| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
L'Elisire d'Amore.
De schouwburgzaal was sterk bezet, de eerste rang schitterde van zwierige toilettes - of ze allen daarom fraai en smaakvol waren laten wij daar - en de muziekliefhebbers verheugden zich bij voorraad in het kunstgenot, dat hun voor 't eerst zou verschaft worden: althans voor 't eerst te Amsterdam; want nimmer had tot nog toe de alom vermaarde Signor Triolini aldaar zijn onvergelijkbaar stemgeluid doen hooren.
Tusschen al dien opschik, tusschen al die flikkeringen van juweelen en paarlen, gedragen door vrouwen, waarvan zij de meesten of niet of alleen van aangezicht kenden, onderscheidden zich Bettemie en haar vriendin door den eenvoud van haar kleeding.
De Freule Van Doertoghe was in 't korenblaauw, met een witte écharpe van Sineesch krip, een donkerroode roos in de goudblonde haren, en geene andere cieraden dan een paar gouden braceletten en een broche, met paarlen omzet.
Ernestine van Marsden had een changeante zijden japon aan, als toen in den smaak was, en die, naarmate er het licht op viel, of naarmate den kant van welken men die bekeek, voor rozerood, voor paars, voor blaauw, of voor dat alles te zamen kon worden aangezien. Zij droeg een geel
| |
| |
zijden doek en om de gitzwarte haren een krans van witte rozen, die haar gansch niet kwaad stond. Ernestine was klein van postuur en redelijk gezet. Zij had hetgeen de Franschen, juist niet zeer vleiend, la beauté du diable noemen: een prettig gezichtje, waaraan een fijn opgetrokken neusje en een paar levendige zwarte kijkers een recht schalksche uitdrukking gaven. Dat zij ook niet van schalksheid ontbloot, en 't niet alleen bij wijze van naamsverkorting was, zoo haar intiemen haar nu en dan Nestje noemden, zal men uit haar brief aan Bettemie, die in een vroeger Boek voorkomt, reeds hebben kunnen opmaken; en 't bleek ook nu uit de opmerkingen, die zij, na de zaal eens vluchtig te hebben rondgekeken, haar vriendin in de ooren blies.
- ‘Ziezoo!’ zeide zij: ‘ik ben ten minste gerust, dat het je van avond alweêr niet aan toespraak ontbreken zal. Daar zit onze eerzame Jan Salie, in 't amfitheater, die je weêr vragen zal, hoe je je op 't laatste casino hebt geämuzeerd, en of je ook op 't volgende denkt te komen: en daar dicht bij 't tooneel hebje Henri Brest, alias de brave Hendrik, die je van zijn papa, en van zijn mama, en van zijn broêrtjes en zusjes zal vertellen, en naast hem Frederik de Groote, die wandelende blaasbalg, die ons weêr gevaar zal doen loopen een verkoudheid op te doen als hij ons toespreekt: en daar schuins tegen-over ons zit je deftige adorateur Pietje Batist, zijn haar even net geborsteld en zijn das even wit en even stijf als altijd: en daar is er nog een, dien ik niet ken, maar die toch ook grooten lust schijnt te hebben om zich onder je adorateurs te rangschikken; althans, hij staat zoo stokstijf op je te turen als of je hem in een marmeren beeld veranderd hadt. - Maar hoe is 't? Je kleur verschiet: is die heer....’
- ‘Stil!’ fluisterde Bettemie: ‘ik ken hem wel.’
- ‘Maar wie is het dan?’ vroeg Ernestine, haastig: ‘wezentlijk je bent ontsteld.’
| |
| |
- ‘Hij is het.’
- ‘Wie hij? - toch niet die zekere, daar je mij over geschreven hebt?’
- ‘Hij zelf! en ik was verre van hem hier te verwachten. Maar stil nu. Laat ons luisteren naar de Ouverture.’
