Moeder, zeg ik: ja, ik geloof, dat ik hem overtuigd heb.’
- ‘Dat moet ons verheugen,’ zeide zijn moeder: ‘maar je zegt het op een toon...die maar alles behalve geruststellend luidt.’
- ‘Moeder!’ hernam Albert: ‘ik was hoogst tevreden in de pozitie, die ik tot heden aan 't kantoor van den Heer Bleek bekleedde. Mijn werkkring beviel mij, en ik genoot, zoo 't scheen, de achting en 't vertrouwen van mijn patroon. Sedert kort is het genoegen voorbij, waarmede ik daar werkzaam was, en is er een kloof gekomen tusschen dien man en mij. Dat een en ander staat niet in verband met het praatje, waarover wij zoo aanstonds spraken; doch vraag mij niet, wat er aanleiding toe gegeven heeft, noch waarom mijn betrekking mij niet meer toelacht als te voren. 't Kan wezen, dat de Heer Bleek mij - 't kan ook
| |
| |
wezen dat ik hem bedank. - Als dat ooit gebeurt, dan zullen natuurlijk de menschen er mij de schuld van geven: en ik zal het mij moeten getroosten. Maar laat in dat geval mijn lieve moeder voor 't minst mij niet veroordeelen. Mids zij slechts de overtuiging bewaren wil, dat ik mij niets te verwijten en in niets mijn plicht te kort heb gedaan, dan is mij de rest onverschillig.’
Het was niet dan met een diep leedgevoel, gelijk men beseffen kan, dat Juffw. Hermans de mededeeling had aangehoord, die Albert haar deed: doch zeer verklaarbaar is het tevens, dat zij, in weêrwil van al haar ingenomenheid met haar zoon, en bij de overtuiging, dat hij haar geen onwaarheid vertellen zou, toch de mogelijkheid onderstelde, dat hij zich zelf misleidde, en misschien, ten gevolge eener verkeerde opvatting, uit lichtgeraaktheid of jeugdige drift ontstaan, een onbillijken tegenzin in zijn werk of in zijn patroon gekregen had. Zich geweld doende om den schok, dien zij ontvangen had, zooveel mogelijk te overwinnen, zeide zij tot haar zoon:
- ‘Neen, beste jongen, ik zal u nimmer verdenken van iets dat slecht is; maar hebje ook in 't een of ander overijld of onvoorzichtig gehandeld? iemand op uw jaren kan zich zoo licht in zijn oordeel over zaken en menschen bedriegen: - hebje wel behoorlijk nagedacht bij wat je deedt?’
- ‘Ik heb u gezegd, lieve Moeder, dat ik mij niet nader kan, niet nader mag verklaren. Ik heb geenszins overijld geöordeeld, en zal in geen opzicht te haastig handelen, - maar alleen doen wat plicht en geweten mij voorschrijven.’
Uit deze laatste woorden meende zijn moeder, en niet geheel ten onrechte, eenigszins te kunnen opmaken wat er van de zaak was. - ‘De Heer Bleek,’ vroeg zij, altijd aarzelende een man te verdenken, dien zij tot nog toe,
| |
| |
naar zijn uiterlijken handel en wandel, als een model van degelijkheid had leeren eerbiedigen: ‘heeft toch niets van u kunnen vergen, dat niet naar behooren was?’
- ‘Dat hij het zal doen, en dat van het al of niet opvolgen van zijn last mijn aanblijven aan 't kantoor afhangt, daarvan houde ik mij overtuigd,’ antwoordde Albert: ‘meer kan ik niet zeggen.’
- ‘Wat! die man, die zoo braaf schijnt...’
- ‘En in wiens vel ik niet zou willen zitten voor al 't goud, dat Amsterdam bevat,’ zeide Albert.
