| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Waarin men zien zal, hoe Bleek bemerkte, dat hij geheel buiten den waard gerekend had en verre van een ander in 't net te hebben, en zelf in zat.
- ‘Je bent niet wel, Hermans,’ zeî Bleek, wien het duidelijk was, dat de jongeling verlegen was, hoe 't gesprek te beginnen.
- ‘Ik beken gaarne, mijn Heer,’ zeî Albert, ‘dat ik mij een weinig ontstemd bevinde.’
- ‘Ja, ja! geen wonder!’ hernam Bleek: ‘want wat zal ik je zeggen? een slechte konscientie is een kwade zaak, en daarmeê kan men nooit recht op zijn gemak zijn.’ En meteen keek hij Albert strak aan, om den indruk waar te nemen, dien hij onderstelde dat zijn woorden op hem gemaakt moesten hebben. Maar 't ontging hem zeer, toen hij gewaar werd, dat die indruk geenszins die van schaamtegevoel, maar die eener stomme verbazing was.
- ‘Ja, ja, een slechte konscientie is een kwade zaak,’ herhaalde Bleek, als meende hij, dat zijn toehoorder zijn woorden niet goed verstaan had.
- ‘Ik ben het volkomen met mijn Heer eens,’ zeide nu Albert: ‘alleen begrijp ik niet recht, waar dat gezegde op slaat.’
- ‘O ho! mijn Heer dacht misschien de kat in 't don- | |
| |
ker te knijpen; zoodat niemand er iets van te weten kwam,’ hernam Bleek: ‘doch dat gaat maar zoo niet: het verborgene komt aan den dag, Hermans!’ voegde hij er plechtig bij.
- ‘Ben ik het, die van een geheim wanbedrijf beticht wordt?’ vroeg Albert, hem met steeds aangroeiende verbazing aanstarende.
- ‘Foei!’ vervolgde zijn Patroon: ‘ik had het nooit van u gedacht: 't is te ergerlijk.’
- ‘Ik betuig,’ zeide Albert, op een zeer koelen toon, ‘dat ik niets ter wereld begrijp waar mijn Heer heen wil: en in allen gevalle kan van mij niet gevergd worden, mij te verdedigen, zonder te weten wat men mij ten laste legt.’
- ‘Jong mensch, jong mensch!’ hervatte Bleek, op een zalvenden toon, en met de deftigheid eens rechters: ‘gij neemt een zeer verkeerde houding aan: wat is het eenige, dat de zonde kan uitwisschen? dat den zondaar op genade kan doen hopen? Het is de oprechte belijdenis zijner verdorvenheid, gevolgd door een innig berouw en een vast voornemen, af te staan van het booze. Maar zoo er iets is, erger nog dan de zonde zelve, het is de verstoktheid, waarmede men die loochent. Bedenk dit wel, Hermans, dat wat gij ook voor het oog der menschen zoudt willen verbergen, gij het niet verbergen kunt voor het oog van Hem, die harten en nieren proeft en ons hart tot in zijn diepste schuilhoeken bespiedt. - En hadt gij zelf geloofd, dat in dit geval uw ergerlijk gedrag voor uw medemenschen een geheim zou blijven? - dan kan ik u met vertrouwen zeggen, dat gij u ook daarin bedrogen hebt.’
Was Albert, toen hij 't vertrek binnenkwam, verlegen, en daarna verwonderd geweest, hij begon onder die boetpredikatie ongeduldig te worden; hij wachtte echter, tot
| |
| |
de preêker zich genoodzaakt zag, even adem te scheppen, en zeide toen, op zoo beleefden en kalmen toon als 't hem mogelijk was:
- ‘Er moet hier een misverstand plaats hebben, mijn Heer: al wat mijn Heer zegt moge volkomen waar zijn in 't algemeen; maar het mist ten deze zijn toepassing: ik ben mij volkomen onbewust, er aanleiding toe gegeven te hebben, dat woorden als de uwe tot mij gericht worden.’
- ‘Neen, laat mij uitspreken,’ hernam Bleek: ‘ik zal u later gelegenheid geven u te verschoonen, of, laat ik liever zeggen, te verootmoedigen. Zie, Hermans, mijn huisgezin is bekend als een kristelijk huisgezin, waar de vreeze Gods en ingetogenheid heerschen, en waar niemand ontvangen wordt, die een verkeerde leer predikt, of die het pad der ongerechtigheid bewandelt. Ik had u daarom, zoodra ik vernomen had, aan welke schanddaden gij u schuldig maaktet, terstond als een verrot lid moeten afsnijden en buitenwerpen; maar ik heb gedacht: wij struikelen allen in velen: de knaap is nog jong en hij heeft geen weêrstand kunnen bieden aan de stem der verleiding, toen zij tot hem sprak. Ik heb gedacht: hij zal tot inkeer komen, als hem de grootheid zijner afdwaling vaderlijk onder 't oog wordt gebracht; en hij zal den gruwel wegdoen uit zijn huis, en...’