Inderdaad had Bettemie, naauwlijks gezeten zijnde, vlak tegen-over haar, Drenkelaer herkend, die, met de armen over elkander geslagen en leunende tegen het achterschot van den balkon, waarin hij plaats - of liever geen plaats, althans geen zitplaats - had, haar onbeweeglijk stond aan te staren. En wederom was 't haar, als op het bal in de Hardesteinsche oranjerie, of er uit die oogen stralen voortkwamen, die haar als puntige naalden door 't hart staken. Zij wendde het hoofd naar de zijde van het orkest, in de hoop van aan de gewaarwording te ontkomen, die haar kwelde; doch - zonderling spel van het lot! - ook daar ontmoetten haar oogen er twee andere, die op haar gevestigd waren: maar deze sloegen zich terstond bescheiden neder, en een lichte blos overdekte het gelaat van den jongeling, aan wien zij behoorden.
- ‘Hij heeft mij nu toch herkend,’ dacht Bettemie bij haar zelve, terwijl zij ook een kleur kreeg en voor zich keek. Zonderling! 't was of de indruk van dien openen, zielvollen blik, dien van de oogen tegen-over haar op eens geheel had weggewischt. Zij had een gevoel, als of er op een heftige brandwond een balsemend heelmiddel gelegd was.
- ‘Ernestine,’ fluisterde zij weder, zonder op te zien: ‘je moet zoo meteen, niet dadelijk, eens kijken naar den kant van het orkest: dat jong mensch, dat daar in den doorloop van de bak vooraan staat, vlak tegen de borstweering, achter den man met de pauken.’
- ‘Wien meenje? die met zijn bruine pruik en zijn groenen bril?’ vroeg Nestje.
| |
| |
- ‘Och! mais non; celui qui est à côté,’ antwoordde Bettemie. Wij hebben, meenen wij, reeds opgemerkt, dat men dikwijls, als men niet wil dat derden vernemen wat men zegt, zich onwillekeurig in een vreemde taal uitdrukt, als liep men dan minder gevaar, verstaan te worden.
- ‘O! die met zijn Apolloos profiel? - Is dat ook een adorateur van je? Nu! - die heeft gansch geen onbehaaglijk voorkomen.’
- ‘Stil toch! 't is de zoon van die Juffrouw, naar wie je voor mij geïnformeerd hebt.’
- ‘Wat! de moedige paardetemmer van Hardestein? - op mijn woord, het is een perfekte héros de roman. Als ik ooit een man krijg, mag ik lijden, dat hij zoo'n gedistingueerd voorkomen heeft. Hoe jammer, dat zijn moeder maar een naaister is.’
- ‘Fi donc!’ zeî Bettemie: ‘is hij daar zooveel minder om?’
- ‘Dat is te zeggen, ja en neen,’ antwoordde Ernestine: ‘zedelijk niet; maar wel uit een maatschappelijk oogpunt. Zie! hij kijkt hier naar toe. Zou hij je herkennen? Och! hij krijgt er een kleur van, de arme jongen: - en jij ook: dat is toch al te gek. - Nu! forward is hij althans niet; want hij schijnt over de vrijmoedigheid, die hij gebruikt heeft, zoo verlegen, als of hij een misdaad had begaan, de sukkel!’
Bettemie zweeg: zij vond deze reis de scherts van haar vriendin ongepast: immers verre van belachlijk, kwam haar die bescheidenheid van den jongen Hermans zeer loffelijk voor, en wanneer zij nadacht over zijn handelwijze, zoo te Hardestein als nu, en die vergeleek bij die van de jonge Heeren, die Ernestine even te voren had uitgemonsterd, dan verwonderde zij er zich over, hoe het toch kwam, dat hij, die toch niet tot de haute volée behoorde, zooveel meer beschaving en tact aan den dag leide dan die ande- | |
| |
ren. - Dan terwijl zij hier over nadacht was de ouverture afgespeeld, het gordijn werd opgehaald, l'Elisire d'amore begon, en onze beide jonge dames hadden voor een wijl alleen gevoel voor de liefelijke toonen, die hun in de ooren ruischten.