- ‘Is het mogelijk!’ riep de weduwe, al meer en meer verbaasd: ‘en ik, die tot nog toe al zoo gelukkig was, u onder zulk een goede leiding te weten. En heeft die onbetamelijke dingen van u gevorderd? Neen, die moetje niet doen, mijn jongen. Dan liever dadelijk je ontslag genomen,’ vervolgde zij, in haar gevoel van edele verontwaardiging juist die haastigheid aan den dag leggende, tegen welke zij een oogenblik te voren haar zoon had meenen te moeten waarschuwen: ‘wel! liever werkte ik dag en nacht voor ons brood, dan in de ruimte te leven, van inkomsten, waarvoor je zie-zoo-veel van je eer zoudt moeten geven.’
- ‘Ik dank u, Moeder,’ zeide Albert, haar de hand kussende: ‘nu is er een pak van mijn hart: laat komen wat wil: wij zullen gelaten afwachten wat het noodlot brengt, en aan zijn slagen weêrstand bieden.’
- ‘Vertrouw op den Heer,’ zeî Juffw. Hermans: ‘Hij heeft ons tot hiertoe geholpen en zal ons verder helpen, indien wij Zijne geboden bewaren. En nu,’ voegde zij er bij, terwijl zij een kus op zijn voorhoofd drukte: ‘goede nacht, mijn Albert! je moeder geeft je haar besten zegen.’
En nadat zij elkander nogmaals teederlijk aan 't hart hadden gedrukt, verliet de goede vrouw het vertrek.
Maar nog een geruimen tijd bleef Albert, alvorens hij
| |
| |
naar bed ging, zitten peinzen over de lijn van gedrag, die hij te volgen had. Een lastige gewetensvraag deed zich aan hem voor. Niet, dat hij er een oogenblik aan dacht, de schelmerijen - want wat konden het anders zijn? - door Bleek gepleegd, aan diens gewezen compagnon, veelmin aan de Justitie te doen kennen: mocht al de wet hem zulks voorschrijven, wat hij niet onderzoeken wilde, het druischte tegen al zijn begrippen van eerlijkheid aan, te verraden wat hij in zijn betrekking als bediende was te weten gekomen. Maar, was het billijk, dat hij die betrekking en het daaraan verbonden inkomen verloor, omdat zijn patroon een schurk was? En, wanneer hij toch de zaak verzweeg en 't kantoor verliet, wie zou hem dan voor zijn opoffering dank weten? 't Zij hij heenging of niet, Galjart bleef evenzeer van het zijne verstoken. Was het dan niet wijzer, te blijven en den hem aangeboden post van boekhouder aan te nemen? en niet beter ook? Hij was dan misschien in de gelegenheid, dienst te doen aan den bedrogene? Zijn patroon, dat was duidelijk, was bang voor hem, en zou wellicht, zoo niet uit plichtgevoel of schaamte, dan uit vrees, dat zijn streken aan den dag gebracht werden, aan Galjart teruggeven wat hij hem op slinksche wijze onthouden had. Ja, 't kon gebeuren, dat Bleek andere praktijken in den zin had, en dan zou hij, Albert, hem misschien kunnen overhalen, daarvan af te zien. Misschien! - maar misschien ook niet. Het kostte Albert niet veel peinzens, om het hersenschimmige in te zien van dergelijke luchtkasteelen, door zelfbedrog opgebouwd. Bleek, nu eenmaal op zijn hoede, zou wel zorg dragen, in 't vervolg, als hij weder den eenen of anderen schurkestreek dacht te plegen, zijn maatregelen zóó te nemen, dat niemand, ook zijn bediende niet, er iets van merkte: en wie wist, of hij niet reeds middelen gevonden had, om de sporen van het bedrog, jegens Galjart gepleegd, te doen verdwijnen? In dat geval zou zijn eerste
| |
| |
daad wel zijn, iemand als Albert, wiens tegenwoordigheid hem voortaan niet dan lastig en onaangenaam wezen kon, uit zijn dienst te ontslaan - of liever, hem, onder 't een of ander licht aan te grijpen voorwendsel, met schande weg te jagen. Neen, dat vooral moest voorkomen worden: met de mogelijkheid eener zoodanige kans voor oogen, aan 't kantoor te blijven, en daardoor bovendien den schijn aan te nemen van medeplichtigheid aan schelmerijen, die hij geweten en verzwegen had, dat ging niet: daarvoor moest elke andere overweging onderdoen, zelfs de gedachte aan de schade, die zijn moeder er door leed, en die alleen hem weêrhouden had, onmiddellijk na zijn onderhoud met zijn patroon, zijn ontslag te nemen. - Zijn moeder had hem er immers zelve toe aangemoedigd: en, had zij er bijgevoegd, de Heer zou verder helpen.
