| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Wat Mevrouw Bleek aan haar man vertelde.
De loop van ons verhaal vordert, dat wij thans weder een paar personaadjen doen optreden, die aan den lezer wel niet onbekend zijn, maar toch een geruimen tijd achter de schermen zijn gebleven, ofschoon de naam, dien zij voeren, nog wel nu en dan aan zijn geheugen is teruggeroepen; te weten: den Heer Jan Bleek en zijn huisvrouw.
Het is 's morgens half negen, en het echtpaar zit aan 't ontbijt. Mevrouw heeft het theeblad voor zich en mijn Heer leest de courant. Wat zijn persoon aangaat, de jaren hebben daarin weinig verandering gebracht: zijn uitzicht is nog altijd als zijn naam: zijn haar eenigszins gedund, zoodat zijn schedel er hier en daar doorschemert, voorts gladgestreken als altijd: zijn lippen, ten gevolge van het ontbreken van eenige tanden, wat meer samengetrokken: hij draagt voorts, volstandig, een witte das, groot als een servet, en die hem als een strop om den hals zit, en nog, even als voor vijf-en-twintig jaren, een jabot met smalle plooien; ook is hij reeds nu zoo als hij zich den geheelen dag vertoonen zal, geheel in 't zwart, er uitziende zoo als, in elk land op den aardbodem, behalve alleen in ons gezegend vaderland, er geen mensch uitziet, die geen dominee is. Mevrouw heeft een zoo mogelijk nog minder behaaglijk voorkomen dan mijn Heer. Bij haar hebben de
| |
| |
jaren wél verandering te-weeg-gebracht, en niet tot haar voordeel. Indien Bol, in den brief, dien hij, kort na haar huwelijk, aan zijn vriend Donia schreef, en dien wij in ons Derde Boek hebben opgenomen, zich vergenoegde, met van haar te zeggen, dat zij ‘geen schoonheid’ was, hij zou zich thans waarschijnlijk niet bij het nagatieve bepaald, maar haar zeer pozitief ‘leelijk’ genoemd hebben. De wederhelft van Jan Bleek was mager, dor, couperosée, en had een hals, die met den hals van den zwaan alleen de eigenschap gemeen had van zeer lang te zijn. Zij droeg, wat toen reeds uit de mode was, een geweldig grooten toer van zijden krullen, die haar half over de oogen heen hingen. Jammer, dat zij dit niet geheel deden; want die oogen keken alles behalve vriendelijk. Er kwam echter in hun normaal zure uitdrukking bij twee gelegenheden eenige verandering; vooreerst, wanneer zij in de kerk zat, of wanneer, in gezelschap, het diskoers een stichtelijke wending nam, in welk geval zich de grijze oogappels smachtend naar boven wendden, zoodat men niets dan het wit der oogen zag: ten andere, als er 't een of 't ander schandaaltje te vertellen viel, in welk geval in die oogen iets speelde, dat men voor vrolijkheid zou hebben kunnen houden, indien des naasten zonde of verkeerdheden ooit stof tot echte vrolijkheid konnen opleveren. Wat de kleeding der matrone betrof, die was juist in tegenstelling van die haars mans, geweldig bont en gebarioleerd. 't Is vreemd, en toch vrij algemeen op te merken, dat dames, die zich verbeelden, vroom te zijn, over 't geheel machtig veel werk maken van haar toilet. Doorgaans leggen zij daarbij smaak aan den dag; maar dat was ongelukkig met Mw. Bleek het geval niet: en het ensemble dan ook het tegendeel van aanlokkelijk.
- ‘Jan!’ zeî Mevrouw, het stilzwijgen afbrekende, dat een tijd lang geheerscht heeft.
| |
| |
- ‘Wel! wat is er?’ vroeg mijn Heer.
- ‘Hebje 't al gehoord?’
- ‘Wat?’
- ‘Dat Frits weêr in de stad is.’
- ‘Wie, Galjart?’
- ‘Ja.’
- ‘En waar hebje dat opgedaan?’
- ‘Gisteren avond, bij Mevrouw Spilbier. Leen Barwel had hem op de Breêstraat ontmoet.’
- ‘Hij ging misschien hier maar door.’
- ‘Hij zag er sjoveltjes uit,’ hernam Mevrouw.
- ‘Ja, 't zal er met zijn finantiën niet op verbeterd zijn,’ merkte mijn Heer aan: ‘maar wat kan 't mij nu eigentlijk schelen,’ vervolgde hij, met de beweging van iemand, die zich van een onderwerp, dat hem ongevallig is, wil afmaken: ‘ons zal hij wel niet meer komen lastig vallen. - Hij kan mij toch niets maken,’ mompelde hij er in zich zelven bij.
- ‘Ja! dat zijn de gevolgen van een ergerlijk en zondig leven!’ ging Mevrouw voort, ten hemel opziende: ‘mochten anderen er zich maar aan spiegelen.’