't Sprak van zelf, dat, toen de pauze kwam, achtereenvolgens de heeren, die Ernestine onder de namen van de brave Hendrik, Jan Salie, Frederik de Groote en Pietje Batist had aangeduid, hun opwachting bij de jonge dames kwamen maken, zooveel plaats en gelegenheid zulks toelieten; en dat had niet over. Immers, achter Ernestine zat een haar onbekende dilettant, en Rudolf van Marsden scheen nog het besef niet te hebben, hoe de beleefdheid van hem vorderde, zijn zitplaats achter Bettemie voor een wijl af te staan ten behoeve eens bezoekers: of wel, hij nam zijn taak van geleider zoo naauwgezet op, dat hij de dames, aan zijn zorg toevertrouwd, geen oogenblik dorst verlaten. De straks gemelde heeren hadden dus over of langs hem heen met de dames moeten spreken, wat hun zeker geen geschikte gelegenheid verschafte om douceurs te fluisteren, ja zelfs om een geregeld gesprek te voeren, gesteld altijd, dat zij daartoe de bekwaamheid hadden bezeten.
Maar eindelijk begon Ernestine te vinden, dat haar broeder zijn post van Cerberus wat al te getrouw en te gestreng vervulde, en, misschien vreezende, dat Bettemie haar kwaden dank zou wijten indien zij dus buiten toegang gehouden werd, fluisterde zij Rudolf in, dat hij eens moest gaan zien, of hij ook een affiche voor de volgende voorstelling kon machtig worden. Hij voldeed, ofschoon niet dan schoorvoetende, aan het verzoek: waarschijnlijk was hij nog wat beschroomd geweest om alleen naar de koffiekamer te gaan: op dien veertienjarigen leeftijd, dien hij bereikt had, paart men niet zelden aan veel vrijpostigheid een niet minder groote mate van verlegenheid - beiden doorgaans evenzeer te onpas aangewend.
| |
| |
Naauwlijks had hij, en zonder dat zulks door Bettemie was opgemerkt, zich verwijderd, of zij bemerkte, dat er zich weder een bezoeker achter haar bevond: zij zag om, en op de plaats, die Rudolf ontruimd had, zat nu...Drenkelaer. Deze had in de buurt op de loer gestaan en het tijdstip waargenomen, dat de knaap was opgestaan, om te naderen en van de hem dus verschafte gelegenheid gebruik te maken.
Bettemie was niet verrast; want eer zij hem gezien, eer zij de woorden gehoord had, waarmede hij haar begroette, had zij reeds gevoeld, dat hij haar aanzag.
- ‘Wel mag ik,’ zoo begon hij zijn rede, ‘mijn gelukster zegenen, die mij hierheen heeft gevoerd, en mij de overtuiging schenkt, dat de Freule Van Doertoghe nog in het land der levenden verkeert.’
Bettemie bloosde een weinig; want de woorden van Drenkelaer schenen een ingewikkeld verwijt te behelzen, dat zij de belofte, om hem iets van haar te doen hooren, nog niet had vervuld. Haar verlegenheid achter een scherts pogende te verbergen, zeide zij:
- ‘Je hadt toch in de courant nog het bericht niet gelezen van het tegendeel?’
- ‘Freule! welk een denkbeeld!’ mompelde hij op een droefgeestigen toon: ‘zoo iets te lezen zou mij tot wanhoop gevoerd hebben, indien ik niet bereids op de grenzen der wanhoop stond.’
Deze slotwoorden waren fluisterend gesproken; maar al verstond Ernestine van Marsden niet duidelijk wat er gezegd werd, zij begreep genoeg, dat hier meer dan een gewoon praatje over 't weêr en over de muziek werd gevoerd of stond gevoerd te worden, en zij wendde 't hoofd naar den spreker om, ten einde dezen eens goed van nabij te bekijken. Bij geruchte had zij reeds veel van hem gehoord: onze lezers zullen zich herinneren, of, zoo zij 't de pijne waard vinden, in het Zevende Boek kunnen naslaan, wat
| |
| |
Bettemie haar over hem geschreven had, en wij weten insgelijks, dat zij bij Katoo Tronck narichten aangaande hem had pogen in te winnen. Natuurlijk had Drenkelaers trouwe bondgenoote al het hare gedaan om de vriendin van Bettemie gunstig voor hem te stemmen, en de loffelijkste getuigenissen van hem afgelegd; maar toch was het haar niet gelukt, bij Ernestine den indruk geheel weg te nemen, dien de brief van Bettemie bij haar had achtergelaten: een zeker voorgevoel zeide haar, dat het met dien Drenkelaer niet volkomen richtig was, en zij had zich gevleid, dat hij, na Bettemies vertrek van Hardestein, zijn vrijerij niet zou doorzetten. Zijn verschijnen te Amsterdam was haar dus niet welkom: de uitdrukking zijner oogen beviel haar niet, en zij zette een zuur gezicht.
