Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Vijfde hoofdstuk.Waar No. 813 beland was.Doch waarom schreef Nicolette niet aan Bol? Deze vraag zullen mijn lezers waarschijnlijk evenzeer doen als hij zelf die deed. Het antwoord is zeer eenvoudig: Nicolette had, den dag na haar komst ten huize van de Wed. Hermans, een zeer omstandig verhaal van haar lotgevallen opgesteld, en tot den predikant gericht. Albert Hermans zelf had dien brief op de post gedaan; maar 't scheen of er een vloek lag op de korrespondentie tusschen haar en Dominee. Wel was de brief behoorlijk te Hardestein aangekomen; doch daar had Hendt de bestelder, de vermaningen niet indachtig, die hij meer dan eens van Bol gekregen had, weêr, loffelijker gewoonte, verkozen, zijn gemak te houden ten huize van Vrouw Reinierse en de bezorging der gekomen brieven op te dragen aan zijn zoon. Jantje had op zijn wandeling door 't dorp eenige kameraadjes ontmoet, die zich vermaakten met centen in 't potje te werpen, en, van nature evenzeer aangetrokken door speelzucht als zijn vader door pijp en glas, had hij niet kunnen weêrstaan aan den lust om zich in gezegde aangename oefening te mengen. De grap kostte hem vijf centen, die hij er bij verloor; doch 't bleek later, dat hij een erger verlies geleden had. Toen het | |
[pagina 61]
| |
spel geëindigd was, en toen hij, na 't rondbrengen van eenige der hem vertrouwde brieven, in de buurt der pastorie kwam en ook dien voor Dominee uit zijn tasch woû halen, kon hij dien niet vinden. 't Was vruchteloos, dat hij den weg terugliep, dien hij gekomen was, en langs den grond keek; nergens was de brief te bespeuren. Ik moet er bij zeggen, dat hij niet zoo naauwkeurig zocht als hij wel had behooren te doen. Immers, hij vreesde, dat, zoo hij zich rechts en links bukte of op andere wijze aan den dag legde dat hij iets kwijt was, zulks de aandacht van dezen of genen voorbijganger, of van eenigen, uit huis of tuin naar hem kijkenden opmerker, trekken zou, en hij zou om den dood niet hebben gewild, dat zijn achteloosheid aan iemand ware bekend geworden. Hij liep dus maar recht voor zich uit, denkende, die brief zou hem van zelf wel in 't oog vallen. Dit gebeurde echter niet, en onze maat zat er deerlijk in; niet alleen om het pak slaag dat hij van zijn vader te wachten had, zoo de zaak uitkwam, maar ook, omdat hij zeer goed wist, hoe zijn vader, door hem de brieven toe te vertrouwen, eigentlijk tegen de bestaande instrukties handelde, en deswegens reeds meer was onderhouden geworden; zoodat het wegraken van een brief op deze wijze hem stellig schorsing, misschien het geheele verlies van zijn besteldersambt zou kosten. Hij achtte het daarom best, maar niet van den brief te reppen, wat hij te gemakkelijker kon doen, omdat Hermans dien - al te welwillend - gefrankeerd had, en hij alzoo geen geld had te verantwoorden. Dominee kreeg zooveel brieven, dacht hij, hij zou dezen niet missen, en, kwam het later uit, dat er een brief weg was, dan zou het nog te bewijzen staan, dat zulks aan hem was te wijten geweest. En zoo gebeurde het, dat Bol, niets van Nicolette hoorende, meer en meer tot de overtuiging komen moest, dat zij niet verkoos iets van zich te doen hooren, 't zij uit besef van alle | |
[pagina 62]
| |
