| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Alledaagsche dingen.
Bettemie had wel degelijk Albert herkend, en zelfs nog vroeger dan hij haar, had zij hem in 't oog gekregen, bij hun ontmoeting aan de deur der Amstelkerk, waar hij heengegaan was, niet, omdat hij op de preêken van Ds. Rulleveld gesteld was, als zijn moeder zich een tijd lang verbeeld had, maar omdat hij wist, dat zij gewoon was daar te komen: - en zij, van hare zijde, had zich verbeeld, dat hij haar niet herkende. 't Is waar, dat zij den innigen, smartelijken blik niet gezien had, waarmede hij haar had nageöogd. - Evenzeer had zich de jongeling vergist, toen hij waande, dat zij hem lang vergeten was; want zij was het geweest, die, toen zij, bij haar komst te Amsterdam, van haar vriendin Ernestine de narichten bekomen had, welke zij haar verzocht had omtrent de weduwe Hermans te nemen, aan deze laatste de vijfhonderd gulden gestuurd had, waarover vroeger gesproken is. Dat die gift zoo aanzienlijk was geweest had zijn grond grootendeels gehad in haar zucht om aan de vrouw, van welke Nicolette haar zooveel goeds verteld had, de onheusche behandeling te vergoeden, op Doornwijck ondervonden, alsmede in hetgeen Bol eens gezegd had omtrent den ongunstigen toestand, waarin zij, die wat nieuws uitdenken, ver- | |
| |
keeren, in tegenstelling met degene, die het uitgedachte exploiteeren; maar toch ook de dienst, haar door Albert bewezen, was daarbij in aanmerking gekomen, en zij kon niet nalaten, zich zijn voorkomen te herinneren, hoe fier en wakker hij zich daar op den weg bij Hardestein gedragen had, hoe waardig en toch bescheiden zijn houding tegen-over haar geweest was, en hoe lief en teêrhartig hij zich jegens zijn moeder had betoond. Ja zelfs zijn helder stemgeluid klonk haar bijwijlen nog in de ooren, en dan was het haar telkens, als of zij dat vroeger nog eenmaal, en wel in een gewichtig tijdperk haars levens, vernomen had; doch waar, dat kon zij zich niet te binnen brengen. Niemand denke, dat het bij die herinneringen in
de verste verte bij Bettemie opkwam, dat iemand als Albert een geschikte echtgenoot voor haar zou kunnen zijn. Wij hebben haar genoeg leeren kennen, om haar van allen dwazen hoogmoed vrij te spreken; doch zelfs maar even na te denken over de mogelijkheid van te verlieven op den zoon van een Juffrouw, die borduurde voor den kost, zou zij toch strijdig geächt hebben met alle betamelijkheid.
Maar daar-en-boven had zij andere dingen in 't hoofd, zoo niet in 't hart. De lezer zal wellicht nog niet vergeten zijn, dat zij op dien onrustigen avond van de fancy-fair aan Drenkelaer beloofd had, over zijn verzoek bedaard na te denken en hem de slotsom dier overdenking mede te deelen. Haar ongesteldheid en daarop haar vrij overhaast vertrek naar Amsterdam waren oorzaken geweest, dat zij hem niet had teruggezien, maar tevens, dat zij niet tot bedaard overleg in staat was geweest. Men zou zeggen, zij had daartoe nu alle gelegenheid ruim gehad, en toch, het doet ons leed het te moeten zeggen, de anders van nature zoo kloekberaden Bettemie was deze reis geheel besluiteloos. Een omstandigheid, op zich zelve zeer onbeduidend, maar die dit niet was in verband met overige zaken, en
| |
| |
die, vooral door het geheimzinnige, dat er aan verbonden was, wel geschikt was om indruk op haar te maken, had gestrekt, om haar reeds eenigermate geschokt zenuwgestel in spanning te houden. 't Was een week of wat na haar terugkomst te Amsterdam, dat zij, op zekeren avond, zich naar haar slaapvertrek hebbende begeven, en bezig zich te ontkleeden om naar bed te gaan, op haar kaptafel een rond kartonnen doosje vond liggen, dat zij niet kende. Op haar vraag aan de kamenier, die haar hielp, wat dat voorwerp was, antwoordde deze, het evenmin te weten: zij had, zeide zij, het doosje, dat in een papier gewikkeld was, gevonden onder 't goed, dat de Juffrouw van Doornwijck had meêgebracht; zij had het eerst op den schoorsteenmantel neêrgezet, en er toen niet meer aan gedacht; maar nu dien avond het terugziende en daaruit opmakende, dat de Juffrouw het ding vergeten had, had zij ‘de vrijigheid’ genomen, het uit het papier te nemen en op de ‘tolettafel’ te zetten.