- ‘Uit mijn huis?’ vroeg Albert, die niet kon nalaten, hier den spreker in de rede te vallen: ‘een gruwel! en dat en hij zal in mijn huis?’
- ‘Niet iedereen,’ vervolgde Bleek, zonder zich deze reis aan de interruptie te storen, ‘niet iedereen heeft het geluk, brave ouders te bezitten, die hun kinderen in 't goede voorgaan of, waar zij verkeerd doen, te-recht wijzen: en ik kan begrijpen, dat uwe moeder, zelve in haar tijd gefaald hebbende, het nu ook minder zwaar opneemt, dat haar zoon...’
Hier stond Hermans plotslings op, en, met een uitdruk- | |
| |
king in stem en oogen, waar zijn patroon van schrikte, voer hij uit: ‘Geen woord meer, mijn Heer. Wat je van mij zeide, trek ik mij niet aan; want het heeft slot noch zin; maar het past u niet, mijn goede, brave moeder te beleedigen, en ik zal 't van u zoomin als van iemand dulden.’
- ‘Jonkman, jonkman!’ zeî Bleek, terugdeinzende onder den strengen blik, die op hem gevestigd bleef: ‘bedenk, tegen wien gij spreekt...en dat uwe toekomst op 't spel staat. - Ik ben niet uitgevaren...ik heb u vaderlijk toegesproken...’
- ‘'t Is waar, mijn Heer!’ zeî Hermans, zich bezinnende, ofschoon nog met eenige aarzeling: ‘ik moet aannemen, dat de laster hier aan 't werk geweest is, en zoowel mijn moeder als mij bij u zwart heeft gemaakt. - Maar plaats mij dan niet op de pijnbank, alvorens mij te zeggen, waarin mijn voorgewende schuld bestaat. Nu vooral, nu mijn moeder er in gemengd wordt, heb ik recht dit te vorderen, en tevens, wie het is, die u onwaardige praatjes betreffende mij verteld heeft. - Ik luister.’ Met deze woorden ging hij weêr zitten en zag zijn patroon strak in 't aangezicht.
- ‘Zouden 't werkelijk maar praatjes zijn?’ vroeg Bleek bij zich zelven: ‘hij toont zich in 't geheel niet bekommerd:’ - en toen, overluid, wederom in boekestijl sprekende: ‘gij zult toch niet ontkennen, Hermans, dat gij - of uwe moeder - een jeugdig vrouwspersoon bij u aan huis genomen hebt, die...’
- ‘Een pupil van mijn Heer,’ zeî Albert, op een toon die zooveel zeggen wilde als: ‘dat kunt gij in elk geval niet kwalijk nemen.’ - Doch Bleek nam de herinnering wel kwalijk.
- ‘Ik heb sedert jaren geen betrekkingen meer tot dat mensch,’ zeide hij: ‘en ik mag mij te eerder verheugen,
| |
| |
die te hebben afgesneden, sedert ik vernomen heb, hoe slecht zij, door haar gedrag, het goede beloont, dat ik vroeger aan haar deed.’
- ‘Juffrouw Zevenster?’ vroeg Albert: ‘wat is er op haar gedrag te zeggen?’
- ‘Men heeft mij voor zeker verhaald,’ antwoordde Bleek: ‘en Vrouw Ruffel, haar eigen pleegmoeder, heeft het bevestigd, dat zij uwe bijzit is.’
't Was of Albert een molensteen op 't hoofd viel en hem alles groen en geel voor de oogen werd: ‘o mijn moeder!’ was al wat hij voor 't oogenblik kon uitbrengen; want op den voorgrond stond bij hem de gedachte, hoe de lasterlijke verdenking haar vooral zou treffen.
Ongelukkig nam Bleek dien gesmoorden uitroep wederom verkeerd op.
- ‘Zieje,’ zeide hij: ‘daar erkenje 't immers al, wat ik straks zeide: 't is dus je moeder, die oorzaak is, dat...’
Die woorden waren genoeg om aan Albert de spraak terug te geven: ‘mijn Heer Bleek!’ zeide hij, den noodigen klem op zijn woorden leggende: ‘ik herzeg u, mijn moeder is een brave, waardige vrouw, op wie geen smet of blaam kleeft, en die aanspraak heeft op ieders achting en eerbied. Zij heeft Juffrouw Zevenster tijdelijk bij zich te logeeren gevraagd, en dat zou zij stellig niet gedaan hebben, indien er in het gedrag van dat meisje iets berispelijks ware. En wat nu de betrekking aangaat, die tusschen dat meisje en mij zou bestaan, dat is eenvoudig een logen, een lasterlijk verzinsel, hoedanig alleen in de hersens van kwaadaardige koffiewijven kon worden uitgebroed; maar waaraan 't mij verwondert, dat een man van uw leeftijd en ervaring een oogenblik geloof heeft kunnen hechten.’
