| |
| |
| |
Vijftiende boek.
Eerste hoofdstuk.
Een vreemdsoortig consult.
Eene der dienstboden ten huize van den Heer Van Bassen was ongesteld, en Dr. Van Zevenaer had, op den ochtend na de vertooning van l'Elisire, haar zijn gewoon bezoek gebracht, waarvan hij nu aan Bettemie verslag kwam doen. Hij was uiterlijk weinig veranderd, sedert wij hem 't laatst in ons verhaal hebben zien voorkomen. Zijn gelaat was iets meer gerimpeld, zijn kleur iets meer olijfachtig, zijn hoofd nog wat kaler, zijn beengestel iets houteriger geworden, hij was nog altijd dezelfde, wat stem, houding en manieren betrof, en in de wijze waarop hij zijn witte das omdeed, in de snede van zijn jas of rok, in 't fatsoen van zijn boordjes, in zijn geheele kleedij met een woord, was niets veranderd sedert den tijd dat hij studeerde.
- ‘Wel, Dokter?’ vroeg Bettemie, toen hij binnentrad, en terwijl zij een stoel naar hem toeschoof: ‘hoe hebje de zieke gevonden?’
- ‘Dat zal wel schikken, kollega!’ antwoordde Van Zevenaer, die wel meer gewoon was, dien naam in scherts
| |
| |
aan Bettemie te geven, om haar te plagen met haar medicinaal dilettantisme.
- ‘En moet ze voortgaan, gort te gebruiken?’ vroeg Bettemie.
- ‘Ongetwijfeld,’ antwoordde de arts: ‘tenzij je misschien iets beters voor haar wist.’
- ‘Je zoekt mij weêr te plagen, Dokter! Maar dat is 't zelfde, en daar zal ik mij niet door laten afschrikken. Wat dunktje van arrow-root?’
- ‘Dat het uitmuntend is om een podding van te maken, die met een Rinschen-wijn-saus heel lekker kan wezen.’
- ‘Je spot, Dokter! maar, toen ik een kind was, werd de arrow-root heel dikwijls voorgeschreven.’
- ‘Ongetwijfeld, kollega!’ zeî Van Zevenaer, zich buigende: ‘maar zieje, als b.v. iemand als uw oom Van Bassen mij vroeg, wat hij tegen zijn podagra moest doen, dan zou ik hem misschien zeggen: “ga naar Carlsbad of naar Aken:” maar als 't een renteniertje is, met een inkomen van ƒ 800 's jaars, die de podagra heeft, dan schrijf ik hem niet anders voor dan baai, koud water en geduld: - en 't eene recept helpt even goed of even weinig als 't andere. Aan u zou ik misschien arrow-root voorschrijven; - maar 't aan een dienstmaagd te doen zou ik zonde achten...en al ware 't niet om de kosten, dan nog ben ik overtuigd, dat zij met meer smaak de gort zal nuttigen dan de arrow-root, - tenzij je er misschien madera of Franschen brandewijn bij wilt doen...in dat geval heb ik niets te zeggen.’
- ‘Er is iets waars in 't geen je zegt, Dokter, maar...’
- ‘Iets waars? - neen, 't is heelemaal waar,’ zeî Van Zevenaer, met dien bedaarden stelligen toon, die hem eigen was: ‘nu! is er nog iets, dat je weten wilde? anders saluut!’
- ‘Neen!’ zeide zij: ‘of ja,’ voegde zij er haastig bij,
| |
| |
zich bezinnende: ‘ik wilde...ik meende je te vragen...’
- ‘Wel! wat?’ vroeg de arts, die reeds opgestaan was: ‘hoe is 't?’ vervolgde hij, haar aarzeling bespeurende: ‘is 't iets, daar je niet meê voor den dag durft komen?’
- ‘Dokter?’ vroeg zij, moed vattende: ‘geloof je aan de gettatura?’
- ‘Wat bliefje?’ vroeg op zijne beurt Van Zevenaer, die geen Italiaansch verstond, en niet begreep wat zij meende.
- ‘Och! ik bedoel...ja, hoe zal ik het u uitleggen...? den magnetischen invloed van het oog.’
- ‘Wel zeker geloof ik daaraan,’ antwoordde de geneesheer: ‘kijk maar een dier, dat op je afkomt, fiks in de oogen en het zal je niet durven aanvallen.’
- ‘Ja: dat weet ik,’ hernam Bettemie: ‘maar ik bedoel dien invloed, niet op dieren toegepast, maar op menschen.’