- ‘Juffrouw Van Marsden: - mijn Heer Drenkelaer,’ zeî Bettemie, hen aan elkander voorstellende.
Beiden bogen stijf beleefd, en het gelaat van Ernestine werd niet vriendelijker: Drenkelaer begreep terstond, dat hij in haar geen medehelpster vinden zou.
- ‘Sedert wanneer te Amsterdam?’ vroeg Bettemie, zich houdende, of zij de laatste woorden van Drenkelaer niet verstaan had.
- ‘Sedert heden morgen, Freule!’
- ‘En denkje eenig séjour hier te maken?’ was de vraag, die van zelve volgde, en die, ofschoon, strikt genomen, niet zeer beleefd, toch altijd beleefder was dan de gewone vraag, die de Amsterdammer den vreemden bezoeker doet: ‘wanneer denkje weêr heen te gaan?’ Intusschen, 't zij de vraag beleefd was of niet, Bettemie had er aanstonds berouw van, die gedaan te hebben.
- ‘Ik weet niet, Freule! of het wel aan mij is, dat die vraag gedaan moet worden,’ zeî Drenkelaer, haar scherp in de oogen ziende.
- ‘Neen, dat is waar,’ zeide zij, weder onder de
| |
| |
overmacht van zijn blik terugkrimpende: ‘ik geloof inderdaad, dat...’
- ‘Dat ik ook maar, als Nemorino in de opera, mij aan een werver verkoopen moet,’ viel Drenkelaer in: ‘och! ik deed het van avond nog, indien ik er mij ook zulk een elixir voor verschaffen kon.’
- ‘Zouden er waarlijk zulke dingen bestaan?’ vroeg Bettemie, half tot zich zelve, en terwijl zij aan het reukwerk in Leaas tooverflakon dacht.
- ‘Wat? als lacrima Cristi?’ vroeg Ernestine: ‘wel zeker! ik heb die van den zomer nog gedronken bij mijn oom op Vredeveld.’
- ‘'t Is, dunkt mij, vrij onverschillig,’ merkte Drenkelaer aan: ‘of 't geen men gebruikt lacrima Cristi is, gelijk die kwakzalver in de opera verkoopt, of een andere drank, als 't maar helpt. - En hoe is de beroemde Triolini aan de dames bevallen?’ vroeg hij, begrijpende, zijn bijzonder onderhoud met Bettemie niet te mogen voortzetten, nu een derde zich in 't gesprek mengde.
- ‘Ik ben niet genoeg musicienne, om er over te oordeelen,’ zeî Bettemie: ‘maar zijn stem maakt op mij een alleraangenaamsten indruk. 't Is toch een groot voorrecht, een werktuig in zijn keel te hebben, waar men, op al wie 't hoort, zulk een macht meê uitoefent.’
- ‘Vooral is men te benijden, als men die uitoefenen mag op zulke toehoorderessen,’ hernam Drenkelaer, het meervoud bezigende, om aan zijn gezegde den schijn van een gewoon kompliment te geven, maar toch zich meer bepaald tot Bettemie richtende.
- ‘Ik geloof, dat Signor Triolini al vrij onverschillig op dat punt zal zijn,’ zeî Bettemie: ‘maar, van iets anders, ik heb vandaag goede berichten gekregen van onze vrienden op Hardestein. Je raadt nooit wie van morgen bij mij geweest is: Juffrouw Katoo.’
| |
| |
- ‘Inderdaad!’ riep Drenkelaer, als of die mededeeling hem ten hoogste verwonderde, wat echter volstrekt het geval niet was. De lezer zal, met zijn gewone schranderheid, wel begrepen hebben, dat hij Juffrouw Katoo gesproken en van haar vernomen had, waar hij Bettemie kon vinden. ‘Ja,’ vervolgde hij, weder den melankolieken toon aanslaande: ‘dat waren gelukkige dagen, die ik daar op Hardestein beleefd heb. Maar 't is te begrijpen,’ voegde hij er met inzicht bij, ‘dat Marlheim mij bij mijn terugkomst dubbel hatelijk werd.’