- ‘O! ik herinner mij, wat het is,’ zeî Bettemie: ‘'t moet het doosje zijn, dat ik op de loterij bij Mw. van Hardestein getrokken heb,’ en dewijl zij juist bezig was, de strikken van haar nachtgewaad vast te maken, en dus de handen niet vrij had, dacht zij voor 't oogenblik niet verder aan dat voorwerp.
Toen nu echter de kamenier haar een geruste nacht gewenscht had en vertrokken was, en Bettemie, zich gereedmakende om naar bed te gaan, het waslicht opnam, dat op de kaptafel stond, viel haar oog weder op het doosje. Half onwillekeurig nam zij het in de hand.
- ‘'t Is toch zwaar,’ dacht zij: ‘'t is, of er nog iets in zit.’ Meteen lichtte zij het kartonnen deksel op en zag, dat inderdaad het doosje nog een ander voorwerp bevatte, in vloeipapier gewikkeld. Zij haastte zich, dit los te maken: en wat zij nu in de hand hield was niets anders
| |
| |
dan...de tooverflakon van Lea, de dochter van Izaak ben Manasse.
Hoe kwam dat kunststuk in dat doosje? Had Drenkelaer het, ter voldoening aan het verzoek van Mw. van Hardestein, toch voor de fancy-fair afgestaan? - Maar in dat geval zou het afzonderlijk, onder de andere snuisterijen, verkocht, en niet in dat leelijke doosje zijn verdwaald. - En dan nog zou men al aan een bijzondere grilligheid van 't lot moeten gelooven, om te kunnen aannemen, dat een louter toeval het juist in hare handen had gespeeld. - Drenkelaer moest het in de doos gedaan hebben, dat was zeker; - doch hoe kon Drenkelaer vooruit weten, dat zij die doos zou trekken? Of was de flakon nu eerst sedert kort in de doos gestopt, en moest zij aan geheime verstandhouding tusschen hem en een der dienstboden gelooven? - Maar ook dat was niet denkbaar: hoe wilde hij, van Marlheim uit, iemand, die ten huize van Van Bassen te Amsterdam diende, tot zoo iets overhalen? Bovendien, zij herinnerde zich zeer goed, dat, toen zij het doosje uit handen van Maurits ontving, het toen reeds haar zwaarder voorkwam, dan een ledig doosje zijn kon.
Al deze vragen en gissingen deden zich voor 't oogenblik niet dan verward voor haar geest op, zonder dat zij er over door kon denken, zoo geheel was zij verdiept in de beschouwing van 't voorwerp, dat zij in de hand had, en waarvan het terugzien haar een kille huivering door al de leden had verwekt. Stil en onbeweeglijk bleef zij er op staren, en kon niet nalaten, met een snelle beweging, den stop van den flakon af te draaien en dezen aan den neus te brengen, als om zich te vergewissen, of hij al dan niet, als de vorige reize, met eau de Cologne gevuld was. Gevuld was hij, ja; maar niet met eau de Cologne: de geur, die er uit opsteeg, was fijner, meer aromatisch, onbeschrijfelijk zacht en aangenaam, maar tevens van bedwelmenden aard,
| |
| |
zoodat Bettemie zich haastte, den stop weêr op het fleschje te zetten. Doch nu dreef een vermogen, sterker dan alle wilskracht, haar aan, om het gouden klepdeurtje open te slaan en nogmaals de oogen te vestigen op het geheimzinnige plaatje daarachter. En nu! bedroog zij zich of was het werkelijk zoo? De oppervlakte van het steen, waaruit het plaatje gevormd was, en die haar de vorige reis ruw, uitgesleten en dof had toegeschenen, was thans glad gepolijst en glanzend, en als in een helderen spiegel kaatste het de vlam van het waslicht terug. Langzamerhand echter, terwijl zij er met gespannen aandacht op keek, besloeg het plaatje en werd dof: wat aan de zeer natuurlijke oorzaak mocht worden toegeschreven, dat haar adem er ettelijke reizen over heen was gegaan. Zij nam haar zakdoek en veegde den wasem weg; daar sloeg juist de gangklok het uur van middernacht, en zie! daar was 't, of haar van uit dien zwarten steen als uit een ver en duister verschiet twee glanzende oogen tegenstaarden, die al meer en meer nader kwamen. Haastig sloeg zij het klepje dicht; maar nog was daarom de indruk niet geweken, dien de verschijning op haar had te-weeg-gebracht; want de karbonkels, die de oogen van den baziliskus op den knop vormden, flonkerden met hellen glans in het licht der waskaars, en, terwijl zij haar spottend en dreigend schenen aan te staren, onderhielden zij bij haar het gevoel van angstige beklemdheid, dat haar had aangegrepen. Die oogen, die uit het plaatje opdaagden, die oogen van den baziliskus, zij kende ze al te wel, het waren de oogen van het monster uit haar droom, het waren de oogen van Drenkelaer.