gunst onwaardig te zijn, 't zij uit onverschilligheid, - en dat zij, van haar kant, niets van Bol vernemende, de treurige gevolgtrekking daaruit opmaakte, dat hij haar verhaal voor een verdichten roman hield, en, evenmin als Hoogenberg, iets van haar weten wilde. Men kan zich voorstellen, hoe deze gedachte het arme meisje moest grieven. Zij had dan nu ook den moed niet meer, een nieuwen stap bij een harer pleegvaders te doen, en zelfs Juffw. Hermans, bij wie zij haar hart uitstortte, raadde haar dit af. Misschien deed die daar verkeerd aan; doch van haar standpunt was het natuurlijk en verschoonbaar. Zij had, zoo dikwijls zij zelve zich gewend had tot anderen, zelfs tot bloed- en aanverwanten, zooveel miskenning en hardheid te verduren gehad, dat zij natuurlijk Nicolette niet aan een gelijke behandeling wilde blootstellen. ‘Ik weet, hoe het dan gaat,’ dacht zij: ‘die heeren hebben gehandeld met dat meisje als een kind met een pop. Het is een tijd lang heel aardig, zoo'n pop te kleeden en op te schikken en er zich meê te vermaken; maar daar is de pop, die 't niet helpen kan, in den modder gevallen, en in plaats van nu te zorgen, haar weêr schoon en opnieuw vertoonbaar te maken, vindt men haar niet mooi meer en wil men er niets meer van weten. - ‘En 't is maar beter,’ dacht zij er dan bij, met verschoonbaren trots, ‘dat het meisje zich van iedereen onafhankelijk maakt, zich zelve haar weg baant, en op die wijze beschaamt al wie iets op haar te zeggen heeft.’ Ter bereiking van dit loffelijke doel waren reeds van den eersten dag af de beide vrouwen in overleg getreden en hadden zij de noodige maatregelen in 't werk gesteld. Ten gevolge van haar erkende bekwaamheid en van haar veeljarige betrekkingen tot de groote winkeliers, had de Wed. Hermans altijd werk in overvloed, ja kreeg zij bijwijlen meer dan zij afkon: een goede helpster was haar dus niet | |
[pagina 63]
| |
onwelkom, en een zoodanige vond zij in Nicolette, die, als reeds vroeger gezegd is, in al de geheimenissen der borduur-, haak- en andere dergelijke kunsten was ingewijd. Er werd alzoo goedgevonden, dat het jonge meisje den arbeid zou verrichten, die haar werd opgedragen, en daarvoor de kost, en voorloopig de inwoning, zou genieten. Van loon kon nog geen sprake zijn, omdat Nicolette beginnen moest, zich zelve in de kleêren te steken, en alzoo, eer zij veel tijd aan ander werk besteden kon, het benoodigde voor zich zelve afmaken moest, en hoe vlug en handig zij daarbij te werk ging, er verliepen altijd eenige dagen, eer zij daarmede gereed was. Was de Wed. Hermans in den aanvang er een weinig bezorgd over geweest, hoe de verhouding tusschen haar zoon en Nicolette wezen zou, zij was op dat punt spoedig gerustgesteld. Albert was tegen-over het jonge meisje vriendelijk en verplichtend: hij schertste met haar, plaagde haar, en liet het zich wederkeerig van haar doen, doch dat ging alles van weêrszijden zoo luchtig en ongedwongen, dat alle denkbeeld van verliefdheid er bij vervallen moest. Dit kon niet anders dan groot genoegen doen aan de weduwe, die, hoe verstandig zij ook wezen mocht, en hoe weinig voor zich zelve naar een hooger pozitie strevende, toch, als moeder voor haar zoon van een, zoo niet schitterend, althans voordeelig huwlijk droomde. En toch, naarmate zij, door den omgang met Nicolette, deze beter leerde kennen en liefkrijgen, waren er oogenblikken, waarin zij dacht, dat haar zoon wel slechter keuze zou kunnen doen. Zij voor zich zelve begon al op te zien tegen het tijdstip, dat het jonge meisje haar verlaten zou, en toch zag zij in, dat Nicolettes verblijf bij haar niet dan tijdelijk wezen kon, wilde het geen aanleiding tot opspraak geven. Wat zou zij wel gezegd hebben, indien zij den brief van Hoogenberg had kunnen zien, en daaruit vernemen, welke kleur de Po- | |
[pagina 64]
| |
