Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Vierde hoofdstuk.Brief van den Predikant Gerlof Bol, te Hardestein, aan Louis Napoleon Peter Grave van Eylar, te Wiesbaden.Hardestein, den 6den October 184.
Vir Amicissime!
Van den rand des grafs teruggeroepen tot het leven, tot mijn werkkring, tot mijn vrienden, tot mijn dierbare gemeente, hoop ik op aanstaanden Zondag weder op te treden, ten einde mij opnieuw plechtig aan die allen te verbinden en God in 't openbaar dank te zeggen voor het goede, dat Hij in Zijn genade aan mij verricht heeft. Mijn ziel moest alleen vervuld zijn van dankbare vreugde over de weldaad, die mij is geschied - en waarom is zij zoo treurig en verslagen? en waarom staan mijn oogen dof en droevig? en waarom heb ik geen lust in den arbeid, en ligt de schets der leerrede, waarin ik mij zelven en anderen moet opwekken om ons in den Heer te verheugen, daar voor mij, zonder dat ik moed gevoel, haar bij de hand te nemen om haar uit te werken? - 't Is, omdat mijn geheele wezen rouw draagt over het droevige lot der bloem, die gij en ik met zooveel liefde hadden zien opwassen, | |
[pagina 48]
| |
die zoo liefelijk en geurig bloeide, die tot een cieraad strekte in den tuin der schepping, die een lust was aller oogen, en die thans, met geknakten stengel, van de rupsen doorknaagd, van de spinnen bezoedeld, verflenst in het slijk ligt. Thales wilde niet trouwen, om zich het verdriet te besparen van over zijn kinderen te weenen. Misschien had de wijze man gelijk. Hoe schrikkelijk moet de smart zijn van ouderen, wier hart bloedt om het wangedrag van een eigen kind, als het mijne zich zoo diep voelt aangedaan door hetgeen geschied is met haar, die mij in den bloede niet bestond, met onze Nicolette! Misschien is hetgeen ik u te verhalen heb u reeds bij geruchte bekend; misschien is het ten halve, misschien vermeerderd en verergerd tot u gekomen, misschien meer naar waarheid dan ik het geven kan; want wij weten het, de faam is Tam ficti pravique tenax quam nuncia veriGa naar voetnoot1). Misschien ook heeft Van Zirik, gelijk anderen, ook u op de hoogte gebracht. Wat daarvan zij Quamquam animus meminisse horret, luctuque refugitGa naar voetnoot2),en hoe gaarne ik voor u, gelijk voor al de wereld, wilde verborgen houden wat mij ter oore is gekomen, het is mijn plicht, u niets te verzwijgen van wat mij bekend is; want gij hebt hetzelfde recht als ik, om alles te weten, en ik zal uw raad, uw hulp behoeven. Gij zult u herinneren, dat ik u, in een vroeger brief, kort nadat gij met Mevrouw van Eylar naar de baden waart gereisd, u den indruk mededeelde, dien een schrijven van Nicolette op mij gemaakt had. De toon jegens mij, jegens ons allen, was hartelijk als naar gewoonte; maar er lag over het geheel iets gedwongens, iets minder | |
[pagina 49]
| |
natuurlijks. Ik zou dit hebben kunnen toeschrijven aan den schok, dien de onbezonnen coup - sit venia verboGa naar voetnoot1) van uw broeder Maurits haar gegeven hadGa naar voetnoot2), doch het magere der détails, die zij ons omtrent haar verblijf bij Van Zirik, de voorzichtigheid, om het zoo te noemen, waarmede zij zich over het echtpaar, en, in 't algemeen, over haar pozitie uitliet, deden mij vermoeden, dat zij het maar matig naar haar zin had. Dit speet mij; doch ik had nog een flaauwe hoop, dat het groote onderscheid, 't welk er tusschen de leefwijze, die zij hier geleid had, en die, waar zij nu aan wennen moest, de hoofdoorzaak was van de stemming, waarin zij den brief geschreven had, en dat de tijd en de gewoonte haar zouden leeren, zich