Lang nog bleef zij, in dezelfde houding, roerloos en onbeweeglijk staan. Het onverwachte van het geval, de geheimzinnige legende, die aan den flakon verbonden was, de eenzaamheid, de duisternis, die overal elders dan waar zij stond in de kamer heerschte, het middernachtelijk uur, en
| |
| |
dan die starende oogen!...‘Weg!’ zeide zij, plotslings hardop, terwijl zij den flakon weder in de doos wierp, en deze dichtdeed. Zij schrikte voor haar eigen stemgeluid, ging naar haar waschtafel en schonk zich een glas water in.
- ‘Ben ik niet kinderachtig?’ vroeg zij toen zich zelve: ‘is Bettemie van Doertoghe een kind geworden, dat voor spookerijen vreest, of zich bang laat maken door een ijdele zinsbegoocheling? - 't is een flakon als alle andere flakons; alleen wat antieker en fraaier bewerkt: ik wil er niet meer aan denken.’
Maar zoodanig voornemen was gemakkelijker opgevat dan ten uitvoer gelegd: en 't zal niemand verwonderen, dat Bettemie naauwlijks te bed lag en haar eigen oogen dichtsloot of zij zag die andere weêr voor zich stralen, ja, dat het een geruimen tijd duurde, eer, in die nacht, de slaap haar beving. Het laatste besluit, dat zij zich herinnerde genomen te hebben, was, den flakon weg te sluiten en hem nooit terug te zien.
Maar toen zij den volgenden morgen opstond en het dag was, vond zij, dat het gevolg geven aan zoodanig besluit een bijgeloovige vrees zou verraden, die harer onwaardig was. Zou zij zich bang laten maken, door een plaatje van toetssteen en door een paar karbonkels? - Neen: zij zou alle dagen dien flakon bekijken, eerst bij dag, dan bij avond, tot zoo lang zij er aan gewend was.
En zij had woord gehouden. Wel had zij nog een tijd lang gehuiverd, als die oogen van het monstertje op haar gevestigd schenen; maar zij had hun glans leeren verdragen: wel had zij, vooral, als zij vooraf aan den flakon geroken had, die oogen uit het plaatje zien oprijzen; doch zij had zich, door opmerkzaam te voelen en toe te kijken, weten te beduiden, zoo niet te overtuigen, dat zich op het plaatje een paar bijna onmerkbare bultjes bevonden, waar het dag- of kunstlicht op viel, en die daardoor opflikkerden
| |
| |
uit den voor 't overige donkeren steen. Maar nu ook, nu zij er aan gewend raakte, verloren allengskens die oogen hun dreigende en kwetsende uitdrukking; en waren het nog steeds de oogen van Drenkelaer, die zij meende te zien, zij hadden hun gewone, wel doordringende, maar toch zoo zachte, schier weemoedige uitdrukking.
Zoo was dan het doel van Drenkelaer, om Bettemie te dwingen, voortdurend aan hem te denken, volkomen bereikt: hij had indertijd den indruk opgemerkt, dien zijn verhaal en het beschouwen van den flakon bij haar had te-weeg-gebracht, en besloten daarvan partij te trekken. Hij had reeds vruchteloos op middelen gepeinsd, om haar dat voorwerp in handen te spelen, toen hem het toeval in de hand werkte en de gelegenheid aanbood om het ongemerkt in de doos te doen glijden, die Bettemie getrokken had. Wat het zeldzaam geurende reukwerk betrof, waarmede hij den flakon gevuld had, dit had hij laten gereedmaken bij Le Mat, volgens een recept, dat vanouds in zijn familie bestond, en tot welks bereiding hem onder anderen een paar zeldzame planten uit Mw. van Hardesteins conservatory in de gelegenheid hadden gesteld.
Er was dus in Bettemie, naarmate de stemming, waarin zij in 't een of in 't ander oogenblik verkeerde, om zoo te zeggen, een tweeledige persoon aanwezig: de eene, afhankelijk van zonderlinge, op haar werkende invloeden, en wier verbeelding als in uitheemsche gewesten zweefde; de andere, de praktische Amsterdamsche jonkvrouw, even kloek van verstand als helder van doorzicht: de eerste, die zich van lieverlede, als door een vruchteloos te weêrstreven fatalismus, naar Drenkelaer voelde heengetrokken; de andere, die de gronden, welke voor en tegen pleitten, met kalme bedaardheid overwoog. Bevond zij zich in deze laatste stemming, dan namen doorgaans haar overwegingen den volgenden loop: zij vond Drenkelaer onderhoudend, be- | |
| |
schaafd en fatsoenlijk: zij hield hem voor knap en zij had niets tot zijn nadeel, wel daar-en-tegen 't een en ander tot zijn lof, vernomen: in 't kort, al had zij geen haast om te trouwen, en al behoefde zij niet bang te zijn, dat het haar aan vrijers zou ontbreken, toch zou zij het dwaas gevonden hebben, zich overkeurig te toonen, en iemand, die de meeste vereischten, welke men in een echtgenoot wenschen kan, in zich vereenigde, om geen andere reden af te wijzen dan omdat er iemand komen kon, die nog voortreffelijker was. De balans was dus zeer in zijn voordeel, en toch stond aan de overzijde een post, die wel onder de twijfelachtige viel te rangschikken, maar die, indien hij ooit gejustificeerd werd, Drenkelaers rekening, in hare schatting, met een nadeelig saldo moest doen sluiten: die nadeelige post heette ‘onoprechtheid.’ Zij vroeg zich zelve af, of dat plan, 't welk hij haar had medegedeeld, van namelijk naar de Oost te gaan als zij hem niet aannam, wel degelijk gemeend, en of evenzeer al die houding van self-respect, door hem, op het diner bij Mw. Van Doertoghe en later, aangenomen, niet een louter komediespel was geweest, bestemd om haar ijdelheid te prikkelen?
