| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Natura Artis Magistra.
De zoölogische tuin Natura Artis Magistra - 't is toch kluchtig, dat hier te lande, een genootschap, zoowel als een tuin, altijd een eigen naam moet hebben, en, daar hier een genootschap en een tuin bestaan, is het zelfs te verwonderen, dat zij zich met éénen naam vergenoegd hebben, - die tuin dan, ofschoon in de dagen waarin het door ons verhaalde plaats had, reeds eenige vermaardheid beginnende te krijgen, had nog in lang die uitgestrektheid van grondgebied niet bekomen, dien het later voet voor voet, in zijn hardnekkigen kamp met kleingeestigen tegenstand, op de Plantaadje wist te veroveren. Maar was het terrein toen nog zoo aanzienlijk niet, het was in vele opzichten bevalliger: er waren minder gebouwen en er stond meer hout: er was o.a. nog een lief begroeid heuveltje, aan welks voet een watertje gegraven was, door allerlei watervogels bewoond, en op dat heuveltje een bank, beschaduwd door een paar lommerrijke boomen: een schilderachtig hoekje, waar men rustig en buiten 't gezicht van de menschen zitten kon, zoolang die althans niet vlak voorbij kwamen geloopen. Wel was het najaar reeds ver gevorderd; maar October, ja November, heeft dikwijls zoeler dagen dan zelfs Juli of Augustus verschaffen kan: dagen, waarop
| |
| |
men, zonder vrees voor koude of tocht, in de open lucht durft zitten. Zulk een dag was ook die, waarop Bettemie met Katoo Tronck zich naar den tuin begaf, en, nadat zij de voornaamste lions - hier zoowel in de echte als in de overdrachtelijke beteekenis -, die in Artis te zien waren, hadden bezocht en besproken, schroomden zij dan ook niet, de enkele dorre bladeren, die op het voormelde bankje gevallen waren, er af te slaan, en nevens elkander plaats te nemen, om, op hetgeen Bettemie haar lievelings-plekje noemde, een oogenblik uit te rusten. Hier zaten zij een wijl beiden in stilte naar de eendjes en den pelikaan te kijken, en overlegde Bettemie met zich zelve, of zij al dan niet Katoo op de hoogte zou brengen van de verhouding, waarin zij tot Drenkelaer stond, en haar diskretie verzoeken, ten opzichte van hetgeen door haar gehoord of geraden mocht worden. - Wel had zij het betamelijk gevonden, Drenkelaer geen rendez-vous te geven, dan op een plaats, waar zij niet onverzeld zou komen, maar zij had verwacht, dat hij haar, op de wandeling door den tuin, zou hebben ontmoet en dan wel middel zou hebben weten te vinden om ongemerkt eenige woorden met haar te wisselen, terwijl Katoo in kontemplatie was van de apen of papegaaien. Dit was echter niet geschied, en wellicht zal de lezer vinden, dat het weinig empressement toonde van Drenkelaers zijde, zich dus te laten wachten. Intusschen oordeele hij (de lezer n.l., en niet Drenkelaer) niet te overhaast: onze substituut handelde ook nu, gelijk doorgaans, niet dan met welberekend overleg. Een half uur vóór Bettemie in den tuin gekomen, had hij eerst zich verzekerd, dat zij hem had opgemerkt, en vervolgens zich op een afstand gehouden, met het doel om een geschikt oogenblik af te wachten, waarop hij haar als bij toeval ontmoeten zou, wat hij oordeelde, dat zij als de meest kiesche handelwijze zijnerzijds waardeeren zou. Maar er was nog een andere
reden, waarom hij
| |
| |
haar niet terstond genaderd was: hij had, ingevolge eener afspraak met Katoo, het nuttig geächt, dat deze vooraf de baan voor hem bereidde, en, terwijl Bettemie nog peinsde over de vraag of zij haar gezellin over de zaak zou onderhouden, nam deze al haar bezwaren daaromtrent weg, door plotslings uit te roepen:
- ‘Heden! is dat Drenkelaer niet, die ginds aan de deur van 't gebouw staat?’