- ‘Op wie ziet dat?’ vroeg Bleek, die zijn vrouw genoeg kende, om te begrijpen, dat gemelde fraze alleen dienen moest tot inleiding voor iets, dat volgen zou.
- ‘Wel! ik sprak in 't algemeen. - Maar...hoe denkje over Hermans?’
- ‘Over Hermans!’ herhaalde mijn Heer, verbaasd opziende:
- ‘wel! dat hij een vlugge jongen is, die zijn werk naar behooren doet, en dien ik, vooral nu, met de ziekte van Krijschhoog, niet graag missen zou.’
- ‘Ja, voor zijn werk mag hij goed wezen,’ hernam Mevrouw, wederom kijkende als een schelvisch, die op 't strand ligt.
- ‘Nu! en wat verder?’ vroeg Bleek.
| |
| |
- ‘Och!’ antwoordde zij, op een treurenden toon: ‘niet anders, dan dat hij, vrees ik, denzelfden weg opgaat als Galjart.’
- ‘Hij? - Wat meenje daarmeê?’
- ‘Ik weet,’ antwoordde Mevrouw, op eens den zalvenden blik verwisselende tegen den blik van leedvermaak, ‘ik weet, dat hij er een meisje op nahoudt.’
- ‘Is 't anders niet? - Mag hij dan geen vrijster hebben, zoo goed als een ander?’
- ‘Ja, was 't een vrijerij, in alle eer en deugd; - maar 't is een maitres, hoor ik, en dat nog wel iemand, die je kent.’
- ‘Die ik ken!’ herhaalde Bleek, met een beweging van heilige verontwaardiging.
- ‘Ja zeker! 't is diezelfde meid, die je als kind hebt helpen aannemen, dien avond, toen je te Leyden waart: daar hebje wat moois meê uitgericht indertijd: 't komt precies uit, zoo als ik je altijd gezeid heb, en je krijgt je verdiende loon voor je dwaasheid.’
Dit laatste werd gezegd op den triomfanten toon van iemand, die zich verheugt, dat zijn sinistre profecijen zijn bewaarheid. En inderdaad, Mevrouw Bleek, die al voor jaren het gebeurde te Leyden was te weten gekomen, ondanks de pogingen, die haar man, als wij vroeger gezien hebben, had aangewend om het bedekt te houden, had hem steeds voorspeld, dat hij nog eens het grootste verdriet zou hebben van zijn ontijdig en verkeerd geplaatst liefdewerk. De herinnering was hem dan ook alles behalve aangenaam.
- ‘Wat reutelje toch,’ vroeg hij: ‘van loon, dat ik zou krijgen? Ik heb met dat mensch immers niets meer uitstaande. - Laten daar die heeren voor zorgen, die mij indertijd hebben meêgesleept om te doen waar ik geen zin in had, van 't begin af, en daar ik mij ook wijselijk aan onttrokken heb. - Maar wat weetje nu van Hermans?’
| |
| |
- ‘Wel! Hermans heeft die meid bij hem aan huis wonen, niet meer of minder dan dat.’
- ‘En van wie hebje dat?’
- ‘Van Keetje Prijgraag, die vlak over hem woont, en die, al voor een veertien dagen of langer, dat schepsel heeft zien in- en uitgaan, en toen door haar meid heeft laten informeeren wie zij was. En die heeft haar achtervolgd in eene van de straten daar achter de Noorderkerk, waar ik den naam van vergeten ben, en haar zien ingaan bij een vrouw, die...hoe heet ze ook weêr?...haar man is schoenlapper...’
- ‘Vrouw Ruffel?’
- ‘Juist! - en zoo heeft Keetje een p - boodschapje bij die vrouw gedaan, en die heeft het zelve verteld, wie zij was en hoe de vork in den steel zat.’
Wij mogen niet nalaten, hier, onder strenge afkeuring van de bemoeizucht van Juffrouw Prijgraag en van al wie, gelijk zij, behagen er in scheppen, naar schandalen te visschen, toch te verklaren, dat gezegde Juffrouw, ook omdat zij behoorde tot die soort van wezens, ‘die 't ergste liefst gelooft,’ zich ten volle overtuigd hield, dat al wat zij op het damessalet verteld had, de volkomen waarheid was. Immers, Vrouw Ruffel was, in haar sfeer, even als Juffrouw Prijgraag in de hare, geneigd alle zaken ten slechtste uit te leggen, en zoo had zij voor het inwonen van Nicolette bij de Wed. Hermans geen betere reden weten te geven, dan door te onderstellen, dat er een liaison tusschen het jonge meisje en Albert moest bestaan, en zij schroomde niet, of liever zij schaamde zich niet, die onderstelling, bij wie 't hooren woû, als waarheid op te disschen: wat zij te liever deed, omdat zij op Nicolette verstoord was. Zij had zich altijd gevleid, van deze nog eenmaal aanmerkelijke voordeelen te genieten, en zij vond zich nu in die hoop te-leur-gesteld.