- ‘Hm!’ zeî Bleek, niet weinig geraakt over dat zijdelingsch verwijt van lichtgeloovigheid: ‘het zal mij genoegen doen voor de betrekking, waarin wij onderling tot elk- | |
| |
ander staan, zoo je het logenachtige van het praatje bewijzen kunt; maar er is geschreven, dat men zich behoort te wachten, ook voor den schijn des kwaads - en in dezen pleit tot nog toe de schijn tegen u.’
- ‘Bewijzen!’ herhaalde Albert, ‘sedert wanneer zijn de rollen omgekeerd, en is het de beschuldigde, die bewijzen moet, niet misdaan te hebben? - Doch ik bid u, mijn Heer! laat ons van een onderwerp afstappen, dat slechts stof tot ergernis geven kan. 't Is te zeer beneden mannen van gezond verstand: - te meer, dewijl uw tijd kostbaar is, en hetgeen ik u te zeggen heb wellicht eenigen tijd vereischen zal. Vergun mij alzoo, daartoe over te gaan.’
- ‘En wat is dat?’ vroeg Bleek, niet weinig verstoord, dat zijn bediende aldus de leiding van 't gesprek hem als 't ware ontnam: ‘is dat dan zoo gewichtig, dat je mij te vertellen hebt?’
- ‘Zeer gewichtig,’ antwoordde Albert, en de ernstige toon, waarop hij dit zeide, deed bij Bleek eenige onrust ontstaan.
- ‘Nu! ga uw gang dan,’ zeide hij: ‘maar maak het niet te lang,’ voegde hij er bij, na op zijn horologie gekeken te hebben: ‘ik heb nog een konferentie voor de Beurs.’
Albert boog zich en begon aldus:
- ‘Mijn Heer is zoo goed geweest, vertrouwen in mij te stellen, en mij daarom tijdelijk te belasten met den arbeid, dien anders de Heer Krijschhoog verricht. Ik heb, ten einde aan dat vertrouwen te beäntwoorden, het mijn plicht geächt, mij zooveel mogelijk bekend te maken met de boeken en daartoe behoorende bescheiden, zoo uw kommissie- als uw fondsenhandel betreffende. Ik heb met ijver en naauwkeurigheid alles nagegaan; maar ik had er van achteren half berouw over; want het heeft mij tot ontdekkingen
| |
| |
geleid, die ik het mijn plicht oordeelde, u mede te deelen. Er zijn abuizen in de boeken, mijn Heer!’
- ‘Abuizen!’ herhaalde Bleek: ‘niet mogelijk!’
- ‘Ja, mijn Heer! dat meende ik ook eerst, en toch, het is zoo: ik vind in kasboek C, dat tot den kommissiehandel betrekking heeft, twee remises genoteerd, de eene van Roxby and Sons uit Nieuw-York en de ander van Beaucaire Senile en Comp. uit Baltimore, die daar niet in behoorden, als behoorende tot de liquidatie der zaken van de firma Bleek en Galjart.’
Een vluchtig rood had, terwijl Albert sprak, het gelaat van Bleek overdekt, hij had zich op de onderlip gebeten en den duim tusschen de vingers genepen: hij herstelde zich echter, en zeî, op een toon, die luchthartig schijnen moest:
- ‘Hm ja! die gelden zijn verrekend met mijn gewezen associé.’
- ‘Daarvan blijkt niets, mijn Heer!’ hernam Albert: ‘in allen gevalle behoorden zij op de ontvangsten van dit kasboek niet te paraisseeren.’
- ‘Zij zijn ook in 't Grootboek niet overgenomen,’ merkte Bleek aan.