- ‘Ook die is onwederspreekbaar,’ zeî Van Zevenaer: ‘in den regel zal een schelm zijn oogen neêrslaan, wanneer die van een eerlijk man op hem gevestigd zijn.’
- ‘Och!’ riep Bettemie, ontevreden: ‘je wilt mij niet verstaan. Je hebt toch wel gehoord, hoe men in Italiën er stellig aan gelooft, dat er menschen bestaan, die door hun blik invloed hebben op het noodlot van een ander en...’
- ‘Ik weet al,’ zeî Van Zevenaer: ‘Italiën is het land van de kwade oogen, van de liefdedranken, van de toovergiften, en van allerlei andere hekserijen, die wij gelukkig hier te lande niet kennen.’
- ‘Benje daar zoo zeker van?’ vroeg Bettemie.
- ‘O! nu begrijp ik het,’ riep Van Zevenaer uit: ‘je hebt gisteren avond l'Elisire d'amore gezien en nu wilje van mij weten, of er werkelijk zulke elixirs bestaan. Maar mij dunkt, die hebje niet noodig. Jij behoeft waarachtig aan de jonge luî geen tooverdranken in te geven om ze op
| |
| |
je te doen verlieven. Of ben je bang, dat ze er jou een hebben ingegeven?’
- ‘Met die mooie komplimenten dwaalje van den tekst, Dokter. - Ik spreek van geen tooverdranken, ik spreek van blikken, die iemand op een onbegrijpelijke wijze fascineeren...ik weet geen Hollandsch woord, dat juister uitdrukt wat ik zeg.’
- ‘Wel wis en zeker!’ zeî Van Zevenaer: ‘ik ben nooit verliefd geweest, en toch heb ik meermalen ondervonden, dat een lonk, door een bevallig meisje op mij geworpen, een zeer krachtige werking op mij deed: - hoeveel te krachtiger moet dan nog de liefdelonk zijn, op ons geworpen door iemand, die wij wederkeerig beminnen.’
- ‘Maar nog eens, Dokter! ik spreek niet van zulke alledaagsche verschijnselen: - ik bedoel dit: - kan een man, alleen door de toovermacht van zijn blik, een vrouw tot zich trekken, ook al gevoelt zij geen bepaalde liefde voor hem?’
- ‘O ho!’ zeî Van Zevenaer: ‘hier hebben wij een behoorlijk geprecizeerde vraag. - Mag ik even je hand? - Ja, ik dacht het wel, de pols is gejaagd: je bent niet in je normalen toestand, Juffrouw Bettemie!’
- ‘Goed! - maar uw antwoord op mijn vraag?’
- ‘Hoor eens,’ hernam Van Zevenaer, terwijl hij weêr zitten ging, en den schertsenden toon, dien hij tot dien tijd gevoerd had, tegen een toon van ernst verwisselde: ‘toen je, nu ongeveer drie maanden geleden, terugkwaamt van Hardestein, was je ziek, ten gevolge van die dwaze praatjes, die ze over je hadden uitgestrooid; en waarover ik mij nog altijd voorbehou, dien sinjeur Le Mat, waar je tante zoo hoog meê loopt, bij gelegenheid eens onder handen te nemen. Maar als je nu bij anderen aankwaamt met vragen, gelijk je mij daareven hebt gedaan, dan zouje werkelijk je er allicht aan blootstellen, dat zulke praatjes
| |
| |
weêr werden opgewarmd. Wat nu die biologie betreft, waar je op doelt, ik zal er dit alleen van zeggen, dat er in 't algemeen op de wereld niets vermogender is dan een vaste wil, vooral, wanneer die gepaard gaat met dat bewustzijn van kracht, 't welk men, wanneer 't op hulp van Boven steunt, “geloof”, en anders eenvoudig “zelfvertrouwen”, noemt. Er bestaan voorbeelden genoeg van lieden, die, lam zijnde, bij brand of andere dreigende gevaren, het gebruik hunner ledematen voor een wijl hebben teruggekregen om te vluchten: of wel van lieden, die, in dergelijke omstandigheden, zoo al geen bergen, dan toch andere voorwerpen hebben verzet, die zij in hun gewonen toestand niet eens zouden hebben kunnen bewegen. Die wil nu openbaart zich en werkt op alle wijzen, niet enkel door de kracht van de ledematen, maar ook en vooral door de oogen. Zal echter iemand op een ander zoodanige kracht, door middel van zijn oogen, uitoefenen, dan moet die ander besef hebben van zijn eigen ondergeschiktheid. De vader kan veelal zijn kinderen, en evenzoo de meester zijn scholieren, met de oogen regeeren: - maar dit zou noch den vader, noch den onderwijzer gelukken, indien bij de kinderen en de leerlingen niet het besef bestond van fizieke en zedelijke minderheid. - Bestaat er nu iemand, die u met zijn oogen beheerscht, dan is het, omdat hij, door meerdere vastheid van wil, u onder zijn bedwang houdt.’