- ‘Ik geloof ja,’ antwoordde Bettemie.
- ‘Je zult verwonderd zijn,’ zeî Katoo, als of zij niets bemerkte van de verwarring, waarin Bettemie een oogenblik geraakt was door haar vraag, ‘dat ik hem zoo kortaf Drenkelaer noem; maar, tusschen ons gezeid, hij is mijn neef.’ Zij was met Drenkelaer overeengekomen, dat zij van die bloedverwantschap niet langer een geheim zou maken. Hij vreesde, dat, zoo Bettemie er wellicht op andere wijze achter kwam, zulks bij haar achterdocht zou verwekken, terwijl daar-en-tegen het bekennen van de tusschen hen bestaande betrekking Katoo in de gelegenheid zou stellen, hem krachtiger van dienst te zijn.
- ‘Uw neef!’ herhaalde Bettemie: ‘o! dan begrijp ik, waarom je op zekeren morgen, toen je mij te Doornwijck bezocht, zoo krachtig voor hem pleitte. Maar toen vertelde je mij niet, dat hij je neef was,’ voegde zij er bij, op een toon, waar eenige argwaan uit sprak.
- ‘Neen,’ zeî Katoo: ‘maar daar had ik goede redenen voor. Ik wist niet, toen hij op Hardestein was, of hij mij nog wel, in mijn pozitie, als nicht zou willen kennen: te meer, dewijl er nog financiëele verschillen tusschen onze ouders hebben bestaan.’
- ‘En heeft hij zich geschaamd, u te erkennen?’ vroeg Bettemie, zich vleiende, langs dien weg eenig licht omtrent 's mans karakter te bekomen.
- ‘Ik moet zeggen,’ antwoordde Katoo, ‘dat ik hem
| |
| |
onrecht aandeed, toen ik dacht, dat hij zich mijner schamen zou. In-tegendeel, kort voor zijn vertrek, verzekerde hij mij, eerst toen ontdekt te hebben, dat wij vermaagschapt waren: hij had mij nooit anders dan “Katoo” of “Juffie” hooren noemen, en kon dus niet raden, dat ik zijn nicht Katharina Tronck was, waar hij in jaren niet van gehoord had. Hij was niet alleen zeer hartelijk, maar zelfs de eerste om te spreken over die ongelukkige geldquestie, en mij te verklaren, dat de schuld, die zijn vader jegens den mijnen had aangegaan, steeds zwaar bij hem woog, dat hij zich steeds als mijn debiteur beschouwde, en dat, zoo hij ooit geld verdiende, hij van zijn schuld zou afdoen, zooveel hij bij mogelijkheid kon.’
- ‘Dat was braaf,’ zeî Bettemie, peinzende.
- ‘Ja, en dat hij 't meende, geloof ik daarom te eerder, omdat hij, naar Maurits mij vertelde, nog andere pretenties op zijn vader heeft afbetaald, wel is waar tot een geringer bedrag dan de mijne, doch waarvan hem, als men zijn sober inkomen in aanmerking neemt, de voldoening toch zeer zwaar moest vallen.’
- ‘Ik heb daar, meen ik, ook iets van gehoord,’ zeî Bettemie, steeds in gedachten verdiept: ‘je houdt hem alzoo voor eerlijk en oprecht?’
- ‘Wel zeker, Freule! wie zou daaraan twijfelen?’
- ‘Nu,’ zeî Bettemie: ‘'t is mogelijk, of liever, 't is zeker, dat hij ons straks komt aanspreken: en daarbij zeer waarschijnlijk, of, laat ik maar weêr zeggen, zeker, dat hij mij iets te zeggen heeft, waar 't aan een meisje niet altijd zoo gemakkelijk valt, dadelijk antwoord op te geven. Het was reeds mijn plan, u te verzoeken, als zoo iets gebeurde, zoolang maar te kijken naar de hyenaas of naar de ratelslangen, en te vergeten wat u van ons gefluister in de ooren waaien mocht; doch nu ik hoor, dat hij uw neef is, ben ik des te geruster, dat u zulks gemakkelijk zal vallen:
| |
| |
't is nu niet enkel om mijnent- maar ook vooral om zijnent-wille, dat ik op je diskretie rekenen kan, niet waar?’