in haar lot te voegen. Ik wachtte dus op nadere tijding, toen mij de ziekte overviel, die mij weken aan 't bed gekluisterd heeft gehouden. In al dien tijd vernam ik niets van Nicolette. Gedurende het eerste tijdperk van mijn ziekte waren meestal mijn gedachten aan 't dolen, en was ik in mijn heldere oogenblikken te zwak om naar iets te vragen. Doch toen langzamerhand mijn toestand verbeterde, was, zoo dikwerf ik aan mijn zuster vroeg, of zij ook een brief van Nicolette had, het antwoord ontkennend, en spoedig begon ik op te merken, dat bij die gelegenheden mijn zuster zich op de lip beet, een anderen weg op keek, aan haar boezelaar frommelde of andere blijken van verlegenheid gaf. Dat ontrustte mij; want anders is zij niet gewoon, een smoorkolk van haar hart te maken. Er moest wat achter schuilen, en ten laatste gaf ik haar te kennen, dat ik dit zeer wel begreep. | |
[pagina 50]
| |
‘Is het kind ziek, of dood,’ zeide ik, ‘zoo kom er rond voor uit; de ergste tijding zal mij minder kwaad doen dan de onzekerheid, waarin ik verkeer.’ En inderdaad, die onzekerheid kwelde mij; want ik had Nicolette innig lief gekregen. - ‘Stil! stil!’ zeî Leentje: ‘ik mag er nog niet over spreken: Le Mat heeft gezeid, je moet alle heftige aandoeningen vermijden.’ - ‘Wilje dan, dat ik dol word?’ vroeg ik: ‘dat er iets is, weet ik zeker: de aandoening heb ik toch al beet: beken het dus maar: - zij is dood.’ - ‘God gave het!’ riep zij: ‘dat zou beter voor haar geweest zijn, dan te wezen wat zij nu is,’ - en meteen overhandigde zij mij een brief, dien zij, al voor weken, van Mw. Van Zirik ontvangen en tot dien tijd voor mij verborgen had gehouden. Ik schrijf hem hier voor u over. [Volgt de brief, dien onze lezers kennen.] Ik zou u niet kunnen beschrijven, wat ik bij het lezen van dien brief gevoelde. Ik wist niet, of ik waakte of droomde; ik las hem nogmaals over om mij te overtuigen dat ik niet verkeerd gelezen had: - maar dat overlezen ging moeilijk; want mijn oogen vulden zich met tranen. Gij weet, Louis, dat ik niet ben, wat men, eigentlijk gezegd, weekhartig noemt; en dat behoort iemand, die mijn vak uitoefent, en geroepen is zoo veel te zien en te hooren, dat, zedelijk of stoffelijk, treurig, ellendig en bejammerenswaardig is, ook niet te zijn; - maar nu toch schreide ik als een kind. ‘Zieje,’ zeî mijn zuster: ‘ik dacht het wel: ik had je dien brief nog niet moeten vertoonen: dit maakt je nu weêr heelemaal van je streek. Kom! wees bedaard en toon dat je een man bent. De lichtekooi is per slot niet waard, dat je een traan voor haar laat.’ ‘Zou je 't mij kwalijk genomen hebben?’ vroeg ik, ‘indien ik geschreid had om haar dood? en hebje zelve niet te recht beweerd, dat het bericht, in dezen brief bevat, veel erger is, dan dat van haar dood zou geweest zijn?’ | |
[pagina 51]
| |
En toch, met die letteren van Mw. Van Zirik voor mij, ik kon nog aan de zaak geen geloof hechten. Nemo repente fit turpissimusGa naar voetnoot1) en het kwam mij onbegrijpelijk, nog meer, het kwam mij onmogelijk voor, dat een meisje, dat zulke goede beginselen had, en zich zoo eenvoudig natuurlijk voordeed, zoo op eens zoo diep verdorven zijn zou. Ik wil mij niet voor een diepen menschenkenner laten doorgaan; maar ik ben niet zedig genoeg om mij onder degenen te rangschikken, die zich zoo heel gemakkelijk een rad voor de oogen laten draaien, en het zou toch al heel sterk zijn, dat, bijaldien Nicolette een slechten aanleg had, noch ik, noch mijn zuster, die niet tot de meest argelooze lieden behoort, ooit, gedurende al den tijd dat het meisje bij