| |
| |
Had Bleek iets geweten van hetgeen Nicolette in den Haag gebeurd was, hij zou van den beginne af in de verontwaardiging zijner vrouw gedeeld hebben; maar sedert dat hij zich aan het jonge meisje niet meer had laten gelegen liggen, had geen zijner medepleegvaders het noodig geächt, hem berichten aangaande haar te doen geworden: en zoo had Van Zirik hem niet gemeld, wat hij aan de anderen had doen weten. Deze onbekendheid met de omstandigheid, dat men aan Nicolette nog erger dingen te laste leî dan wat hij van zijn vrouw vernam, was oorzaak, dat hij maar half aan de beschuldiging geloof sloeg.
- ‘Ei wat!’ zeide hij: ‘Hermans woont, naar ik vernomen heb, bij zijn moeder in: en zou die dan dulden...’
- ‘Ja, niet waar?’ haastte Mevrouw zich te zeggen: ‘dat maakt het schandaal nog erger. Ofschoon, verwonderen doet het mij niet van haar; want het schijnt vrij zeker, dat zij ook nooit een man heeft gehad, al laat zij zich weduwe noemen. En dat ze uit haar achterbuurt zoo in eens naar een deftig bovenhuis is kunnen verhuizen, dat klinkt ook vrij raar. Maar dat daargelaten! 't is in allen gevalle een zaak die ten hemel schreit, dat een moeder zoo iets aan haar huis gedoogt, en het is erg genoeg, dat de Justitie zulke gruwelen niet straffen kan. Maar zij zullen daarom niet te minder hun loon eens wegkrijgen, als de Heer met hen in 't gerichte treedt, en dat is een troost!’ - Hier kreeg de zalvende gelaatsuitdrukking weêr de bovenhand.
- ‘Maar wat nu?’ vroeg Bleek, verdrietig: ‘ik kan toch Hermans of zijn moeder niet beletten, bij zich te logeeren te hebben wie zij verkiezen.’
- ‘Wat!’ riep Mevrouw vol verontwaardiging uit: ‘zouje dan een kantoorbediende willen houden, die een voorbeeld gaf van zulk een afschuwelijke verdorvenheid?’
- ‘Je wilt toch niet, dat ik iemand, van wien ik goed
| |
| |
ben gediend, en die mij op dit oogenblik zoo noodig is als brood, zal wegzenden om het gebabbel van een koffiewijf.’
- ‘Wat gebabbel! Noemje dat gebabbel? Ik zeg je immers, dat de eigen pleegmoeder van dat verdorven kreatuur het aan 't licht heeft gebracht. Wat zouden de menschen wel zeggen, indien zij hoorden, dat je je zaken vertrouwdet aan iemand van zulk een gedrag.’
- ‘De menschen! de menschen!’ bromde Bleek: ‘wat bekommeren zich de menschen daarover, wie ik op mijn kantoor heb?’
- ‘Ei? behalve dat gisteren avond al de dames er schande van spraken, dat zoo'n sujet werd toegelaten op een respektabel kantoor als het onze.’
- ‘Ik woû, dat je dames gesuikerd waren,’ riep Bleek, zijn courant van spijt voor zich op de tafel smijtende: ‘waar duivel bemoeien zij zich meê?’
- ‘Heere bewaar ons!’ riep Mevrouw, de handen vouwende: ‘ik ben zulke groote woorden niet van je gewend, Jan.’
- ‘Maar wat wilje dan dat ik doe? - Ik kan toch niet buiten hulp op mijn kantoor zitten, omdat Juffrouw Prijgraag goedvindt, de gangen van mijn bediende te bespieden.’
- ‘Neen, dat behoeft ook nog niet dadelijk; maar wie weet? misschien is hij terug te brengen van zijn slechten weg: indien je hem eens onder handen naamt en hem aantoondet, hoe hij zich voor tijd en eeuwigheid verderft, en hem dan de keuze liet, je kantoor te verlaten, of dat schandaal te doen ophouden, door dat vrouwspersoon weg te zenden en alle betrekking met haar af te breken. Dat zou werken, denk ik, en, zieje? dan zouje er later overal eer meê inleggen, dat je dien knaap uit de klaauwen van den Booze hadt gered.’
- ‘Maar als hij het heet liegen?’
| |
| |
- ‘Ei kom! zoo verstokt zal hij niet wezen: hij kan 't immers niet ontkennen, dat zij bij hem inwoont, en wij hebben bewijs genoeg tegen hem in handen. Spreek hem maar wat forsch aan, Jan, dan zal hij wel door de mand vallen.’