litie goedgevonden had aan dat verblijf te geven! - Intusschen, al mocht niet alleen zij, maar ook Nicolette zelve, die zich verweet, dat zij tot overlast strekte, zich herhaaldelijk vragen, waar laatstgemelde voegzaam heen zou trekken, de oplossing dier vraag was niet gemakkelijk te vinden. Er waren nu ongeveer veertien dagen verloopen, sedert dat Nicolette op het bovenhuis van Juffw. Hermans logeerde, toen in dat bovenhuis een gewichtige gebeurtenis plaats greep - te weten de maandelijksche groote schoonmaak der huiskamer. In zulke omstandigheden was de weduwe wel gedwongen, zich op de kamer van haar zoon te onthouden, wat gelukkig geschieden kon, zonder dezen veel ongerief te veroorzaken, dewijl hij het grootste gedeelte van den ochtend op het kantoor doorbracht, ja zelfs er tegenwoordig dikwijls tot laat in den avond verbleef; immers, de Heer Bleek had hem, behalve zijn gewone werkzaamheden, daar nu de boekhouder ongesteld was, ook het werk van dezen tijdelijk opgedragen: een bewijs van vertrouwen, dat de jongeling op prijs stelde, en waar zijn moeder niet weinig hoovaardig op was. Hij was dan ook naauwlijks, na afloop van het ontbijt, derwaarts vertrokken, of de beide vrouwen, wel beladen met het werk van den dag, begaven zich naar het sanctum sanctorumGa naar voetnoot1). - ‘Nu niet rondkijken, Klaasje!’ zeide de weduwe, toen zij er gekomen waren: ‘je moet denken, 't is de kamer van een jongen heer.’ - ‘Wel!’ zeî Nicolette, terwijl zij een stoel bij de tafel trok en haar werk voor zich neêrleide: ‘ik moet zeggen, zij ziet er knapper uit dan ik verwachtte, zelfs van den deftigen en gerangeerden mijn Heer Albert.’ En inderdaad, de kamer verdiende de lofspraak, die zij | |
[pagina 65]
| |
er aan gaf. De wit neteldoeksche gordijnen van het ledikant waren behoorlijk dicht: de garderobe achter een groen saaien gordijn geborgen, het waschtafeltje met een handdoek overdekt, de tafel geruimd, en wat daarop gestaan had, als het schrijfgereedschap, de lamp enz. op de lâtafel gezet, en nergens eenig zwervend kleedingstuk, als vest, das, laars enz., op of onder eenig meubel te bespeuren. Men mag ook aannemen, dat Albert, wetende, welke eer zijn kamer dien dag genoot, gezorgd had, die voor zijn vertrek wat op te knappen, en dat zijn moeder, die vroeg boven geweest was, hem daarin de behulpzame hand geboden, en het oog er bij had rond laten gaan. - ‘Niet waar?’ vroeg Juffw. Hermans, in antwoord op den lof, door Nicolette aan het knappe voorkomen van de kamer gegeven: ‘maar,’ voegde zij er schertsende bij, ‘nu doeje juist wat ik je verboden heb, en je kijkt rond.’ - ‘Dat is onwillekeurig,’ zeî Nicolette: ‘en ik beloof u, dat ik mijn oogen niet meer zal oplichten van dien Cirkassiër, waar ik aan bezig ben, en die dan ook mooi genoeg is om bekeken te worden.’ Maar zie, daar verbrak zij terstond haar belofte, en, een weinig tot ergernis van de weduwe, sprong zij op en liep naar de lâtafel, om een teekening, die daarboven, in een bruin lijstje achter glas, aan den wand hing, te bekijken. Was Juffw. Hermans verbaasd over die plotslinge handeling van Nicolette, deze was nog wel anders verbaasd geweest, toen zij, onder 't afleggen van haar belofte om voor zich te kijken, een laatsten blik om zich heen geworpen, en gemeend had, de teekening, waar die blik op viel, te herkennen, en, nu zij die van nabij zag, haar meening bevestigd vond. Die teekening was het no. 813, de extra-prijs op de fancy-fair, waarvan de winner, de houder van no. 1071, onbekend was gebleven. | |
[pagina 66]
| |
- ‘Hoe is 't?’ vroeg de weduwe: ‘heeft die teekening zulk een bijzondere aantrekkelijkheid voor je?’ - ‘Wel! dat is de teekening van Bettemie!’ riep Nicolette: ‘die heb ik haar zien maken...Nu! die had ik hier niet verwacht.’ En op eens, daar sprongen, bij al de herinneringen, door die teekening opgewekt, haar de tranen in de oogen. - ‘Die teekening...o ja! nu begrijp ik het,’ zeî Juffw. Hermans: ‘'t was dom van mij, dat ik daar niet op zon: je waart ook op die fancy-fair, waar die is verloot geworden.’ - ‘Ja, daar was ik ook,’ zeî Nicolette, met een zucht: ‘vergeef mij, maar het zien van die teekening brengt mij zooveel voor den geest...Kom, ik wil daar niet meer aan denken en maar vlijtig aan 't werk gaan. Je moet mij intusschen toch eens vertellen, Juffrouw, hoe die extra-prijs hier is verzeild geraakt.’ - ‘Niet waar?’ hernam de weduwe: ‘dat is vrij toevallig. Je moet dan weten, dat dokter Van Zevenaer mijn medicus is...’ - ‘Wel zeker weet ik dat,’ viel Nicolette in: ‘toen ik nog een kleine meid was, en toen je die ziekte kreegt, Juffrouw, ben ik het nog geweest, die hem ben loopen halen, omdat hij bij Vrouw Ruffel praktizeerde en mijn pleegvader was bovendien.’ - ‘Dat is waar ook,’ zeide de weduwe: ‘hij was uw pleegvader...hoe is 't mogelijk, dat ik daaraan niet vroeger gedacht heb?..en waarom hebje je niet tot hem gewend?’ - ‘Och! ik had geen moed meer, mij tot iemand te wenden,’ antwoordde Nicolette, met een zucht. - ‘Ja, ik begrijp u, arm kind!’ hernam Juffw. Hermans: ‘en ik zelve zou u niet door mijn raad aan een nieuwe vernedering willen blootstellen; - maar wellicht kan | |
[pagina 67]
| |
ik...wel!’ vervolgde zij, ziende, dat Nicolette treurig het hoofd schudde: ‘wij zullen die snaar maar niet meer aanroeren. Waar was ik ook met mijn verhaal gebleven? O ja! - ik ben er al. - Dr. Van Zevenaer dan was mij zijn hulp blijven schenken, zoo dikwijls ik die nog noodig had; en dewijl hij mij in den beginne voor niet bediend en later altijd heel schappelijk met mij gehandeld had, moest ik wel mijn dankbaarheid op mijne manier toonen, door hem, nu eens een beurs, dan weder een lampekleedje of iets anders, te maken. Zoo verzocht ik hem op 3 Juli j.l., toen hij jarig was, een paar pantoffels van mij aan te nemen; “wacht,” zeide hij, toen hij mij bedankt had, “dan wil ik u ook iets vereeren: hier heb ik een dozijn loten, die men mij gezonden heeft om te debiteeren voor een nuttig doel. Ik wil er u twee van geven, een voor u, en een voor uw zoon; dat spaart mij alweêr de moeite om iemand te bepraten, die ze neemt. Daar hebje ze, en geluk er meê.” - Ik nam ze aan, en gaf er een aan Albert en hield het andere voor mij. Eenigen tijd daarna hield zijn rijtuig voor mijn deur stil, en verzocht hij mij, onze loten te zien. “Dat komt uit,” zeide hij, toen ik ze hem overhandigde: “op no. 1070 is een niet gevallen: - en op no. 1071 een kapitale prijs, te weten een teekening, die heel mooi moet wezen, en 't werk is van mijn wakkere vriendin Bettemie van Doertoghe. Als ik nu het lot heb, zal ik den prijs laten komen.” - Ik voldeed natuurlijk aan het verzoek, hoewel ik maar half in mijn schik was: 't hinderde mij, iets, dat van de zijde der Van Doertoghes kwam, te ontvangen; en ware het zoowel mijn lot als dat van Albert geweest, ik had misschien verzocht, dat men de teekening maar liet waar zij was. Dat is dan ook de reden, dat, toen zij kwam, Albert haar bij zich op de kamer nam, in plaats van haar in onze zitkamer te hangen; trouwens, 't was zijn eigendom, en hij kon er dus meê handelen naar verkiezing. - | |
[pagina 68]
| |
Maar 't is wel wat jammer, dat ze niet te land is gekomen bij iemand, die er een betere plaats aan geven kon; want hier ziet niemand er iets van, en de teekening is mooi, dat moet ik bekennen, en wel waard gezien te worden.’ - ‘De teekening is, als de vervaardigster,’ merkte Nicolette aan, ‘waard gezien en gekend te worden. Het spijt mij maar, lieve Juffrouw, dat je Bettemie naar de overige leden van haar famielje beöordeelt.’ - ‘Ik beöordeel haar volstrekt niet,’ zeî Juffw. Hermans, ‘en veelmin zou ik iets ten haren laste willen zeggen of aanhooren. Ik geloof gaarne, op uw getuigenis, dat zij rijk is in uitnemende hoedanigheden. Maar onze wegen zijn gescheiden, en moeilijk zouden die ooit weêr ineen kunnen loopen. Misschien zou het met Albert beter kunnen gelukken, weder de plaats in te nemen waar hij behoort, maar zijn gezicht wordt nog donkerder dan het mijne, zoo dikwijls hij den naam van Van Doertoghe hoort.’ Nicolette zweeg: zij betreurde, al kon zij het eenigermate verschoonen, het vooroordeel, dat, bij twee regtschapen menschen als Albert en zijn moeder, tegen hun rijker bloedverwanten bestond, en vooral, dat Bettemie daarbij betrokken was; doch zij oordeelde wijzer, het onderwerp niet verder aan te roeren. Toen echter dienzelfden avond het drietal in de nu schoongemaakte huiskamer zat, kwam, even voordat men naar bed zou gaan, Juffw. Hermans er zelve op terug. - ‘Klaasje heeft een oude kennis van haar op uw kamer teruggevonden, Albert!’ zeide zij. En inderdaad, 't was, als zijn moeder gezegd had, zijn gelaat werd bewolkt. - ‘Ik versta u,’ zeide hij: ‘de teekening van Juffrouw Van Doertoghe.’ - ‘Nu, als je die teekening verveelt,’ hervatte de weduwe: ‘dan weet je, aan wie je die kwijt kunt raken.’ | |
[pagina 69]
| |
De goede vrouw was met haar werk bezig en had, terwijl zij dit zeide, Albert niet aangezien; maar wel had Nicolette dit gedaan en tot haar verbazing bespeurd, dat hij verbleekte. - ‘Hij moet dan een geweldigen hekel aan die Van Doertoghes hebben,’ dacht zij: ‘wie weet, als het hem bekend ware geweest, wie er te Hardestein in de lage chaise zat, of hij ons niet stil had laten voorthollen, in plaats van zich zoo dapper in de weer te stellen.’ - ‘Zou Juffrouw Klaasje er waarlijk op gesteld zijn, die teekening te bezitten?’ vroeg Albert. - ‘Mij dunkt,’ zeî Nicolette, ‘de teekening kon in geen beter handen komen dan in de uwe. Het toeval heeft u tot den paladijn gemaakt, die Bettemie voor een gebroken arm of een gebroken nek bewaarde, en het toeval beloont uw heldendaad, door het werk, dat hare handen gemaakt hebben, in de uwe te spelen. - Daar ligt iets providentiëels in, en daar zouje, dunkt mij, tegen handelen, door je van die teekening weêr te ontdoen.’ - ‘Denkje waarlijk?’ vroeg Albert, met een peinzend gelaat. - ‘Nu, inderdaad, ik geloof, dat je gelijk hebt, en ik zal er althans nog eens over denken, eer ik ze weggeef.’ Hiermede was het gesprek afgeloopen, en, vroeger zelfs dan gewoonlijk, had Albert zich naar zijn kamer begeven. Daar gekomen, sloot hij de deur achter zich dicht, zette zijn blaker op de lâtafel en ging met gekruiste armen voor de teekening van Bettemie staan. - ‘En men zou willen, dat ik van u afstand deed,’ zeide hij, met een hoorbare stem, die langzamerhand al minder en minder luid klonk, zoodat het slot der volgende alleenspraak niet gesproken, maar gedacht werd: ‘van u, die mij de Hemel gezonden heeft tot mijn vreugde en troost! van u, het werk van hare handen! Helaas! en toch zou | |
[pagina 70]
| |
de rede aanraden, dat ik mij ontdeed van dat voorwerp, dat mij harer herinnert, en voortdurend voedsel geeft aan mijn dwazen liefdegloed. Dwaas, ja, belachelijk dwaas; want wat kan er ooit uitstaande zijn tusschen den armen Albert Hermans en dat pronkjuweel der schepping, dat men Bettemie van Doertoghe heet? - Waarom heb ik haar gezien, haar, de schoonste onder de schoonen? waarom heeft zij, de engel, mij haar hand gereikt, die ik onwaardige heb durven aangrijpen en waarvan ik nog den druk voel, dien druk, die als een elektrieke schok mij door 't lichaam, neen, door de ziel voer, en in dat eene oogenblik in mijn geheele wezen een omwenteling te-weeg-bracht, die mij voor eeuwig tot haar slaaf maakte. O Bettemie! Bettemie! al roept iedereen wraak over dien leelijken naam, ik ken er geen, die mij meer bekoort: en als ik sterf zal hij van mijn lippen weêrklinken. - Maar tot dien tijd gezwegen! - het geheim dier dwaze liefde in de binnenste schuilhoeken van mijn hart gesmoord: - niemand mag het gewaar worden, niemand, vooral mijn goede moeder niet. - 't Is mij een schrikkelijk denkbeeld, bij haar, voor wie ik nimmer iets verborgen hield, mijn hart niet te kunnen uitstorten! en toch, ik mag haar geen deelgenoot maken van mijn kwelling. Haar te bekennen, dat het voorwerp van mijn hartstocht eene Van Doertoghe is, ware even goed als haar een mes door 't hart te stooten. En zelfs, al ware er nooit iets tusschen haar en haar famielje gebeurd, waar zou een zoodanige openbaring toe dienen, dan om haar verdrietig te maken, bij 't besef, dat zulk een liefde tot niets leiden kan? 't Spreekt toch immers wel van zelf, dat de rijke erfgename nimmer haar hand zou schenken aan den armen verworpeling, wien men zelfs het recht op zijn vaders naam betwist. - Zoo iets ware immers te ongerijmd, te bespottelijk! Neen! neen! dat moet ik voor mij alleen houden, eer men mij rijp keure om naar 't krankzinnighuis gezonden | |