Ja gewis, de Heer zou verder helpen. Hij had, reeds nu, als wij verhaald hebben, eenige leerlingen aan wie hij lessen gaf in de Engelsche taal. Het zou hem, vleide hij zich, niet moeilijk vallen, de uren, die nu vrij zouden raken, bezet te krijgen, en, moest hij afzien van zijn loopbaan in den handel, dan vertrouwde hij, als onderwijzer en translateur, wel voor zijn moeder en zich het brood te zullen vinden.
Het was niet alleen de vraag, hoe hij aan de kost zou komen, die Albert bezig hield. Een ander en nog pijnlijker onderwerp van nadenken drong zich bij hem op den voorgrond, en wel, naar aanleiding der kwetsende zinspeling, die Bleek zich ten opzichte van het gedrag van Juffw. Hermans veroorloofd had. Reeds sedert eenigen tijd had het Albert gehinderd, dat zijn moeder den naam van zijn overleden vader niet voerde, en dat hij zelf dien-ten-gevolge ook bij de lieden bekend stond onder een naam, die de zijne niet was. Vroeger, toen hij, nog jong zijnde, minder ondervinding van de wereld had, had hij aan de zaak zoo- | |
| |
zeer niet gehecht: later, toen hij zijn moeder naar de aanleiding van die naamsverandering gevraagd en zij hem de redenen van kiesheid ontvouwd had, die haar daartoe noopten, en die wij haar in haar gesprek met Nicolette hebben hooren aanvoeren, had hij daar uit eerbied in berust; doch zonder ze daarom volkomen goed te keuren. Hij kon het niet verdragen, dat sommige lieden, bij wie het bekend was, dat de naam van Hermans maar een pseudoniem was, daaruit het recht meenden te kunnen ontleenen om zijn moeder met den nek aan te zien: en nu hij uit de woorden van Bleek tot de ontdekking was geraakt, dat men zelfs haar goeden naam dorst aanranden, was hij tot het vast besluit gekomen, al het mogelijke aan te wenden om daarin verandering te brengen. Het wilde er niet bij hem in, dat hetgeen waarheid was in Engeland zulks niet wezen zou in Nederland, en hij besloot daarom bij zich zelven, t' avond of morgen zich eens tot een bekwamen praktizijn te wenden en te vragen wat er aan de zaak te doen viel. Met dit voornemen, en tevens met dat om den volgenden morgen aan Bleek met een paar woorden te berichten, dat hij niet meer op 't kantoor zou verschijnen, ging hij ter ruste.
Duurde het met dat al een geruimen tijd, eer hij die genoot, met zijn moeder was dit in geen mindere mate het geval. Zij had dan ook voorwaar stof genoeg van verdriet gekregen, en, na voor een tijd betrekkelijke weelde voor zich zelve beleefd, en, wat meer bij haar gold, haar zoon op den weg tot voorspoed en fortuin gezien te hebben, zou het een dubbel hard gelag zijn, dit een en ander weêr te moeten opgeven. Intusschen, dit gold de toekomst; maar wat de verwijdering van Nicolette betrof, dat was een onderwerp van dadelijke zorg, en al had Albert beweerd, dat zijn moeder wel zou weten hoe het aan te leggen om die zaak in orde te brengen zonder het jonge meisje te kwetsen, Juffw. Hermans zelve zag de taak, die op haar rustte,
| |
| |
lang zoo gemakkelijk niet in, en peinsde vruchteloos over de wijze, waarop zij de zaak op het tapijt zou brengen. Ten leste deed zij, wat wel het verstandigste was, en waar zij meê had kunnen beginnen: zij besloot er zich het hoofd niet nutteloos meer mede te breken, maar af te wachten of de loop van het gesprek of een ander gunstig toeval niet de gelegenheid aan de hand zoude doen om het onderwerp, op schijnbaar ongezochte wijze, te pas te brengen.