- ‘Neen, niet forsch, Naatje!’ zeî Bleek: ‘maar gemoedelijk, als een vader zijn zoon zou doen: en ben ik niet eenigszins als zijn vader te beschouwen? Zijn heele toekomst hangt immers van mij af. En dan...ja hij zal dat begrijpen...ik zal op zijn gemoed werken.’
- ‘Juist, juist, zoo als je dat doen kunt, Jan,’ zeî Mevrouw: - ‘en nu wordt het tijd, dat je een kapittel in de Schrift leest.’
Bleek voldeed aan dien wenk: en de gewone lektuur nam een aanvang. Of Mevrouw aandachtig luisterde, willen wij niet beslissen; maar zeker is het, dat de gedachten van mijn Heer minder waren bij den text, dien hij op dat oogenblik las, dan bij dien, welken hij aan Hermans dacht te lezen.
't Was echter met een meer tevreden gelaat dan waarmede hij het boek geöpend had, dat hij het dichtsloeg. Immers, toen hij begon te lezen was hij ontstemd over het nieuws, dat zijn vrouw hem had medegedeeld. Of het hem in den grond kon scheelen, al had zijn kantoorbediende een harem gehad als dien van koning Salomo, willen wij daarlaten; maar hij was bang voor opspraak, en er moest niet gezegd kunnen worden, dat hij oogluikend schandalen toeliet. Tegen iets als het houden van een gemoedelijke toespraak zag hij niet op; hij had dit, zoo in zijn hoedanigheid als Regent van een liefdadig gesticht, als bij andere gelegenheden, ook wel zonder bepaalde roeping, meermalen gedaan, en wel met groot succes; - maar als nu zijn predikatie eens niet hielp? hij kon moeilijk op dit oogenblik Hermans missen, en wat zou een preêk baten,
| |
| |
als die niet door een bedreiging, wat een bedreiging, als die niet door de daad gevolgd werd? Maar daar was hem onder 't lezen op eens de lumineuze gedachte ingevallen, dat het, wel beschouwd, tot zijn voordeel kon uitloopen, indien Hermans wist, dat zijn patroon met zijn gedrag bekend was. ‘De knaap,’ zeide hij tot zich zelven, ‘zal op die wijze de overtuiging krijgen, dat hij in mijne macht is, en dat zijn toekomst geheel van mij afhangt. Dat zal hem noodzaken, blindelings alles te doen, wat ik van hem vorder: - en ik heb lang naar zulk een werktuig uitgezien. De oude Krijschhoog is dom en die begreep zelf niet wat ik hem liet doen; - deze is meer bij de hand...nu! hoe knapper hoe beter, wanneer hij gevoelt, dat zijn belang, ja zijn bestaan, er meê gemoeid is, mij in alles te gehoorzamen en zonder tegenpruttelen alles te verrichten wat ik van hem vorder...alles, zonder uitzondering: - alles!’
En 't was dit uitzicht, 't welk Bleek weêr geheel met de zaak verzoend had, en ten gevolge waarvan hij, na het toeslaan van den Bijbel, zich welgemoed de handen wreef en in een opgeruimde gemoedsgesteldheid naar 't kantoor ging.
Het personeel, dat, bij de afwezigheid van den boekhouder, uit drie personen bestond, was reeds aanwezig en druk aan den arbeid. Het trof Bleek, dat Hermans, op wien hij niet kon nalaten zijdelings het oog te vesten, er eenigszins ontdaan en afgetrokken uitzag, niet zoo vlug als gewoonlijk werkte, en nu en dan blijken van verstrooidheid gaf. ‘Zou hij al geroken hebben, wat voor hem in 't zout ligt?’ vroeg hij zich zelven af. ‘De jongen is blijkbaar van zijn streek: nu, des te beter, dan zal ik hem des te gemakkelijker klein krijgen, als ik hem straks onder handen heb.’ Immers wilde hij tot na den afloop van den gewonen kantoortijd wachten om hem te spreken. - Die tijd kwam
| |
| |
dan ook; doch eenigszins vond zich Bleek verrast, toen, op het oogenblik dat hij Albert wilde uitnoodigen hem naar zijn kamer te volgen, deze hem voorkwam met het verzoek, hem een wijl alleen te mogen spreken.
- ‘Wel zeker, wel zeker!’ antwoordde Bleek: ‘wel, dat treft; want ik had u ook wat te zeggen.’
Deze laatste woorden op een ernstigen toon en met een bedenkelijk gezicht hebbende uitgesproken, ging hij, van Albert gevolgd, het kantoor af en naar zijn bijzonder vertrek, waar hij, in zijn armstoel plaats hebbende genomen, den jongeling op den stoel wees tegen-over hem, en het onderhoud een aanvang nam, dat de lezer in 't volgende hoofdstuk vinden zal. |
|