- ‘Ja,’ zeî Bettemie, ‘het verblijf te Amsterdam viel mij ook af, na dat op Doornwijck.’
- ‘Maar vermoedelijk niet om dezelfde reden,’ fluisterde Drenkelaer.
- ‘Wel! 't is altijd onaangenaam, een plaats te verlaten, waar men zich goed geämuzeerd heeft,’ zeî Bettemie, veinzende de beteekenis van zijn woorden niet te begrijpen: ‘en dat was van den zomer, met mij bij Tante, en, hoop ik, ook met u op Hardestein, het geval. Maar mans weten zich altijd beter te troosten, ten minste, wanneer zij, als bij u 't geval is, afleiding kunnen vinden in hun bezigheden.’
- ‘Bezigheden,’ hernam Drenkelaer, nog op denzelfden toon, ‘kunnen, naar men beweert, troost verschaffen in smart en rouw; maar zij missen hun heilzamen invloed op hem, die dobbert tusschen hoop en vrees. Wie ter dood veroordeeld is, kan, zegt men, gerust slapen; maar niet hij, die zijn vonnis wacht.’
- ‘Zoo! benje eindelijk weêrom, Sinjeur?’ vroeg op dit oogenblik Ernestine aan haar broeder, die, met de verlangde affiche uit de koffiekamer teruggekeerd, vrij beteuterd keek, dat hij zijn plaats bezet vond.
- ‘Pardon!’ zeî Drenkelaer: ‘ik geloof, dat ik onbescheiden ben geweest, met mijn Heer van zijn plaats te
| |
| |
berooven. Het past mij, mijn afscheid te nemen; maar...’ hier boog hij zich over Bettemie heen, doch niet aan de zijde waar Ernestine gezeten was, en fluisterde haar in 't oor: ‘zal ik nu, als Nemorino, dienst moeten nemen?’
- ‘Neen, nog niet,’ lispte zij, naauwlijks hoorbaar: ‘kom morgen...’ Hier zweeg zij plotslings: zij had wederom toevallig naar de zijde gezien, waar Albert stond, en in diens oogen zulk een uitdrukking van diepen weemoed gelezen, dat zij zelve er zich door ontroerd gevoelde. 't Zij onwillekeurig, 't zij omdat, nu haar blik den zijnen ontmoette, zij het onwellevend zou geächt hebben, zich te houden, of zij den man, die haar een dienst had bewezen, niet kennen wilde, zij kon niet nalaten, hem met een lichte hoofdbuiging te groeten, en toen, in plaats van den begonnen volzin te eindigen, gelijk zij van meening was, met de woorden: ‘en wend u tot mijn voogd,’ zeide zij: ‘in Artis, te half twee.’
Doch dit was reeds genoeg om over het gelaat van Drenkelaer een glans van vergenoegen te verspreiden.
- ‘Zij is mijn,’ dacht hij, terwijl hij, na een beleefde buiging voor de beide dames, zich met een triomfeerenden blik verwijderde. Aan Ernestine ontging die blik niet, en met een ernstige, ja smartelijke uitdrukking op het gelaat, zag zij eerst hem na, en vervolgens haar vriendin aan; doch zij wachtte zich, eenige vraag te doen; terwijl Bettemie van haren kant het stilzwijgen bewaarde. De orkestmeester, weder ten troon gestegen, gaf het sein tot het weder ophalen van 't gordijn, en het voortzetten der voorstelling maakte alle verdere gesprekken onmogelijk of althans onvoegzaam.
Toen de finale gezongen, de belachlijke ceremonie van het terugroepen tot tweemalen herhaald, het gordijn gevallen was, de dames haar sorties de bal hadden omgeslagen, en, na twee of drie andere, het rijtuig van den Heer
| |
| |
Van Marsden was uitgeroepen, stonden Jan Salie, Frederik de Groote, de brave Hendrik en Pietje Batist in 't voorportaal gereed om hun arm aan te bieden. Doch Bettemie had den haren reeds aan den jongen Van Marsden gegeven, en zoo moest Frederik de Groote, die de eerste aan 't bod was, zich wel vergenoegen met Ernestine uit te leiden, die hem tot den elleboog kwam. Drenkelaer had den tact gehad, zich op een afstand te houden; ofschoon hij zorgde, aan de deur van den schouwburg post te vatten en zijn afscheidsbuiging te maken. Toen echter Bettemie die beäntwoordde, meende zij, achter hem en in de menigte verloren, de ranke gestalte van Albert te onderscheiden, en, van onder den diep neêrgetrokken rand van zijn hoed, zijn oogen, die haar glanzend tegenstraalden.