- ‘Et voila ce qui fait que votre fille est muette’, zeî Bettemie: ‘waarlijk, Dokter, ik had een andere konkluzie van u verwacht, dan dat die invloed van 't oog een gevolg is van een vastheid van wil. 't Spreekt wel van zelf, dat als iemand een ander aanziet, lang en met vuur aanziet, zulks geschiedt, omdat hij het wil doen. Maar in gewone gevallen duurt de indruk, dien hij te-weeg-brengt op het aangekeken voorwerp, niet langer dan dat aankijken zelf. Zoolang de slang zijn oogen op het vogeltje, dat op
| |
| |
den tak zit, houdt gevestigd, zal het diertje stom en onbeweeglijk zitten; maar verwijdert zich de slang, dan begint het vogeltje weêr vrolijk te zingen of vliegt weg; zoolang de meester de knapen op de school onder zijn oog houdt, houdt hij ze onder zijn bedwang; maar zij, die met den rug naar hem toe zitten, bemerken zijn dreigenden oogopslag niet en zetten hun fluisterend gebabbel onbekommerd voort. Waar ik van spreek is van blikken, die ons doordringen, ook al zien wij ze niet, en die, als wij ze eens gezien hebben, ook daarna, in de eenzaamheid, in de nacht, ons als dreigende vlammen vervolgen, en aan wier invloed men ook dan zich vruchteloos poogt te onttrekken.’
- ‘Mijn lieve Juffrouw Bettemie!’ zeî Van Zevenaer, die, een Amsterdammer zijnde en tegen een Amsterdamsch meisje sprekende, nooit er aan zou gedacht hebben, de benaming van ‘Freule’ te gebruiken: ‘indien wij een algemeene stelling behandelden, dan zou ik u zeggen, dat ik aan een kracht der oogen, als door u beschreven wordt, weinig geloof sla; of liever, ik zou u “goeden dag” zeggen, mijn hoed opzetten, en heengaan; want als ik aan 't bezoeken van mijn patiënten ben, heb ik geen tijd tot redetwisten over algemeene stellingen. Maar ik ken Juffw. Van Doertoghe als te redelijk, om mij, op dit uur van den dag, in louter speculatieve questiën te willen wikkelen, en begrijp alzoo, dat de questie, waarover zij mijn meening wil kennen, een bijzonder geval betreft, en dat het raad en hulp is, die zij voor zich zelve verlangt. En dan,’ vervolgde hij, zonder zich te storen aan de kleur, die Bettemie kreeg, en die zijn vermoeden bevestigde, ‘dan zeg ik, dat zoo'n paar oogen niet de minste blijvende werking kunnen doen, indien er niet van de andere zijde een neiging bestaat, om zich door die werking te laten beheerschen. Met ronde woorden: zijn er een paar oogen, die de Juffrouw nacht en dag kwellen, dan is 't, dat hij, aan
| |
| |
wien die twee oogen toebehooren, aan de Juffrouw volstrekt niet onverschillig is. - Tegen een kwelling van dien aard kan ik geen recepten schrijven; hij die de wond toebrengt, zal die tevens ook het best genezen; want wat zeit de dichter?
't Zijn twee oogen, die mij geven
En dat dooden doet mij leven,
En dat wonden maakt gezond.’
- ‘Je drijft den spot met mij, Dokter,’ zeî Bettemie, terwijl haar de tranen in de oogen schoten, ‘en dat heb ik ook verdiend: en ik weet dat je mij voor een mal, onverstandig schepsel zult aanzien, en dat zich schamen moest, een dergelijk onderwerp bij u aan te roeren. Maar je moet ook bedenken, dat ik nooit een moeder gekend heb,’ - hier begonnen de tranen sterker te vloeien - ‘dat ik niemand heb, die mij verstandigen raad kan geven, dat zelfs die enkelen, aan wie ik mijn vertrouwen zou kunnen schenken, mij zouden uitlachen of misschien niet gelooven, dat het hier een geval betreft van geheel vreemden en bijzonderen aard, 't welk juist een geneesheer beter kan beöordeelen dan een ander mensch, en dat ik er op gerekend had, niet slechts een toegevend gehoor, maar ook raad en hulp te vinden bij Dr. Van Zevenaer, dien ik gekend heb, van dat ik een kind was, en dien ik altijd als een vriend beschouwd heb, die 't wel met mij meende.’