ons is geweest, iets of 't minste in haar hadden opgemerkt, dat stof tot achterdocht verwekken kon. En dan uw schoonmoeder, en Mw. Van Doertoghe, en Bettemie, en al de dames hier, waren zij niet ieder evenzeer met haar ingenomen? - Voorwaar! zeide ik tot mij zelven, zij moet of den vader van den logen in de kunst van huichelen hebben overtroffen, of zij moet onschuldig zijn. - En wat mij in het geloof aan haar onschuld versterkte was een brief, die mede gedurende mijn ongesteldheid gekomen was, en waarin Donia, die in den Haag geweest was en die Nicolette, juist op den dag voordat zij het huis van Van Zirik verliet, gezien en gesproken had, mij zeer omstandig den gunstigen indruk schetste, dien zij op hem gemaakt had, en tevens zeer bepaald als zijn gevoelen te kennen gaf, dat zij niet lang onder het dak van Mw. V.Z. moest verblijven. Daarbij herinnerde ik mij, dat uw oordeel over de laatstgenoemde ook niet zoo bijzonder vleiend was geweest; kortom, ik begon de waarheid van haar mededeeling aan Leentje te wantrouwen, en ik dikteerde aan mijn zuster eenige regels aan Van Zirik, waarin ik nadere op- | |
[pagina 52]
| |
heldering verzocht van het mij onbegrijpelijk bericht. Zijn antwoord kwam; - helaas! het was wel geschikt om bij mij allen redelijken grond tot twijfel te doen wegzinken. - Hij ook had eerst niet geloofd; hij had bij de Politie geïnformeerd - en het feit bevestigd gevonden: - Nicolette kende dat wijf, bij wie zij haar intrek nam: - en zij is er vrijwillig, op haar eigen verzoek, heengebracht. Le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable, zegt de dichter: - en ik zeg: al moet ik het feit als bewezen aannemen, al kan ik noch Van Zirik, noch de Haagsche Politie, verdenken, mij, in een zaak van zooveel gewicht, opzettelijk te hebben willen misleiden, toch voel ik nog gedurig iets in mij, dat de Fransche aardigheid le beau c'est le laid parodieert en mij toeroept: le vrai c'est le faux. En zie! ik ben de eenige niet, die nog, schijnbaar tegen beter weten aan, zoo geen volkomen vrijspraak, dan toch verschooning voor het arme meisje zoekt: - Van Zirik heeft ook aan anderen dan aan mij geschreven: onder deze aan Donia: en ook Donia twijfelt. ‘Hier is,’ schrijft hij mij in een tweeden brief, ‘een raadsel, vreemder dan dat van de Sfinx, en kon ik thans in den Haag zijn, ik zou niet rusten, voordat ik de Edipus ware, die het oploste.’ En dan is er nog een derde Thomas - ik behoef hem u niet te noemen - uw broeder Maurits. Ik had wel - ik had haast gezegd mijn beste preêk, maar ik zal maar zeggen, omdat die beter in zijn soort is - den geheelen voorraad puik Bourgonje-wijn, dien Mw. Van Doertoghe mij zond, toen ik Bettemie bevestigd had, er om willen geven, dat de zaak hem niet ter oore ware gekomen. Maar 't kon wel niet anders. Mijn zuster - dit moet ik haar ter eere toegeven, ofschoon het onder de onwaarschijnlijkheden, die zich in deze geschiedenis voordoen, niet de minst onwaarschijnlijke is - heeft gezwegen als het graf: althans, wat de ergste zijde der zaak betreft; want toen de dames hier | |
[pagina 53]
| |