- ‘Neen,’ zeî Albert: ‘maar zij zijn evenmin overgenomen in de boeken van de Associatie, waar zij wel degelijk in t'huis behoorden. En kwamen zij daarin voor, dan zou het resteerende saldo, dat aan den Heer Galjart, bij de ontbinding, werd ter hand gesteld, in plaats van ƒ 3789.50, waar hij zich nu meê tevreden moest stellen, een saldo van - laat zien - ik heb het bedrag der twee posten opgeteekend - te zamen ƒ 16314.23 - jawel! hij zou alzoo een saldo van ƒ 20099.75 te vorderen hebben gehad. - Nu weet ik, dat de Heer Galjart de rekening goedgekeurd en geteekend en u een finale décharge gegeven heeft; maar het spreekt van zelf, dat hij dit niet anders
| |
| |
heeft gedaan, dan in de stellige overtuiging, dat het hem voorgelegde stuk ter goeder trouw was opgemaakt. Waar dient het S.E.e.O., dat onder zulke dokumenten staat, anders voor, dan om te verklaren, dat, wanneer er later erreuren of omissies ontdekt worden, men op de zaak kan terugkomen? Dat er omissies bestaan hebben, heb ik u, meen ik, aangetoond; maar die omissies hebben mij aanleiding gegeven, al de boeken, ook die van de geliquideerde zaak, nog eens nader te onderzoeken, en zoo heb ik ontdekt, dat er ook erreuren bestaan. Zoo is er b.v. een wissel, door Villerot getrokken voor een som van 6750 franken, die twee malen op de creditzijde voorkomt, en een remise, aan Kirby en Andersons van 7535 dollars, die voor 7535 gulden op het boek staat. In 't kort, het scheelt weinig, of de firma had, in plaats van met verlies, met een overwinst kunnen sluiten.’
De Heer Jan Bleek had deze mededeelingen aangehoord, zonder eenmaal tusschen beiden te komen: ja men zou hebben kunnen meenen, dat zij hem niet aangingen, indien de lijkkleur, die zich over zijn van nature reeds zoo vaal gelaat verspreidde, indien de akelig verwilderde wijze, waarop zijn oogen nu her- dan derwaarts dwaalden, indien de zenuwachtige trilling van zijn onderkaak en het schier onmerkbaar geschoffel van zijn linkervoet over 't tapijt, niet aan elken derde, die hier tegenwoordig ware geweest, de gemoedsbewegingen hadden verraden, die bij hem woelden. Wij zeggen: ‘aan elken derde’; want Albert had, zoo lang hij sprak, er niets van opgemerkt. Het zij, dat hij verlegen was met hetgeen hij een alles behalve aangename mededeeling gevoelde te zijn voor zijn patroon, het zij uit konsideratie voor dezen, hij had, gedurende het opsommen zijner grieven tegen de afgelegde rekening, bestendig voor zich neêrgekeken, als schaamde hij er zich eigentlijk voor, zulke dingen te moeten vertellen. Alleen toen hij had uitgespro- | |
| |
ken, en er van de zijde van Bleek niet terstond eenig antwoord kwam, zag hij op, en schrikte over den omkeer, dien hij op dat gelaat bespeurde.
- ‘Ik heb, zoo als ik zeide, het mijn plicht geöordeeld,’ ging hij voort, ziende, dat Bleek nog bij zijn zwijgen volharden bleef, ‘mijn Heer kennis te geven van het rezultaat van mijn onderzoek...en van de begane abuizen....die aan de aandacht van mijn Heer natuurlijk ontsnapt zijn,’ voegde hij er verschoonend bij.
- ‘Maar...'t is onmogelijk,’ zeide Bleek, zich geweld aandoende om te spreken: ‘volstrekt onmogelijk...de boeken zijn behoorlijk nagezien.’
- ‘Indien dit het geval ware, dan zouden zij in orde zijn,’ merkte Albert aan: ‘maar ik moet onderstellen, dat noch mijn Heer, noch de Heer Krijschhoog, noch iemand, die verstand van zaken heeft, zulks heeft gedaan.’
- ‘Ja, 't is waar,’ zeî Bleek, gretig den schijn van verklaring der zaak aangrijpende, die Albert hem deed voorschemeren: ‘de arme Galjart was geweldig slof en slordig.’
Albert wist zeer goed, dat Galjart zich nooit met het bijschrijven van het Grootboek bemoeid had, en hij had bovendien overal in de posten, die niet behoorlijk waren, de hand van Bleek herkend: hij vond het echter volkomen noodeloos, den spreker te doen opmerken wat deze zelf beter dan iemand weten moest.
- ‘In allen gevalle,’ hernam Bleek, langzamerhand een weinig moed opdoende: ‘die rekening is afgesloten, de liquidatie heeft plaats gehad...’
- ‘Salvo errore et omissione!’ herhaalde Albert.
- ‘Wat daarvan zij,’ hernam Bleek, bij wien, waarschijnlijk omdat hij zich niet uit de zaak wist te redden, spijt en gramschap voor een oogenblik de overhand kregen boven vrees en voorzichtigheid: ‘ik zal het onderzoe- | |
| |
ken...ik weet intusschen niet, wat je in die boeken je neus te steken hadt. Wie had het je geheeten? Wat hadt jij je te bemoeien met zaken, die afgedaan zijn?’