Het was nu de beurt aan Van Zevenaer om een kleur te krijgen, voor zooverre zijn citroengele tronie dit toeliet. ‘Waarlijk!’ zeide hij, met meer ontroering in zijn stem, dan waarvoor hij anders vatbaar scheen: ‘zoo moet je 't niet opnemen. Ik zie, dat de zaak van ernstiger natuur is, dan ik mij had voorgesteld, en dat er bij mijn vriendin Bettemie, die ik altijd zoo kloek van verstand en zoo welberaden heb gekend, iets buitengewoons moet hebben plaats
| |
| |
gehad. Maar nu zij mij niet enkel als arts, maar ook als vriend wil raadplegen - (geloof mij, wat je mij daar even zeidet, heeft mij diep getroffen) - nu beloof ik haar ook, mijn best te zullen doen, zulk een eernaam te verdienen. Maar om te kunnen raad schaffen, dien ik precies te weten wat u schort. Vertel mij dus, wat tot opheldering noodig is, zooveel als je, ik zeg niet aan je moeder, maar althans aan je vader vertellen zoudt.’
- ‘Ik dank u, Dokter!’ zeî Bettemie, hem de hand toestekende: ‘en ik zal u alles trouw opbiechten, wat eigentlijk niet veel is.’ En meteen gaf zij hem een kort verslag van haar wedervaren te Hardestein, 't welk den lezer bekend is. Alleen van den flakon sprak zij niet; vermoedelijk weêrhield haar de vrees, dat de geneesheer haar zou uitlachen.
- ‘Hm!’ zeî deze, toen zij met spreken gedaan had: ‘er komen in het verhaal zekere dingen voor, die vooralsnog boven mijn begrip zijn: - doch daarover later. De eerste vraag nu is deze, en daar hangt alles van af: hebje dien mijn Heer Drenkelaer lief?’
- ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Bettemie.
- ‘Niet!’ herhaalde Van Zevenaer: ‘nu, dat is mij te geleerd.’
- ‘Ik zal trachten,’ vervolgde zij, ‘u mijn gevoelens voor hem te beschrijven; en zoo ik dit niet duidelijk genoeg kan doen, ligt het voornamelijk daaraan, dat ik er mij zelve moeilijk rekenschap van kan geven. Ga ik alleen met mijn verstand te rade, en beschouw ik een huwelijk met den Heer Drenkelaer eenvoudig als een mariage de raison, dan zie ik niet in, wat mij beletten zou, hem mijn hand te geven. Maar raadpleeg ik mijn hart, dan is het juist dat gevoel, dat hij bij mij opwekt, of waardoor hij mij tot zich trekt, 't welk mij beängst maakt om zijn vrouw te worden.’
| |
| |
- ‘Ik begrijp wat je zeggen wilt,’ zeî Van Zevenaer, ‘al begrijp ik de zaak zelve nog niet. Zijn oogen oefenen een werking op u uit, die te gelijk attraktief en repulsief is, niet waar?’
Bettemie knikte toestemmend.
- ‘Hebje ooit op een hoogen toren gestaan en lang naar beneden gekeken?’ vroeg Van Zevenaer.
- ‘Ja, eens,’ antwoordde Bettemie: ‘namelijk op een toren gestaan; want lang heb ik niet naar beneden gekeken, omdat ik duizelig werd.’
- ‘Juist. - En waarschijnlijk is u toen ook, nadat je t'huis waart, in de nacht daarna, misschien langer nog, het onaangename gevoel bijgebleven, als of je in de diepte keekt.’
- ‘O ja! ik herinner het mij zeer goed,’ zeî Bettemie: ‘'t was, of mijn ledikant met mij begon te draaien.’