- ‘Och lieve Freule!’ zeî Katoo, ‘in mijn betrekking heb ik geleerd, hoe men moet hooren, zien en zwijgen. - Alleen hoop ik maar, dat je mij het verdriet zult besparen, getuige van een afwijzing te zijn.’
- ‘Zou het u in ernst genoegen doen, als ik uw nicht werd?’ vroeg Bettemie.
- ‘Wel! hoe kan de Feule zoo iets vragÄ—n? Wie zou niet vereerd zijn, tot haar in relatie te staan?’
- ‘Laat die eer nu maar blijven waar zij is,’ zeî Bettemie: ‘en zouje denken, dat je neef werkelijk op mij verliefd is? en niet op die ongelukkige effekten, die ik bezit?’
- ‘Of hij uw effekten liefheeft,’ antwoordde Juffw. Tronck, zeer voorzichtig, ‘is iets, dat ik niet weet; daartoe had ik in zijn hoofd moeten kunnen lezen, evengoed als ik meen het in zijn hart te hebben kunnen doen: en dan zou ik mij zeer bedrogen hebben, indien daarin geen oprechte liefde voor u woonde; ik kan daaromtrent niet anders zeggen, dan wat ik u reeds op Doornwijck zeî. - En waarachtig, de Freule zal wel de nederigheid zoo ver niet drijven, om niet te weten, dat zij er goed genoeg uitziet, en lief en knap genoeg is, om een jong mensch, ook al wist hij niets van haar schatten, het hoofd op hol te brengen. Maar ik geloof waarlijk, dat hij daar een kloek besluit neemt, en op ons afkomt, of, beter gezegd, op u.’
En inderdaad, Drenkelaer had begrepen, dat hij niet langer kon terugblijven, zonder den schijn van onverschilligheid op zich te laden of de gelegenheid verloren te laten gaan. Hij stapte alzoo moedig naar de dames toe, en, na een beleefde buiging voor Bettemie gemaakt te hebben, stak hij de hand naar Katoo uit, met een: ‘goeden morgen, waarde Nicht!’
| |
| |
- ‘'t Is toch flink van hem,’ dacht Bettemie, ‘dat hij zich zijn maagschap met een juffrouw van gezelschap niet schaamt.’
- ‘Mag ik aan de Dames vragen, of zij goede tijding hebben of meêbrengen van de bewoners van Hardestein en omstreken?’
- ‘Alles wel,’ antwoordde Katoo voor beiden; want Bettemie bekeek den knop van haar parasol met een aandacht, die zou hebben doen denken, dat daar wonder wat aan te zien was: ‘en wat jaagt u hier zoo naar Amsterdam?’
- ‘Dat is een indiskreete vraag, Katoo!’ zeî Drenkelaer: ‘en waar ik, tegen-over elk ander, het antwoord op zou schuldig blijven. Maar aan u wil ik dit ten minste wel zeggen, dat ik naar Amsterdam ben gekomen, om te zien of ik iets terug kan vinden, dat ik te Hardestein verloren heb. - Wat dat iets nu eigentlijk is, dat zal ik u later misschien wel eens onder vier oogen vertellen, en misschien ook niet.’
- ‘Wil ik ook zoolang wat op zij gaan?’ vroeg Bettemie, half verlegen, half ondeugend.
- ‘Indien er iemand op zij zal gaan,’ zeî Katoo, lachende, ‘dan geloof ik, dat ik het zal moeten wezen;’ - en, meteen opstaande, ging zij over de leuning van het bruggetje naar de jonge bergeendjes kijken, die in de sloot dartelden.