[pagina 71]
| |
te worden.’ En halfluid neuriede hij het bekende referein: Je t'aimerai; mais je saurai me taire. ‘Ja, zwijgen zal ik - en mij ochtend en avond verlustigen in die teekening, en mij zalig achten, als ik enkele reizen, bij 't uitgaan der kerk of op straat, u langs mij heen zie gaan - al herkent gij mij niet meer, al hebt gij mij lang vergeten, dan ben ik toch dankbaar en gelukkig. En toch, het is hard! Want ware alles gelijk het wezen moest, met evenveel recht als een ander zou ik mij in den kring bewegen, waarin zij schittert: een naam dragen, waarop geen smet van bastaardij geworpen werd, en met het vooruitzicht op het bezit van een kolossaal vermogen. Zijn er dan geen middelen te vinden, om dien smet uit te wisschen, en het huwlijk tusschen mijn ouders, aan de wettigheid waarvan in Engeland niemand twijfelt, ook hier als wettig te doen beschouwen? En zou die wrevelige grijsaard, tot wien mijn patroon mij onlangs zond, en 't hooren van wiens naam mij zulk een schok gaf door 't geheele wezen, tot zijn dood volharden in zijn afkeer van zijn schoondochter! Zie! 't was gelukkig, dat Klaasje juist zich hier bevond, toen ik t'huis kwam: ik had anders gewis mij niet kunnen weêrhouden aan Moeder te vertellen, dat ik mijn grootvader gezien en gesproken had: - en toch, zij wil zijn naam niet hooren, zij heeft mij eenmaal plechtig doen beloven, nimmer bij dien onbarmhartigen man een enkelen stap te doen om zijn gunst voor mij in te roepen. - Nu! dat ik gelukkig niets van die ontmoeting gezegd heb is te danken geweest aan de tegenwoordigheid van Juffrouw Klaasje, die mij de gelegenheid heeft verschaft om mijn kalmte te herkrijgen, en zoo moeder nog iets aan mij gemerkt heeft, de waarheid heeft zij toch niet kunnen gissen. - Neen, van dien stuurschen Nabal af te bedelen wat mij naar recht zou toekomen - ziedaar wat ik, ook al stuitte het haar niet, van mij zelven niet zou kunnen | |
[pagina 72]
| |
verkrijgen. - Maar de wettigheid van het huwelijk - ziedaar een ander punt: dat geldt de eer mijner moeder, en er moet, er zal een middel gevonden worden om die te herstellen. - Ik moet daar eens een advokaat over raadplegen: - en dan...Helaas! al gelukt het hem, die zaak in orde te brengen, 't zal mij 't recht geven, mijn vaders naam te dragen, maar aan de hand van Bettemie zal het mij toch niet helpen. - Ik zal toch altijd, in het oog dier trotsche aristokraten, de nederige kantoorbediende blijven, die, uit een mésalliance gesproten, geen naam voert, waard om met dien van Van Doertoghe verbonden te worden, en geen fortuin bezit, om het min deftige van den naam te vergoeden. Neen! neen! geen dwaze luchtkasteelen gebouwd. Het is niet voor mij, dat er een Bettemie bestaat, en ik zal mij in mijn lot moeten troosten.’ Hier werd deze alleenspraak, of beter gezegd deze overpeinzing, gestoord door een kissend geluid, dat de kaars maakte, als ter waarschuwing, dat zij weldra in de pijp zou branden: en, zich half schamende, dat hij zoo lang had toegegeven aan zijn gemoedsaandoeningen, en daardoor de gepaste zuinigheid had uit het oog verloren, haastte hij zich, zich te ontkleeden, den domper op het licht te zetten, en te beproeven of hij in den slaap vergetelheid zou vinden van de liefdesmart, die hem kwelde. |
|