- ‘Zoo is 't,’ zeî Van Zevenaer: ‘ik heb, wat mij betreft, een sterk zenuwgestel, en toch is 't mij gebeurd, nadat ik, 's avonds, van den top van den Rigi de streek onder aan mijn voet beschouwd had, dat ik, 's nachts aldaar in 't logement te bed liggende, gedurig het gevoel had, als of het gebouw heen en weêr draaide en met mij naar beneden ging duikelen. - Nu, het is in allen gevalle buiten twijfel, dat bij vele lieden, als zij lang in de diepte gekeken hebben, op 't laatst een steeds toenemende trek bestaat om zich naar beneden te storten, en dat sommigen zelfs aan dien trek geen weêrstand hebben kunnen bieden. - Nu geloof ik, dat het gevoel, 't welk de Heer Drenkelaer bij u doet ontstaan, 't best te vergelijken is bij de duizeligheid, die 't kijken in de diepte verwekt.’
- ‘Daar is iets van aan,’ zeî Bettemie.
- ‘Intusschen bestaat er één verschil,’ zeî Van Zevenaer: ‘sprongje van den toren af, dan brakje waarschijnlijk je nek: sprongje dien vrijer in de armen - welnu!
| |
| |
indien je hem voor 't overige een geschikt man voor je acht, dan zou het nog geen zulke akelige gevolgen hebben.’
- ‘Maar - moet men dan bang wezen voor zijn man?’ vroeg Bettemie.
- ‘Bang!’ herhaalde Van Zevenaer: ‘neen, dat juist niet, ofschoon er, geloof ik, in de Schrift staat, dat een vrouw haar man moet eeren en vreezen. - Maar tusschen “vreezen” en “bang zijn” is nog een onderscheid. - Intusschen, wat dat bang zijn betreft, ik moet hier veel op rekening stellen van je individualiteit, en vooral van je gemoedsgesteldheid, sedert die dwaze praatjes over u geloopen hebben. Je hebt, door je studiën en geliefkoosde lektuur, je zelve vatbaarder gemaakt dan eenige andere in uwe plaats zou geweest zijn, om diepe indrukken te ontvangen, en de onrust, bij u door dat domme gebabbel der Hardesteiners verwekt, heeft aan een invloed, die anders waarschijnlijk aangenaam en weldadig zou gewerkt hebben, een angstverwekkende werking gegeven: - een werking, die ongetwijfeld niet in de bedoeling lag van dengene, die u zoo aankeek - waar hij trouwens groot gelijk aan had.’
- ‘Dat is nu juist wat bij mij twijfel verwekt,’ zeî Bettemie: ‘heeft hij mij aangekeken, alleen omdat hij mij liefhad en omdat hij 't, om zoo te zeggen, niet laten kon? of heeft hij, bij zijn bewustheid van de kracht, die in zijn oogen gelegen is, zich daarvan willen bedienen, om mij tot zich te trekken?’
- ‘Wel! al had hij dat laatste gedaan,’ zeî Van Zevenaer: ‘dan zou ik er hem nog niet te hard over willen vallen. Heeft die mijn Heer Drenkelaer gestudeerd?’
- ‘Ja,’ zeî Bettemie: ‘en waarom?’
- ‘Wel! dan heeft hij ook in Ovidius gestudeerd, en daaruit geleerd, dat aan een minnaar, om tot zijn doel te geraken, alle middelen, die geen bepaalde schurkenstreken
| |
| |
zijn, ook vrijstaan. - Doch, voor 't overige, hoe wil ik den twijfel oplossen, die u kwelt? Ik zou daartoe den Heer Drenkelaer moeten kennen en bestudeerd hebben: - en dan nog is 't bezwaarlijk te ontdekken, wat iemand in de schuilhoeken van zijn hart verborgen houdt.’
- ‘Ik zie wel,’ zeî Bettemie, op een toon, die van moedeloosheid getuigde, ‘dat je, met den besten wil van de wereld, mij ook geen afdoenden raad of bijstand verschaffen kunt.’
- ‘Geen raad of bijstand?’ herhaalde Van Zevenaer: ‘met je verlof, er zal niet gezegd worden, dat Willem Van Zevenaer die aan een lief jong meisje, daar hij veel van houdt, en nog wel aan een patiënt van hem, onthouden heeft. Eerst den raad: - benje met dien vrijer in korrespondentie?’
- ‘Wel neen,’ zeî Bettemie: ‘foei Dokter! wat denkje van mij?’
- ‘Hm! ik heb verstandige meisjes, als ze verliefd waren, sterker dingen zien verrichten,’ zeî Van Zevenaer: ‘ik maak er alleen uit op, dat bij u de liefde nog niet zóó sterk is, of de gezonde rede, de betamelijkheid, de welvoegelijkheid, en alle andere dergelijke lofwaardige eigenschappen meer, hebben nog bij u de overhand.’