- ‘De Freule heeft mij beloofd,’ fluisterde Drenkelaer, terwijl hij in eerbiedige houding tegen-over Bettemie bleef staan, ‘dat zij mij hier haar besluit zou melden.’
- ‘Ik zou kunnen zeggen,’ zeî Bettemie: ‘dat ik u niets bepaalds beloofd heb; doch ik wil u geen recht geven om mij van koketterie te beschuldigen, en ik gevoel, dat je van mij een antwoord moogt vorderen op het mij gedane voorstel. Ik zal u dan ook oprecht zeggen, hoe 't met mij gelegen is. - Ik ben u volstrekt niet ongenegen:
| |
| |
in-tegendeel schat ik u in meer dan een opzicht hooger dan de meeste heeren, die ik tot heden ontmoet heb; ik heb van u niets vernomen, dan wat tot uw voordeel strekte; ik zie niet in, dat onze maatschappelijke pozitie eenig struikelblok oplevert; - maar...’
- ‘O! geen maar, wat ik u bidden mag,’ viel Drenkelaer in, terwijl hij zich snel naast Bettemie nederzette op de plaats, die Katoo ontruimd had, en de handen smeekend tegen elkander bracht: ‘geen maar! indien dit alles zoo is als je zegt, Freule, wat kan u dan beletten, mij gelukkig te maken?’
- ‘Eenvoudig dit,’ antwoordde Bettemie, ‘dat ik niet weet, of hetgeen ik voor u gevoel werkelijk liefde is: een zoodanige liefde namelijk, die zou blijven bestaan, indien ik, eens gehuwd zijnde, ontdekte, dat ik mij in u bedrogen had.’
- ‘Ik kan mij niet in uwe plaats stellen,’ zeî Drenkelaer: ‘maar ik zou bijkans vragen, of, indien ieder meisje zich met zulk een naauwgezetheid die vraag voorstelde, er wel een enkel huwelijk gesloten zou worden. Ik kan alleen dit zeggen, dat ik gelukkig geen dergelijke vrees koester, maar wel volkomen zeker ben, u altijd en onder alle omstandigheden te zullen beminnen, u, u alleen, en niemand dan u.’
- ‘Misschien hebje gelijk,’ zeî Bettemie, die niet kon nalaten de juistheid van Drenkelaers aanmerking te erkennen, en zich, nu hij nevens haar zat en zijn blikken zoo teeder smeekend op haar vestigde, als met tooverkoorden tot hem aangetrokken voelde: ‘ja,’ vervolgde zij, peinzende, en meer tot zich zelve sprekende: ‘het huwelijk is een loterij, en...’
- ‘En ik ben vermetel genoeg, er het hoogste lot in te verlangen,’ viel Drenkelaer in.
Ware Bettemie alleen geweest met Drenkelaer, zij had
| |
| |
wellicht niet langer weêrstand kunnen bieden aan de stem, die voor hem sprak, en dat oogenblik had haar lot beslist. Zelfs nu kostte het haar moeite, hem niet terstond dat jawoord te geven, waar hij op aandrong; doch zij vermande zich, om den raad op te volgen, haar door Van Zevenaer gegeven, en zoo luidde haar antwoord, wel niet afwijzend, maar toch uitstellend:
- ‘Wel! ik geloof, dat ik zal moeten toegeven. - Neen, bedank mij nog niet. - Je weet, ik ben nog minderjarig, en mag u dus mijn jawoord niet geven, zonder de toestemming van mijn oom en voogd; - doch ook bovendien zou ik mij niet gaarne willen verbinden, zonder die van mijn tante op Doornwijck. Dewijl deze nu nooit dan in 't laatst van 't jaar in stad komt, zou ik gaarne tot dien tijd de zaak laten zoo als zij is: heb ik dan met beiden gesproken, en bestaat er van hunne zijde geen bezwaar, en doet zich niets voor, dat mij anders over u zou doen denken dan ik op dit oogenblik doe, dan kan ons engagement in de eerste dagen van Januari, wanneer ik meerderjarig zal zijn, publiek worden. Tot zoo lang verzoek ik, niets van u te hooren.’