Daarbij, die beschuldiging tegen hem op den avond der fancy-fair gericht, als zou het praatje betreffende haar krankzinnigheid van hem afkomstig zijn geweest, was wel onbewezen, droeg wel allen schijn van ongerijmdheid, en was wel herkomstig van een getuige, die in haar oog weinig geloof verdiende, terwijl daar-en-tegen hetgeen hij te dier gelegenheid tot zijn verdediging had aangevoerd geen stof tot eenige gegronde aanmerking scheen te kunnen geven; maar toch was er toen in zijn toon, in zijn blik, in de trekken van zijn mond, zij wist zelve niet waarin, iets geweest, dat haar was misvallen. Waarschijnlijk echter had zij, bij den opgewonden toestand, waarin zij toen verkeerde, niet juist gezien, en deed zij, door argwaan op dat punt te voeden, Drenkelaer onrecht
| |
| |
aan: en in dat geval zou 't een schreeuwende onbillijkheid zijn, Drenkelaer af te wijzen op gronden, waar zij zich zelve, laat staan anderen, geen behoorlijke rekenschap van geven kon. 't Is waar, zij was hem, zoo zij hem bedankte, die rekenschap niet verschuldigd; maar door hem, op een bloot vermoeden van onoprechtheid, haar hand te weigeren, zou zij wellicht de kans verloopen om zich zelve, en een eerlijk man daarbij, gelukkig te maken. Het was op deze wijze, dat zij, door den gang harer overwegingen, nu her-dan derwaarts geslingerd werd, wrevelig op zich zelve, dat zij tot geen besluit kon komen, en meer dan ooit het gemis betreurende eener moeder, die het gewicht van haar bezwaren wegen, en haar voorschrijven kon, hoe zij handelen moest. Raad wenschte zij niet: dien had zij zelfs niet gevraagd aan haar vriendin Ernestine, de eenige, die zij, bij de behoefte om haar hart uit te storten, tot haar vertrouwde gemaakt had; want zij had te veel verstand om niet te begrijpen, dat, in zaken van het hart, niemand eigentlijk aan een ander raad kan geven: neen, zoo zij iets wenschte, dan was het, dat er iemand ware, die voor haar besliste. Men zou zeggen, niets was gemakkelijker: zij had zich eenvoudig te wenden tot den man, dien de natuur en de wet daartoe schenen aangewezen te hebben, te weten, haar oom, voogd en huisgenoot, den man, die bij haar de plaats eens vaders bekleedde: - de plaats, ja; maar ook niet veel meer, en tot nog toe had zij het onnoodig geächt, hem in de zaak te moeien. Immers, bedankte zij Drenkelaer, dan was alles uit, en Oom behoefde er niet over lastig gevallen te worden, kwam zij daar-en-tegen tot een gunstiger besluit, dan was het altoos tijds genoeg, hem naar zijn gedachten over de zaak te vragen.
Het oogenblik is gekomen om den Heer Van Bassen bij onze lezers in te leiden: zij zullen dan van zelve begrijpen, waarom Bettemie tot heden zoo weinig trek gevoeld had,
| |
| |
den man bekend te maken met den strijd, die in haar binnenste gevoerd werd.