- ‘Maar ik zie hem te half twee in Artis,’ zeî Bettemie, kleurende.
- ‘Ha zoo!’ zeî Van Zevenaer: ‘dat verandert de zaak. Dan zijn er zeker geen brieven noodig, en begrijp ik, dat hier cito cito hulp geschaft moet worden. Ei! Ei! een rendez-vous in Artis.’
- ‘Een rendez-vous in een tuin vol menschen, waar ik met een vriendin naar toe ga! daar zal toch wel niemand iets op aan te merken hebben. Buitendien, hij heeft mij een vraag gedaan, en ik ben hem een antwoord schuldig.’
| |
| |
- ‘Zeer waar,’ zeide de arts: ‘wacht! nu mijn raad: geef hem de zes weken.’
- ‘De zes weken?’
- ‘Wel ja!’ zeî Van Zevenaer.
- ‘Maar dat is zoo goed of ik hem aannam,’ zeî Bettemie.
- ‘Ja, dat is ook waar,’ hernam Van Zevenaer, nadenkende: ‘ik dacht er niet aan, dat als, in uw kring, een meisje haar jawoord geeft, er altijd zes weken moeten verloopen, eer het engagement publiek mag worden. - Maar, geef hem er dan acht - of, nog beter: wanneer benje meerderjarig?’
- ‘Den 4den Januari,’ antwoordde Bettemie.
- ‘Best! zeg hem dan, dat je zwarigheid maakt, hem voor dien tijd iets te beloven - en stuur hem weêr naar Marlheim: - dat is mijn raad.’
- ‘Ik heb er niets tegen,’ merkte Bettemie aan: ‘maar ik heb hem reeds in Juli een onbepaald uitstel gegeven, en als ik nu weêr hetzelfde liedje met hem begin, dan zal hij mij voor een koket ding houden, dat den draak met hem steekt. Een huwlijksaanvraag is toch altijd een beleefdheid, die haar, wie zij geldt, vereert, en die met geen lompe of onwaardige behandeling mag vergolden worden.’
- ‘Ook begeer ik niet, dat je de persoon in questie om den tuin leidt. Hebje geen genegenheid voor hem, bedank hem dan liever vandaag dan morgen; en, in het tegenovergestelde geval, neem hem dan voorwaardelijk aan. Je bent een vrouw, en bovendien een schrandere vrouw, en je zult honderd middelen weten te vinden, tegen ik een, om hem te beduiden, dat hij zich voor dien tijd niet officieel moet aanmelden: - dat is mijn raad, en ik weet er geen beteren te geven.’
- ‘Ik zal hem eenvoudig de waarheid zeggen,’ zeî Bettemie, op een vasten toon.
| |
| |
- ‘Dat is zeker altijd het eenvoudigste en het beste,’ zeî Van Zevenaer: ‘en nu, mijn hulp: - ik heb nog bekenden te Marlheim, en daaronder, die ik vertrouwen kan, en die mij meer bijzonderheden van dien heer zullen vertellen dan het belangrijke bericht, dat hij nooit in handen van de Justitie is geweest. Blijkt het mij dan, dat hij uwer onwaardig is, welnu, dan laatje hem tegen den bepaalden termijn weten, dat hij niet meer op u behoeft te rekenen; hoor ik daar-en-tegen niets van hem, dan wat tot zijn voordeel is, welnu! dan kom ik je op 4 Januari gelukwenschen met je verjaardag en tevens met je engagement. - En nu, veroorloof mij, dat ik mijn biezen pak en naar andere lijders ga, die niet tot 4 Januari kunnen wachten.’
- ‘'t Is waar, ik ben egoïst geweest, en heb u van belangrijke pligten afgehouden,’ zeî Bettemie, hem de hand reikende.
- ‘Hm!’ zeî de geneesheer: ‘een kwaal is een kwaal, en de psychologie moet evengoed hare rechten doen gelden als de fysiologie. - Tot wederziens, Juffrouw Bettemie!’
Bettemie bleef nog lang na zijn vertrek in gepeins verzonken, en toen zij eindelijk naar haar kamer ging om haar wandeltoilet aan te doen, schudde zij het hoofd en zeide zuchtende tot zich zelve:
- ‘Hij mag zoo knap wezen als hij wil, Dokter Van Zevenaer, hij zal nooit recht begrijpen wat ik gevoel; want hij gelooft er niet aan, en ik heb maar wel gedaan, hem van die reukflesch niet te spreken.’ |
|