- ‘Ik meende u op geen wijze beter te kunnen dienen, mijn Heer!'’ antwoordde Albert: ‘dan door mij volledig met uwe zaken bekend te maken. - En zoo ik straks zeide, dat ik er eenig berouw over had, ik drukte mij verkeerd uit. Immers, het ware mij liever geweest, indien een ander de ontdekking gedaan had: - doch nu het eenmaal mijn lot is geweest, mag ik er mij in zooverre over verheugen, dat het mij de gelegenheid verschaft heeft, u met de zaak bekend te maken en het onrecht te herstellen, dat aan den Heer Galjart is gepleegd.’
- ‘Een onrecht herstellen!’ riep Bleek, woedend van toorn: ‘ha! nu merk ik het allemaal. 't Is een schandalige samenspannerij tusschen mijn ellendigen zwager en u. Hij heeft u omgekocht om in mijn boeken te snuffelen en naar abuizen te visschen. Maar het zal hem niet gelukken; want ik wil zweren, dat als ik de boeken eens nazie, ik wel terstond zal merken, dat wat jij voor misstellingen of verzuimen houdt, zich heel goed laat oplossen en verklaren, en dat alles precies is zoo als 't behoort. Zeg dat aan mijn zwager, hoor! en dat ik in 't geheel niet bang voor hem ben. Hij heeft met de afrekening genoegen genomen, en wij zijn voor goed van mekaâr af, versta je?’
- ‘Ik kan hier alleen op zeggen, dat mijn Heer in een dwaling verkeert,’ zeî Albert, die kalmer werd naarmate hij Bleek driftiger zag worden, en het te meer werd, naarmate hij de innerlijke geäardheid van zijn patroon begon te doorschouwen. Men kan zich niet boos maken tegen dengene, dien men veracht.
- ‘Ik heb,’ vervolgde hij, terwijl hij opstond en zijn stoel op zijde schoof, ‘mij van mijn plicht gekweten. Het betaamt mij niet, aan den Heer Bleek te zeggen, hoe hij
| |
| |
verder in deze te handelen heeft; - alleen zou het mij innig spijten, indien ik te-leur-gesteld werd in mijn verwachtingen omtrent mijn Heers rechtschapenheid.’
- ‘En denkje dan,’ vroeg Bleek, ‘dat ik langer iemand op mijn kantoor zal dulden, die zijn onbescheiden neus steekt in zaken, waar hij niet meê noodig heeft, die mij van oneerlijkheid durft beschuldigen en mij lessen in mijn facie geeft?’
- ‘Ik heb,’ antwoordde Albert, ‘voordat ik om dit onderhoud verzocht, mij volkomen op alle kansen voorbereid. Daaronder behoorde ook die, dat mijn bemoeiing mij ten kwade zou geduid worden, en ik mijn ontslag zou krijgen. Een treurig vooruitzicht voor iemand, die, als ik, voor zijn moeder den kost moet winnen, maar dat mij toch niet mocht weêrhouden, te doen wat ik mijn plicht achtte. Dat vooruitzicht heeft zich helaas! verwezenlijkt, en nu schiet mij alleen over, u te verzoeken, van mij te willen getuigen, dat ik mij eerlijk in uw dienst heb gekweten?’
- ‘Ja,’ mompelde Bleek, terwijl hij op de tanden knerste, ‘en dan zulje naar Galjart loopen om hem te verkoopen wat je denkt te weten.’
- ‘Ik zal het niet doen,’ hernam Albert: ‘de bediende mag geen verraad jegens zijn meester plegen, noch het vertrouwen schenden dat hem geschonken werd. Ik zal zwijgen - al beken ik, dat dit noodlottig geheim mij loodzwaar op het hart zal drukken.’
Bleek was maar half gerustgesteld door deze verklaring, te minder na de mededeeling, die zijn vrouw hem gedaan had, dat Galjart in de stad was, en hij vertrouwde niet op de stilzwijgendheid die hem werd toegezegd. Hij gevoelde intusschen, dat hij dwaas gehandeld had, met aan zijn toorn lucht te geven, want dat hij juist daardoor de vermoedens van Albert tot zekerheid had gebracht. Zonderlinge loop der dingen! Hij had dit onderhoud aangevangen met het doel
| |
| |
en het stellig vooruitzicht, zijn bediende te beschamen en in zijn macht te krijgen, en nu was hij het, die door zijn bediende beschaamd en in diens macht geraakt was: een denkbeeld, dat zijn toestand dubbel onverdraaglijk maakte. Intusschen was het hem klaar geworden, dat bedreigingen hem tegen-over Albert niets zouden baten, en hij, om uit de klem te geraken, een anderen weg had in te slaan. Naar zijne meening - helaas! door de opgedane ondervinding te dikwijls versterkt - was er, om de lieden in beweging te brengen, maar één drijfveêr, die zeker werkte, en dat was die van het eigenbelang: en aan die drijfveêr, meende hij, zou Hermans zoomin als eenig ander weêrstand bieden; want dat die, alleen gewetenshalve, en zonder het vooruitzicht op iets beters, zijn voordeelige stelling bij hem aan 't kantoor zou opgeven, daar geloofde hij niet aan. In allen gevalle; het middel moest beproefd worden en wel dadelijk. Dit een en ander snel bij zich zelven overlegd hebbende, nam Bleek wederom aldus het woord op.