De Heer Van Bassen was een dozijn jaren ter wereld gekomen voor de moeder van Bettemie: hij was de oudste, zij de jongste spruit van vermogende ouders, en dewijl al hun broeders en zusters jong gestorven waren, hadden zij de nalatenschap te zamen gedeeld. De zuster was op haar acht-en-twintigste jaar met den Heer Van Doertoghe getrouwd, die nog voor haar was overleden: de broeder had verkozen, ongehuwd te blijven; niet, dat het losse en onafhankelijke van het vrijersleven zooveel aanlokkelijks voor hem had; de man was nimmer een lichtmis, een drinker, of een dobbelaar geweest; maar, toen hij jong was, achtte hij de tijden te slecht om te trouwen; toen hij in jaren vorderde, zag hij op tegen al wat verandering in zijn leefwijze brengen kon. Daarom had het iedereen verwonderd, dat hij, na den dood zijner zuster, zich had laten vinden, het door haar nagelaten dochtertje bij zich aan huis te nemen, met goevernante en al. Maar dat had nog een andere reden, dan gehechtheid aan het kind zijner zuster. Schitterde Van Bassen niet door andere hoedanigheden, niet ten onrechte stond hij te boek als een voorzichtig financier, zoo voor zich als voor anderen: en zoo berekende hij, dat de samenwoning met Bettemie niet dan in 't voordeel kon zijn van beide partijen: van haar, omdat hij dan het oog er op kon hebben, dat niets van haar inkomen aan onnoodige uitgaven te loor ging: van hem zelven, omdat al wat van huisvesting, voeding, rijtuig enz. aan haar te koste zou gelegd worden; niet in den zak van een ander, maar in den zijnen zou keeren, en daar altijd nog wel iets, in 't redelijke, aan zou te verdienen vallen; terwijl hij bovendien, bij 't klimmen van zijn jaren, en somtijds met de podagra bezocht, wel eens behoefte had aan vrouwelijke hulp, waarin, langs dien weg, op een onkostbare
| |
| |
wijze werd voorzien. - Ik mag niet onderstellen, dat er lezers zouden zijn, dwaas genoeg om te vragen, wat het den Heer Van Bassen, die toch anderhalf millioen in de wereld had, en niet de derde part van zijn inkomen verteerde, toch scheelen kon, of hij jaarlijks een duizend gulden meer bij zijn kapitaal voegde; anders zou ik op zoodanige vraag antwoorden, dat, evenals er lieden zijn, die de kunst, anderen, die de wetenschap, enkelen, die de deugd, alleen om haar zelve beminnen, het getal misschien nog aanzienlijker is van de zoodanigen, waaronder de Heer Van Bassen behoorde, die het geld niet wenschen om er zich genot voor te koopen, maar om het bezit: voor wie dat bezit hoofddoel, en geen middel is, tenzij een middel om nog meer geld te krijgen. 's Mans hoofdliefhebberij was dan ook, dagelijks den staat op te maken van zijn vermogen, en bevond hij, dat de stand der fondsen hem een of anderhalve ton rijker maakte dan den vorigen dag, dan was zijn luim er 24 uren lang door verbeterd, en at hij 's middags met eens zooveel smaak als anders. Geruchten van oorlog of opstand daar-en-tegen, maakten hem mistroostig en ziek, en bij een beurskrisis was hij onder een hoed te vangen; ofschoon hij er per slot altijd voordeel bij had; dewijl hij steeds zorgde een aanzienlijke som beschikbaar te hebben, ten einde, bij groote daling, de effekten, waarvan anderen gedwongen waren zich te ontdoen, tot lage prijzen in te koopen en ze dan, bij rijzing, weder af te zetten. Met de politiek liet Van Bassen zich niet in, dan alleen voor zooverre die invloed had op den koers der fondsen. Van al wat industriëele ondernemingen, reederijen, assurantie-maatschappijen enz. was, had hij een ingeboren afkeer, of, zoo hij al in een zaak van dien aard aandeel nam, was het, wanneer, juist als die wat begon te geven, zij, die haar op touw gezet hadden, niet meer bij machte waren, die door te zetten, en dan droeg hij er roem op,
| |
| |
dus geprofiteerd te hebben van 't geen hij een andermans gekheid noemde. Gierig met dat al, in den gewonen zin des woords, was hij niet. Hij gaf in kollekten en aan arme lieden, wel niet op wat men ‘op royale wijze’ heet, veelmin in evenredigheid van wat hij geven kon, maar toch genoeg om den blaam van vrekheid te ontgaan. Dat hij verder een groot huis bewoonde, rijtuig hield en een goede tafel, sprak van zelf; maar dat alles was, omdat zijn stand het medebracht, en daarbij werd prachtvertoon noch overdaad aan den dag gelegd. Zijn overige verteringen waren schaarsch: reizen had hij altijd een groote dwaasheid gevonden: van muziek hield hij zoomin als van komedie: voor de kunst had hij geen gevoel, en voor de natuur evenmin. Het fraaie en uitgestrekte buitengoed, dat zijn ouders in