Had Juffw. Hermans geweten, wat er omtrent dezen tijd in de ziel van Nicolette omging, zij had zich ontslagen van de moeite om over de zaak te tobben. Immers, tot het verlaten van haar tegenwoordig verblijf, waartoe het jonge meisje moest aangespoord worden, was geen overredingskracht van de zijde der weduwe meer noodig. Nicolette was reeds uit zich zelve van de noodzakelijkheid daarvan overtuigd: - wat meer is, zij had al dien-overeenkomstig gehandeld: - en de aanleiding daartoe was oorspronkelijk dezelfde, als die Albert bewogen had, het punt bij zijn moeder ter sprake te brengen. Nicolette had namelijk, begrijpende, dat zij haar minnemoeder niet geheel en al mocht verwaarloozen, een bezoek gebracht bij Vrouw Ruffel: deze had zich, in den loop van het gesprek, eenige scherts veroorloofd over de betrekking, welke zij onderstelde, dat tusschen Nicolette en Albert bestond, ja die scherts, welke het onergdenkende meisje in 't eerst maar half begreep, in zoo duidelijke bewoordingen voortgezet, dat het arme kind er geheel ontdaan van t'huis kwam, doch ook tevens met het innig besef, dat, wanneer aan haar verblijf bij Juffw. Hermans zoodanig een uitlegging gegeven werd, en dat nog wel door iemand, die zij veronderstellen moest, haar beter te kennen, het oordeel van vreemden en onverschilligen er althans niet gunstiger over luiden zou. Het gevolg hiervan was het stellige voornemen om, hoe eer hoe beter,
| |
| |
en hoe het haar kosten mocht, zich het genoegen te ontzeggen van bij de weduwe in te wonen, en elders verblijf te zoeken. Hoe zij dat voornemen ten uitvoer gebracht had, zal blijken uit het gesprek, dat zij met Juffw. Hermans voerde op den morgen nadat de laatst verhaalde gebeurtenissen hadden plaats gehad, en toen Albert de deur uit, en de beide vrouwen aan haar handenarbeid gezeten waren.
- ‘Herinnert de Juffrouw zich wel,’ begon Nicolette, ‘wat de afspraak was, toen zij de goedheid had, mij huisvesting te verleenen?’
- ‘Wat meenje, kindlief!’ vroeg de weduwe, verrast opziende, nu juist de snaar, welke zij zelve in beweging wilde brengen, doch alleen nog niet wist hoe, door Nicolette werd aangeroerd.’
- ‘Wel!’ antwoordde Nicolette: ‘'t zou immers maar tijdelijk zijn, en tot zoo lang als het mij nog niet gelukt was, ergens anders te recht te komen.’
- ‘Ja!’ zeî Juffw. Hermans, ‘dat is ook zoo...altijd in de onderstelling, dat je iets vondt, dat voor u geschikt was.’
- ‘Nu,’ hernam Nicolette: ‘ik geloof dat ik juist gevonden heb, wat mij lijkt.’