- ‘Dat was dus de Heer Drenkelaer,’ zeî Ernestine, toen zij in 't rijtuig gezeten waren.
- ‘In eigen persoon,’ antwoordde Bettemie.
Ernestine had wel gaarne nog een vraag willen doen; doch de tegenwoordigheid van den knaap was haar in den weg. Zij kon echter niet nalaten, toen het rijtuig voor het huis van den Heer Van Bassen stond en Bettemie er uitstapte, haar halfluid, onder 't afscheid nemen, toe te voegen:
- ‘Ik ben zeer verlangend te weten, of ik morgen geen nieuws zal hooren.’
- ‘Ik geloof het niet,’ zeî Bettemie, terwijl zij haar vriendin krampachtig de hand drukte en snel naar binnen ging.
Ondertusschen wandelden Frederik de Groote, Jan Salie, en nog een paar vrienden, naar hun Sociëteit in de Kalverstraat, en werd de eerstgenoemde niet weinig door de drie anderen geplaagd over de fraaie figuur, die hij met de kleine Ernestine geslagen had.
De brave Hendrik en Pietje Batist gingen ieder naar zijn
| |
| |
woning: gene, omdat hij het niet gepast achtte, zoo laat naar ‘de kroeg’ te gaan, deze, omdat in 't huisgezin zijns vaders alles even afgemeten was, en hij na half twaalf niet zou hebben durven t'huis komen; en elk van de vier vrijers van Bettemie troostte zich met de gedachte, dat, zoo hij niet zoo gelukkig had mogen zijn, haar uit te leiden, aan geen zijner medeminnaars dat voorrecht was ten deel gevallen.
Drenkelaer keerde naar zijn logement, zich de handen wrijvende, en allerlei fraaie luchtkasteelen bouwende.
En Albert? hij ging huiswaarts, hoofd en hart vervuld van tegenstrijdige gewaarwordingen. De oogen der liefde zien scherp, en niet minder die der ijverzucht: hij had terstond in Drenkelaer den jonkman herkend, die te Hardestein zich zoo geëmpresseerd bij Bettemie getoond had: en het was hem geweest, of zijn hart werd toegeschroefd, toen hij dien ook nu weder zijn hof aan het jonge meisje maken zag en beider houding gadesloeg; want hij had meenen op te merken, dat Bettemie met welgevallen naar de tot haar gesproken woorden luisterde. En toch...neen, hij bedroog zich niet: Bettemie had hem, Albert, werkelijk aangekeken, hem herkend, ja toegeknikt! en, 't mocht dan bij hem een spel der verbeelding zijn, maar 't was hem geweest, of uit die oogen, die zich zoo vriendelijk op hem vestigden, een stem gesproken had, die hem toeriep: ‘wees gerust.’ - Maar neen; de gezonde reden verwierp zulk een dwaze opvatting: die minzame groete had alleen willen te kennen geven: ‘ik herinner mij, dat gij mij eenmaal een dienst bewezen hebt, en het is mij aangenaam, te zien, dat gij welvarend zijt.’
En toen hij te huis gekomen was, en zijn moeder hem vroeg, of hij berouw had, haren raad gevolgd en gebruik te hebben gemaakt van 't vrijkaartje, 't welk hem de echtgenoot van eene harer vriendinnen had aangeboden, en of
| |
| |
werkelijk die Triolini zoo mooi zong als de roep er van ging, had hij moeite, zijn herinneringen aangaande het gehoorde in behoorlijk verband terug te geven, zoozeer waren hart en hoofd vervuld van wat hem, niet op het tooneel, maar in de zaal van den schouwburg had getroffen.
En toen hij zijn moeder goede nacht gekust, en zich naar zijn slaapvertrek begeven had, en voor de teekening van Bettemie stond, neuriede hij bij zich zelven het bekende, op eene der zangwijzen uit l'Elisire d'amore vervaardigde liedje:
Je sais bien que c'est folie
|
|