de omstreken van Haarlem plachten te hebben, had hij verkocht, en, ja, omdat hij zulks aan zijn fatsoen achtte schuldig te zijn, er zich een kleinere, een zoogenaamd pied-à-terre in dezelfde buurt aangeschaft; maar hij ging er nooit voor Juli, noch na ultimo September heen, en dan alleen van Vrijdag-avond tot Maandag-ochtend, bewerende, dat zijn zaken hem niet vergunden, langer uit de stad afwezig te zijn. Welke die zaken waren, zou men moeilijk hebben kunnen zeggen, want hij had altijd elken eer- en lastpost, elke kommissie, behalve de bekende voogdijschap, volstandig afgeslagen, en het beheer van zijn kapitaal, dat rustig aan de Bank of in zijn brandkast nedergelegd was, kon hem toch zooveel beslommering of drukte niet geven. Al zijn verrichtingen waren dan ook, jaar op jaar en dag op dag, dezelfde: in zijn kamer te zitten, nu en dan eens een konferentie te hebben met zijn makelaar, 's middags voor den eten een praatje te houden in de Sociëteit, en na zijn middagslaapje een partijtje te gaan maken, kwart over tien uren naar huis te keeren, een glas water met suiker te drinken en naar bed te gaan. Zich se- | |
| |
dert zijn
geboorte altijd in denzelfden kring van kennissen bewogen hebbende, was hij omtrent even onkundig als Mw. Van Doertoghe met al wat daarbuiten lag, beschouwde, evenals zij, al wie niet tot de oude Regeerings-familiën behoorden, als lieden, met wie men geen omgang hebben kon, en had, zoomin als de Douairière - doch wat in een man minder verschoonbaar was - eenig begrip van de verandering, die tijden en omstandigheden in de vroegere orde van zaken gebracht hadden. Wie er in stads- of landsbestuur zat, kon hem nooit scheelen: hij kende de menschen toch niet, zeide hij: en, omdat hij ze niet kende, moesten het, naar zijne meening, ook geen bekende menschen zijn, en hadden zij zich stellig niet dan door intrigue weten te dringen in de betrekking, die zij bekleedden. Dat hij, ofschoon zonder kunde, zonder smaak, zonder kennis, zonder fijne beschaving, zonder lektuur, zonder iets wat den mensch waarde geeft, en alleen kunnende bogen op een patricische afkomst en op rijkdom, steeds op een beslissenden toon sprak, en de diepste minachting aan den dag legde voor al wat niet tot die beide zaken getrokken kon worden, zal wel bij niemand verwondering baren; evenmin zal het den menschenkenner bevreemden, dat, ondanks, of liever, juist om het exclusivisme, dat de Heer Van Bassen aan den dag legde, vele lieden, ook zij die hem in hun hart onuitstaanbaar vonden, er machtig mede verheerlijkt waren, als hij hen ten eten noodigde, met hen een partijtje maakte of op andere wijze notitie van hen nam.
Een gesprek, door Bettemie met haar oom gehouden, en dat, zoowel wat den korten duur als den aangeslagen toon betreft, niet veel verschilde van die, welke gewoonlijk tusschen hen voorvielen, zal den lezer een aanschouwlijk staaltje van 's mans karakter leveren.
Het was op een der laatste dagen van October, dat Oom en Nicht des morgens te zamen aan 't ontbijt zaten; Oom
| |
| |
in zijn kamerjas van lichtbruine winterstof, bezig in een Fransch dagblad een betoog te bestudeeren over de voor- of nadeelen eener financiëele operatie, die in Oostenrijk zou plaats grijpen, Nicht, het bijvoegsel der Opregte - anders gezegd de ‘dames-courant’ - doorloopende, om te vernemen of er ook deze of gene harer kennissen getrouwd, bevallen of overleden was, toen de knecht binnenkwam en aan Bettemie een briefje ter hand stelde, waar antwoord op verzocht werd. Zij las het, en liet zeggen, dat het heel goed was.
- ‘'t Is van Ernestine,’ zeide zij, toen de bediende vertrokken was: ‘zij vraagt mij, of ik van avond met haar naar de Amstelstraat wil gaan om Triolini te hooren: haar broêr zal onze chapeau zijn.’
- ‘Dat is jou zaak,’ zeî haar oom: ‘ofschoon ik je niet kan feliciteeren met je gezelschap.’
- ‘Niet Oom? - Is Ernestine van Marsden dan geen fatsoenlijk en welopgevoed meisje?’
- ‘'t Is wat fraais! Haar vader is Mennist, geloof ik; en haar overgrootvader deed een kruidenierswinkel in de Hartestraat.’
- ‘Nu Oom!’ zeî Bettemie:
‘Il s'est passé depuis un siècle et davantage;
haar vader is in allen gevalle niet Mennist; hij is ouderling in de Wale kerk.’
- ‘Zoo? nu dan moet hij, of zijn vader, zijn overgegaan. 't Zijn in allen gevalle onbekende menschen.’
- ‘Onbekende menschen!’ herhaalde Bettemie: ‘en mijn Heer Van Marsden is lid van de Provinciale Staten, lid van den Raad en de Hemel weet wat al meer.’
- ‘Hm - ja! daar is iedereen in tegenwoordig: daarom gaat ook alles zoo mooi.’