- ‘Je wilt niet verklappen wat je weet, of meent te weten, Hermans? - en je wilt mij toch verlaten. Dan hebje een ander kantoor op 't oog, of misschien benje al met iemand klaar?’
- ‘Neen mijn Heer!’ antwoordde Albert: ‘en ik moet mijn Heer dan ook doen opmerken, dat hij het is, en niet ik, die 't eerst van mijn ontslag sprak.’
- ‘Juist; maar dat was in drift, en ik dacht niet, dat je dat zoo zoudt opnemen;...maar ga weêr eens zitten, Hermans, wij moeten die zaak nog eens rijpelijk bepraten.’
Albert zag hem met eenige verwondering aan, doch voldeed aan 't verzoek.
- ‘Je zegt zelf,’ ging Bleek voort, dat je tot steun verstrekt van je moeder: - en het zou u kosten, indien zij door uwe schuld armoede leed.’
Albert antwoordde alleen met een zucht, als wilde hij
| |
| |
zeggen: ‘wat niet anders kan zal wel moeten geschieden.’
- ‘Zieje, dat moet niet gebeuren,’ vervolgde Bleek: ‘je moet je zoo iets niet te verwijten hebben. En bovendien, je eigen carrière zou ook bedorven zijn, indien je hier vandaan gingt, een onzekere toekomst te gemoet. Hoor! wat er van die abuizen is, daar je van spreekt, ik zal dat, als ik gezegd heb, nader onderzoeken; maar al ware 't nu eenmaal zoo, dat daarmeê niet alles in den haak was, 't zou waarachtig te beschouwen zijn als een bestiering van onzen Lieven Heer, die niet gewild heeft, dat een verworpeling als die Galjart een Mammon onder zich behield, dien hij toch alleen aan liederlijke uitspattingen verkwisten zou.’
Die redeneering was Albert wat te kras, om ze onopgemerkt te laten voorbijslippen. ‘Geeft dan volgens u, mijn Heer, de omstandigheid, dat iemand een verkwister is, ons het recht, hem het zijne te onthouden?’
- ‘Dat wil ik in 't algemeen niet zeggen,’ antwoordde Bleek; ‘maar er kunnen zich toch gevallen voordoen, waarin men gebruik mag maken van het toeval, dat..of liever, laat ik zeggen, waarin hetgeen anders onrecht schijnen zou, gewettigd wordt...even als b.v. de handeling der kinderen Israëls, toen zij de vaten en gereedschappen der Egyptenaren medenamen.’
- ‘Ik weet het niet, mijn Heer,’ hernam Albert: - ‘maar als Kristen heb ik geleerd, ieder het zijne te geven, en, behoorlijk of niet, ik twijfel, of tegenwoordig de wet niet een handeling, als waar mijn Heer van spreekt, met den naam van diefstal bestempelen en als zoodanig straffen zou.’
- ‘Nu, wij willen daarover niet disputeeren; maar, altijd gesteld dat er een abuis in de rekening geslopen was, ik zou daar nu niet meer op kunnen terugkomen, zonder mijn naam, dien van de firma, ook dien van Galjart zel- | |
| |
ven, die de rekening heeft goedgekeurd, te kompromitteeren. Beter daarom, in dat geval, de zaak dood te laten liggen: - ik kan dan zien, dat bij hem onder de hand en op een andere wijze weder goed te maken. Zieje, Hermans, dat was immers de wijsste manier om alles in 't effen te brengen. Je blijft dan gerust bij mij, en je geeft mij je woord, heelemaal te vergeten wat je gezien hebt.’
- ‘Ik heb reeds aan mijn Heer gezegd, dat ik niet over de zaak zou spreken,’ zeî Albert.
- ‘Juist! - dat is dan iets - altijd gesteld, dat er een abuis....’
- ‘Abuizen,’ verbeterde Albert.
- ‘Goed, dat er abuizen zijn - iets, zeide ik, dat tusschen ons beiden blijft. - En dan wilde ik je nog iets zeggen, Hermans! De oude Krijschhoog wordt mooi duf, om niet te zeggen suf: ik vrees, dat ik hem den dienst zal moeten opzeggen, en hoe zouje er dan over denken, als ik u in zijn plaats nam?’