Zonderling zijn wij menschen toch. Het was bij Juffw. Hermans een uitgemaakte zaak geworden, dat Nicolette van haar vandaan moest: zij zelve zag uit naar een gelegenheid, om haar dit op de geschiktste wijze aan haar verstand te brengen; - en nu 't bleek, dat het jonge meisje 't niet alleen met haar eens, maar de zaak reeds in orde was, nu zij dus blijde moest zijn, haar doel zonder moeite te bereiken, nu had zij een gewaarwording, die meer naar teleurstelling zweemde, dan de tevredenheid. Wat was het? Smart bij de gedachte, dat zij van Nicolette moest scheiden? Spijt, dat de eerste stap om daartoe te komen door
| |
| |
het jonge meisje gedaan was? - een mengeling van die beiden? Zij zou zelve het moeilijk hebben kunnen zeggen; doch op de haar gedane mededeeling liet zij zich op een mistroostigen toon de vraag ontvallen:
- ‘Zal het je dan zoo weinig kosten, mij te verlaten?’
- ‘Dat weet de Juffrouw wel beter,’ zeî Nicolette, haar aanziende met een blik vol vriendelijken weemoed: ‘maar ik voel, dat ik reeds te lang van uw goedheid misbruik heb gemaakt: en ik mag hier niet langer vertoeven...in 't kort,’ haastte zij zich er bij te voegen, om niet te moeten treden in de redenen, waar haar besluit op steunde, en van welke zij de wezentlijke toch niet aan Juffw. Hermans kon noemen: ‘ik wacht alleen uwe goedkeuring om het voorstel aan te nemen, dat Madame Puri mij gedaan heeft, van namelijk bij haar als vaste faiseuse te komen inwonen.’
- ‘Als vaste faiseuse,’ herhaalde de weduwe: ‘en Juffrouw Krops dan?’
- ‘Die heeft plotslings het trouwen in 't hoofd gekregen en gaat in de eerste dagen van November van haar vandaan.’
- ‘Wat je zegt!’ zeî Juffw. Hermans, het hoofd schuddende over zulk een cavalière wijze van handelen: ‘wel! ik kan niet anders zeggen, of Madame Puri is een geschikte vrouw. En zoo is alzoo het voorstel van hare zijde gekomen?’
- ‘Ja Juffrouw: - reeds verleden week, toen ik haar die geborduurde zakdoeken bracht:...maar ik zeî toen, dat ik er mij op wilde bedenken...ik zag er zoo tegen op, u te verlaten: maar hoe meer ik de zaak overwoog, hoe meer ik begreep, dat het mijn plicht was.’
- ‘En je ziet niet op tegen hetgeen er van u gevergd zal worden? Want het spreekt van zelf, dat je nu je niet zult kunnen bepalen tot een rustigen kamer-arbeid, maar
| |
| |
dat je zult uitgezonden worden om te passen, en waarschijnlijk ook nu en dan den winkel zult moeten bedienen.’
- ‘Madame Puri heeft mij beloofd, dat ik van dit laatste zooveel mogelijk verschoond zal blijven. Zij neemt dat, als je weet, liefst zelve waar, en dan is Mademoiselle Susanne immers altijd bij der hand.’
- ‘Ja, als zij geen kiespijn heeft,’ zeî Juffw. Hermans, lachende: ‘en dat valt nog al eens voor. Wel, je moet het zelve weten, beste meid! en wat mij betreft, hoe gaarne ik u bij mij had gehad, ik geloof, dat het in sommige opzichten misschien beter is, dat’...hier hield zij plotslings op, uit vrees van te veel te zeggen: Nicolette keek haar aan, en dat bracht de goede vrouw nog meer van de wijs: zij voelde de tranen in haar oogen opwellen: en nu was hetgeen bij haar omging geen raadsel meer voor Nicolette. Zij rees op, omhelsde Juffw. Hermans, en, haar gloeiend gelaat aan den boezem van deze verbergende, ‘niet waar?’ vroeg zij, ‘je vindt het ook verstandiger, dat ik van hier ga.’
- ‘Ja, ja!’ zeide deze: ‘je bent edelmoediger dan ik, Nicolette! want jij handeldet; - terwijl ik nog maar overlegde.’ |
|