- ‘Ja, of 't mooi gaat of niet, daar heb ik geen ver- | |
| |
stand van,’ zeî Bettemie: ‘maar wanneer ook menschen als Oom bedanken om ergens lid van te wezen, dan moet men immers wel zijn toevlucht nemen tot anderen.’
- ‘Net als of ik mij met zulk volk zou ophouden,’ bromde Van Bassen: ‘allemaal parvenus.’
Bettemie achtte het onnoodig, op dien uitval te antwoorden of het voor de parvenus op te nemen, en het ontbijt werd verder stilzwijgend voortgezet.
Niet lang had Oom het vertrek verlaten om zich naar zijn studeer(?)kamer te begeven, en het ontbijt was naauwlijks weggenomen, of Bettemie hoorde iemand de trap opkomen, en een stem, die haar bekend klonk; er werd aan de deur getikt, en, toen zij openging, verscheen voor haar Mejuffrouw Katharina Tronck.
- ‘Mag ik wel dus onaangemeld binnenkomen?’ vroeg deze.
- ‘Wel zeker!’ riep Bettemie: ‘nu, dat is een aangename verrassing, en waar ik mij geenszins op verwachtte. Sedert wanneer hier? en aan welk toeval hebben wij het geluk te danken, u hier te zien?’
- ‘Dat zal ik u zeggen. Mw. van Hardestein is met mijn Heer Louis en Mw. Mietje naar den Haag: de dames wenschten de opening der Kamers te zien, en zullen meteen eenige dagen aldaar blijven doorbrengen: en dewijl ik daardoor overkompleet geworden was, heb ik verlof bekomen, zoolang den tijd, bij mijn getrouwde zuster, die hier woont, door te brengen.’
- ‘Zoo! dus is mijn Heer van Eylar van zijn reis terug?’ vroeg Bettemie.
- ‘Ja; hij had nog wel wat willen uitblijven, geloof ik; maar hij moest op zijn post zijn, en ook vallen de dagen wat kort.’
- ‘En heeft het verblijf te Wiesbaden goed gedaan aan Mw. Mietje? Ik hoor, zij heeft daar de baden gebruikt?’
| |
| |
- ‘Och!’ antwoordde Juffw. Katoo, met een schalkschen blik, ‘ik geloof niet, dat de kwaal heel erg was, en ik heb niet gemerkt, dat Mevrouw bij haar vertrek zooveel zieker, of bij haar terugkomst zooveel welvarender was, dan gewoonlijk. - Maar hoe is 't met de Freule? Geheel hersteld, hoop ik? Je liet ons, door dat overhaast vertrek van Doornwijck, niet weinig in ongerustheid.’
- ‘O! daar denk ik niet meer aan,’ zeî Bettemie: ‘maar vertel mij wat van onzen besten Dominee. Is hij nu volkomen weêr in orde? Hij heeft een ergen stoot gehad.’
- ‘Ja,’ antwoordde Katoo: ‘en men kan 't hem nog wel aanzien; maar anders is hij goed op weg om weêr de oude en dezelfde te worden: waarlijk, ik moet zeggen, Le Mat heeft eer van de kuur, die hij aan hem verricht heeft.’
- ‘Ja,’ zeî Bettemie, terwijl zij een viesch gezicht zette, ‘ik wil gelooven, dat Le Mat niet altijd mis raadt: intusschen, ik ben hartelijk blij, dat hij het met Dominee zoo goed getroffen heeft...maar van wat anders: hebje in lang iets van Nicolette gehoord? Ik heb, sedert die fête bij Mw. van Hardestein, niets van haar vernomen, behalve alleen, dat zij goevernante was geworden bij Mw. Van Zirik in den Haag: ik heb aan haar geschreven; maar tot nu toe geen taal of teeken van haar terugontvangen.’
- ‘De Freule ook niet? Dat is vreemd. - Neen, wat mij betreft, ik weet niets stelligs; alleen heb ik begrepen, dat er heele vreemde dingen met haar gebeurd moeten zijn: althans, toen Mevrouw zich onlangs bij Juffrouw Leentje naar haar informeerde, zette deze een visage de circonstance, en er was niets anders uit haar te krijgen, dan dat het meisje niet meer in haar konditie was, en er met ongenoegen vandaan was gegaan; maar wat er later met haar was voorgevallen, of waar zij heen was, dat kon Juffw. Leentje niet zeggen, of dat woû zij niet zeggen.’
| |
| |
- ‘Dan kon zij 't ook niet zeggen,’ merkte Bettemie aan: ‘want Juffw. Leentje is niet iemand, voor zooverre ik haar ken, die een smoorkolk van haar hart maakt en verzwijgt wat zij weet: veeleer zou zij geneigd zijn, er nog bij te voegen wat zij gist. - Maar dat spijt mij toch wat je mij daar vertelt. Ik vond het zulk een lief, natuurlijk meisje...men zou zeggen...wat kan er met haar gebeurd zijn? - Maar Dominee, die zal het toch wel weten?’