Dit aanbod van verhooging, zoo geheel het tegenovergestelde van de bedreiging met ontslag, die eenige minuten te voren was gedaan, zou zeker aan menigeen, in de omstandigheden van Albert verkeerende, al heel aanlokkelijk hebben toegeschenen. Op hem echter deed het een geheel andere uitwerking, dan die Bleek er van verwacht had. De jongeling voelde iets als of zijn hart werd toegeschroefd: 't was hem, of hij uit het voorhoofd van den voorsteller een paar horens opschieten, en een paardenhoef uit diens zwarten pantalon kijken zag, en diens vingers zich vervormen tot klaauwen, gereed hem als een wisse prooi te omvatten: in een woord, of hij zijn hoogloffelijke majesteit Satan in eigen persoon tegen-over zich gezeten zag.
- ‘Je antwoordt niet,’ hervatte Bleek, eenigszins verwonderd, dat de andere niet dadelijk aan den uitgeworpen angel beet: ‘'t is natuurlijk,’ voegde hij er schoorvoetende
| |
| |
bij, ‘met hetzelfde salaris, dat nu Krijschhoog geniet: - en dan spreken wij nooit weêr, noch ik over Juffrouw Nicolette, noch jij over die Rekening-courant.’
Deze laatste woorden gingen vergezeld van iets, dat een glimlach moest verbeelden, maar op niet veel meer dan een grijnslach neêrkwam.
Dit was te veel voor Albert: hij stond op, zuchtte diep, en zeide toen:
- ‘Mijn Heer Bleek, ik geloof, dat wij elkander niet verstaan: - althans, dat ik niet door u begrepen word. - Dit is zeker, dat, zoo ik op dit oogenblik die verbetering van mijn stelling aannam, die mij door u wordt aangeboden, ik daardoor zou rekenen, mijn geweten verkocht te hebben, ter wille van den Mammon, waarvan zoo even door u gesproken werd. Ik zou mij dan medeplichtig maken aan het onrecht - en geen oogenblik meer rust hebben met mij zelven. Een slechte konscientie - het zijn uw eigen woorden geweest - is een erge zaak, en daarmeê kan men nooit op zijn gemak zijn. Mijn wijze van denken is u thans bekend, mijn Heer! en zoo zij u mishaagt, en mij een langer verblijf op uw kantoor wordt ontzegd, zal ik het mij getroosten: misschien zelfs ware het beter, dat wij in elk geval van elkander scheidden: - onze wegen loopen te zeer uit elkander. Hoe 't zij, dit is een punt, dat ik in nadere overweging nemen zal. - Inmiddels heb ik de eer u te groeten.’
En, een koele buiging makende voor zijn patroon, liet hij dezen als van den donder getroffen achter.
- ‘Maar die knaap is krankzinnig!’ riep Bleek, toen hij weder tot zijn bezinning kwam: ‘hij zal zich zelven in 't verderf storten...en, wat erger is, mij daarbij. Die satansche boeken, dat ik die ook niet achter 't slot heb geborgen...of op 't vuur geworpen, wat nog sekuurder ware geweest...neen; dat kon ook niet! want dan had
| |
| |
men mij kunnen beschuldigen, geen boeken gehouden te hebben...Als nu die romaneske knaap maar zijn bek houdt...wat te doen? wat te doen?’ - En 't zweet brak hem uit, als hij aan de gevolgen dacht, die 't voor hem zou kunnen hebben, als zijn knoeierijen eens aan 't licht kwamen.
- ‘Wel?’ vroeg Mevrouw, die van uit haar vertrek met gretig luisterend oor het oogenblik had afgewacht, dat zij Albert de trap zou hooren afgaan, en nu naar den uitslag van het onderhoud vernemen kwam: ‘hebje hem de les gelezen, Jan? en heeft hij schuld bekend?’
- ‘Wat schuld bekend!’ bromde Bleek: ‘die jongen...'t is een slang, die ik aan mijn eigen haard heb opgekweekt, en die mij nog in 't verderf zal storten.’
- ‘Hij? wat praatje toch?’ vroeg zijn vrouw, geheel verbaasd: ‘en wat is er gebeurd, dat je zoo ontdaan bent?...heeft hij je kas bestolen? - O die schelm!’
- ‘Erger! veel erger!’ riep Bleek: ‘hij heeft...o! ik ben zeker, dat Galjart er achter zit!...o! 't zal mij den dood doen!’
- ‘Maar wat is er dan toch?’ vroeg Mevrouw Bleek, die niets van de zaak begreep.