- ‘Een vooruitzicht, dat mij onuitsprekelijk gelukkig maakt,’ zeî Drenkelaer, de hand op het hart drukkende: ‘en toch...dit uitstel...nog twee maanden, die mij eeuwen zullen toeschijnen!..is er geen mogelijkheid op het verkorten van dien termijn? - Kan die toestemming van Mevrouw Van Doertoghe niet per brief verworven worden?’
- ‘Onmogelijk,’ antwoordde Bettemie: ‘zij zou natuurlijk vragen, of ik dan zulk een haast heb om mij te verloven, dat ik niet eens daarmeê tot haar terugkomst wachten kon.’
- ‘Maar mag ik u voor 't minst niet schrijven?’
- ‘Waartoe? Ik zou u toch niet antwoorden. Ik stel
| |
| |
mij in meer dan een opzicht reeds, in de oogen van velen, boven hetgeen men de convenances noemt; maar wat ik tot heden deed, durf ik verantwoorden; - ging ik echter een korrespondentie voeren met iemand, die nog bij mijn naaste betrekkingen niet als mijn verloofde bekend staat, ik zou meenen, verkeerd en loszinnig te handelen. Alzoo, tot Januari. - En willen wij nu naar den kazuaris gaan, Juffrouw Katoo?’
- ‘Zeer gaarne,’ antwoordde Katoo, terwijl zij zich omkeerde; - een knipoog en een knikje, door Drenkelaer, achter Bettemie om, gegeven, verkondigden haar, dat de zaak zoo goed als beklonken was.
- ‘En nu moetje mij eens vertellen, mijn Heer Drenkelaer,’ zeî Bettemie, nadat zij opgerezen was, en alzoo het sein tot het hervatten der wandeling gegeven had, ‘hoe die flakon, waar je zooveel prijs op steldet, in het doosje te land gekomen is, dat ik uit de tombola op Hardestein trok.’
- ‘Op zeer natuurlijke wijze,’ antwoordde Drenkelaer, glimlachende: ‘ik had hem er in geleid.’
- ‘Ik dacht, of dat ook misschien bij vergissing kon wezen,’ hernam Bettemie, met een schalkschen blik: ‘en straks, toen je spraakt van iets, dat je verloren hadt, en dat hier te Amsterdam was, verkeerde ik een oogenblik in de meening, dat je dat fleschje bedoelde; je bent er toch niet om verlegen?’
- ‘Wist ik dan niet?’ vroeg Drenkelaer, ‘dat het de aandacht van de Freule getrokken had? en moest het mij niet een streelend genoegen zijn, mij, armen drommel, toch iets te bezitten, dat ik aan de Freule kon aanbieden als een niet onwelkom geschenk: te meer, omdat ik, geholpen door het gunstig toeval en een beetje handigheid, zulks doen kon op een wijze, waardoor haar kiesheid, naar ik vertrouw, niet gekwetst kon worden.’
| |
| |
- ‘'t Was dus geen vergissing...en je verlangt het fleschje niet terug?’ vroeg Bettemie.
- ‘Geloof, dat mij niets aangenamer zal zijn, dan in staat gesteld te worden, het u bij een zekere gelegenheid te zien gebruiken.’
Bettemie kreeg een kleur en zweeg voor 't oogenblik, doch, zich spoedig hervattende, bracht zij 't gesprek op een onverschillig onderwerp. Niet lang echter vertoefde zij meer in den tuin; de dames keerden terug naar het rijtuig, dat haar gebracht had, en Drenkelaer, na ze er in geholpen te hebben, ging zijns weegs, en verliet Amsterdam nog dienzelfden avond, bijzonder in zijn schik met den aanvankelijk gunstigen afloop van zijn onderneming. |
|