- ‘De Freule begrijpt,’ hernam Katoo, ‘dat, als men het fijne van de zaak niet uit den mond van Juffw. Leentje kan te weten komen, Dominee zich nog veel minder zal laten uithooren. Maar Mw. Mietje schijnt toch narichten aangaande het meisje te hebben gekregen: althans die zet, op het hooren van den naam van Nicolette, een gezicht, als of zij een walgelijk drankje slikken moest...en dat doet mij, tusschen ons gezegd, eenigszins vermoeden wat er achter zit, en waarom Dominee en zijn zuster over het geval niet spreken willen in 't bijzijn van de famielje.’
- ‘Wat dan?’ vroeg Bettemie.
- ‘De Freule heeft toch wel gemerkt, dat Jonker Maurits...’
- ...‘Van dezelfde meening was als ik, en haar een heele lieve meid vond, en verder?’
- ‘Ja, verder weet ik niets stelligs; doch wanneer ik naga, hoe zij, zoo op eens, nadat, op den avond van de fancy-fair, de Jonker nog al werk van haar scheen te maken, Hardestein verlaten heeft, en dat in verband breng met haar latere verdwijning uit het huis van Mw. Van Zirik, dan zou 't mij geheel niet verwonderen, zoo de Jonker wist, waar zij is, en zoo Dominee, dat ook wetende, er maar liever van zwijgen wil om Mw. van Hardestein geen verdriet aan te doen.’
- ‘Zouje waarlijk iets dergelijks gelooven?’ vroeg Bet- | |
| |
temie: ‘nu, dat had ik van Maurits nooit gedacht...en van haar ook niet. 't Zou mij spijten, als 't zoo was.’
- ‘Och!’ zeî Katoo, met een zucht: ‘wij weten, hoe die heertjes zijn, de goeden niet te na gesproken:’ en toen, als hinderde het haar, over dat onderwerp verder uit te weiden, veranderde zij van toon, en vroeg:
- ‘En hoe schikje 't nu in het stadsleven, Freule? 't Moet hier toch stil voor u wezen, nu de meeste kennissen nog buiten en de sorties nog niet begonnen zijn.’
- ‘Och! wat zal ik je zeggen? ik weet mij nog al bezig te houden, en dan, wat de diners en andere sorties betreft, ik kan niet zeggen, dat ik daar zoo sterk naar verlang. Maar je moet niet denken, dat er geen gelegenheid is om zich te vermaken? Van avond onder anderen zingt Triolini.’
- ‘En gaat de Freule daarheen?’
- ‘Ja, en partie fine met Ernestine van Marsden en haar broeder...haar broêrtje, wel te verstaan; de jongen is nog op de Latijnsche school; maar toch groot genoeg om onze chapeau te zijn. 't spijt mij, dat ik je geen plaats kan offreeren; maar zouje kunnen meêgaan? dan zal ik aan Ernestine schrijven, en vragen of er nog gelegenheid is.’
- ‘Al te vriendelijk, Freule! maar ik zou er toch geen gebruik van kunnen maken. Je voelt, ik kan mijn zuster nu niet wel alleenlaten...ofschoon, indien ik zoo vrij mocht zijn...dan had ik wel één verzoek.’
- ‘En dat is?’
- ‘Ik zou zoo dolgaarne dien nieuwen tuin eens zien, daar die beesten zijn...den “apentuin” noemen zij 't, geloof ik.’
- ‘O! Artis, meenje?’
- ‘Juist. - Mijn zwager is er geen lid van; doch hij meende gehoord te hebben, dat de Freule tot de donatrices behoorde.’
| |
| |
- ‘Precies! - Nu! met het grootste genoegen zal ik je er heen brengen. Wanneer schikt het je?’
- ‘'t Schikt mij natuurlijk wanneer het de Freule schikt,’ antwoordde Katoo.
- ‘Och! mij is 't om 't even,’ hernam Bettemie: ‘wel, morgen dan maar: dan zal ik u te half twee met het rijtuig komen afhalen.’
- ‘O Freule! ik wil u die moeite niet vergen...ik zal wel hier komen.’
- ‘Wel neen! wat zouje dat heele end omloopen voor niets! Je zuster woont immers op den Kloveniersburgwal? Mevrouw Reeks, niet waar? - Nu, dat is in den weg. - Maar al was het om, waar dienen de paarden voor, als men ze niet gebruikt? Ik zal je komen halen: dat blijft dan afgesproken.’
Wij willen de dankbetuigingen voor het vriendelijk aanbod, en de woorden, die verder tusschen de beide dames gewisseld werden, als van geen belang voor den lezer, liever overslaan en hier dit hoofdstuk besluiten. |
|