- ‘Och! dat kan ik je zoo niet vertellen...dat is iets, daar jijlui vrouwen geen verstand van hebt...hij beschuldigt mij, dat ik Galjart zou hebben te kort gedaan - en dat 's een leugen, dat 's een leugen!’ voegde hij er haastig bij.
- ‘Wel zoo'n onbeschaamd sujet!’ riep Mevrouw, ten hoogste verontwaardigd, uit: ‘durft hij dat zeggen? en hebje zoo iets van hem kunnen velen? Ik hoop, dat je hem voor altijd je drempel hebt ontzeid.’
- ‘Ja...neen...dat is te zeggen, hij is het nu, die weg wil; maar ik zal hem niet laten gaan; want dan weet ik vooruit, dat hij mij overal belasteren zal...en de menschen gelooven altijd liefst het ergste.’
| |
| |
- ‘Wel nu begrijp ik er nog minder van. Hij zou je dienst willen verlaten, en jij zoudt hem willen houën? - en dat nog wel uit vrees! als of de luî dien knaap, als je hem om zijn liederlijk gedrag en om zijn onbeschaamdheid van je kantoor hadt gejaagd, eerder zouden gelooven, dan het hoofd van een respektabel handelshuis als jij?’
- ‘Wat hamer! Jij gelooft wel aan de praatjes van een gemeen wijf uit de Jordaan, en zouden dan lieden, die mij niet kennen, geen geloof slaan aan wat hij vertelt.’
- ‘Kom! kom!’ hernam zijn vrouw: ‘dat zal geen verstandig mensch immers doen; wanneer je maar zorg draagt, dat iedereen weet, dat je hem met schande je deur hebt uitgezet, omdat hij rondom een deugniet was. En dan zal een iegelijk immers begrijpen, dat wat hij uitstrooit niet anders zijn dan lasterlijke verzinsels, die hij uitdenkt om zich te wreken. - Waarschuw jij van middag al je kennissen op de Beurs maar; ik zal van avond op de soirée bij Mevrouw Lix...’
- ‘Je zult het uit je lijf laten, Na!’ riep Bleek: ‘hoe minder wij van die zaak gewagen, hoe beter.’
- ‘Hoe? wat?’ riep Mevrouw Bleek, terwijl zij met open mond bleef staan.
- ‘Ik zeg je, wij moeten voorzichtig zijn. 't Is nog onder de mogelijke dingen, dat die Hermans bij mij blijft en zijn mond houdt, en daarom zou 't onvoorzichtig zijn, te veel kwaad van hem te spreken: dat zou hem ter oore komen en hem tot weêrwraak aanhitsen. En ging hij eens aan 't babbelen...de zaak, zoo als ik je zeî, is een leugen; maar...de schijn is tegen mij. 't Is dus best, alles maar voor 't oogenblik blaauw-blaauw te laten.’
- ‘Neen, dat zou ik niet,’ zeî zijn wederhelft, met echt vrouwelijke vasthoudendheid: ‘ik zou, in jou geval, tegen-over zoo'n snotjongen niet de minste willen wezen. Bovendien, wat er van hem te vertellen viel, dat is toch
| |
| |
al verteld: en als van avond Keetje Prijgraag, die stellig ook bij Mevrouw Lix komt, mij vraagt, hoe 't er meê staat, en of je dien jongen nog gehouën hebt, nadat je gehoord hadt wat hij al zoo in zijn schild voerde, wat moet ik dan zeggen?’
- ‘Zeg haar...zeg haar...dat ze een kwaadsprekende lastertong is, en de schuld van alles. - Maar vooreerst geen woord tot nadeel van dien Hermans...ik verbied het je.’ - Met deze woorden nam hij zijn hoed en ging de deur uit, zijn vrouw achterlatende in zulk een toestand van verbazing, dat zij niet wist of zij droomde of waakte. Zóó had zij haar man nooit te voren gezien, en er zat achter dit alles een raadsel, dat zij niet begreep. Zij kende haar Jan te goed, om niet te weten, dat hij zich niet zou laten beleedigen, zonder op wraak bedacht te zijn; - en om de beschuldigingen, door Hermans tegen hem ingebracht, voor zoete koek op te nemen, dat lag geheel niet in zijn aard en kon alleen daarvan het gevolg wezen, dat Hermans werkelijk het middel bezat om die beschuldigingen te staven. De overtuiging van dit een en ander begon haar nu zelve benaauwd te maken, dat er onweêr aan de lucht was; doch zij zwoer tevens bij zich zelve, dat zij niet rusten zou, voordat zij geheel met den staat van zaken bekend was. ‘En dan,’ zeide zij, ‘zal hij zien, of een vrouw ook raad kan schaffen!’ |
|