uit de buurt haar herhaaldelijk vroegen, hoe 't met Nicolette ging en of zij geen tijding van haar had, toen kon zij het toch niet volhouden te zeggen, dat zij niets van haar afwist: en zoo trachtte zij zich er af te maken, met te zeggen, dat het meisje, ten gevolge van ongenoegen, het huis van Mw. Van Zirik verlaten had, doch dat zij er geen bijzonderheden van wist en dat ik er misschien meer van zou kunnen vertellen als ik beter was en mijn brieven gelezen had. Uw moeder had dit in een brief aan Maurits medegedeeld: de arme jongen heeft, om dat meerdere te weten, mijn herstel niet willen afwachten, maar aan een vriend in den Haag, een Luitenant bij de garde geloof ik, geschreven: - en och ja! de vriend heeft hem maar al te goed op de hoogte gebracht. Dit een en ander ben ik te weten gekomen uit een epistel, dien Maurits mij schreef - opgewonden als gij denken kunt. Hij had eerst zijn vriend, in dank voor de moeite, die zich deze gegeven had, een uitdaging willen zenden: toen, in weêrwil dat hij geen verlof had, naar den Haag willen gaan en het schandaal nog erger maken. - Gelukkig is hij tot wijzer gedachten gekomen en heeft zich tot mij gewend; maar ongelukkig weêr, dat ik niets meer van 't geval weet dan hij, en hem geen inlichting of troost kan geven. Ik heb hem gebeden, kalm te zijn, en te wachten, tot ik hem iets naders melden kon. Met dat al, hoe zijn brief ook kenmerken drage van een verward hoofd en een geschokte ziel, eene plaats daarin heeft mij getroffen, doordien zij zoo volkomen logisch is. Hij herinnert daar het aanzoek, dat hij, twee dagen voor haar vertrek, bij haar gedaan heeft. En nu redeneert hij aldus: een meisje, dat zoo verdorven is, om zich onder de kudde van Mad. M.-A. te begeven, moet zes weken te voren reeds niet veel gestuit hebben: en in dat geval, dan zou zoodanig meisje niet zoo dom geweest zijn, de hand | |
[pagina 54]
| |
af te wijzen van iemand, die een gravenkroon en een vrij aanzienlijk vermogen aan haar voeten lei. Ik herhaal 't, die redeneering is volkomen logisch; doch wij weten ook, dat het hart van een vrouw onoplosbare geheimenissen bevat, en dat meer dan eene, die als een voorbeeld van verstand wordt geroemd, in een oogenblik van boos- of grilligheid de ongerijmdste verkeerdheden begaat. - Ik ken zelfs mans, van wie men hetzelfde melden kan. Wat echter, bij den eersten opslag althans, een omstandigheid ten gunste schijnt, Nicolette is niet meer in dat huis, zelfs niet in den Haag; zij is te Amsterdam...doch, en dit is weêr de kwade zijde van 't geval, waar ergens weet ik niet. Ik heb die tijding van Hoogenberg, bij wien zij zich vervoegd had, en die geweigerd had haar te spreken. In den brief, waarin hij mij van een en ander kennis geeft, grondt hij die weigering daarop, dat, aangemerkt de plaats waar zij vandaan komt, geen fatsoenlijk mensch haar meer bij zich ontvangen, ja zelfs geen relatie, van welken aard ook, met haar houden kan. De gevolgtrekking is misschien waar, al is zij hard: - en toch had ik wel gewenscht, dat hij het kind niet zoo bepaald had afgewezen. Mij dunkt, een rechtsgeleerde moest het audi et alteram partemGa naar voetnoot1) niet op die wijze verloochenen. Ook schijnt hij haar adres niet gevraagd te hebben...doch dat zal men vermoedelijk door de Politie - dat ik alweder de Politie in eenen adem met Nicolette noemen moet - te weten komen. Ik heb op alle goede en kwade kansen haar eenige regels geschreven, zoo koel als 't mij mogelijk was, en haar uitgenoodigd, verklaring te geven van haar gedrag, en die aan Hoogenberg gezonden, met verzoek, ze haar te doen geworden. | |
[pagina 55]
| |
Gij zult misschien zeggen, dat ik in deze niet, om zoo te zeggen, den eersten stap had moeten doen, maar afwachten, dat zij schreef en berouw toonde of ophelderingen gaf. Ik antwoord, dat de eerste stap van haar gekomen is, en wel, toen zij zich tot Hoogenberg wendde, en wanneer nu iemand, die in stoffelijken of zedelijken zin een hand behoeft, die hem oprichte en voor 't zinken behoede, een enkele schrede naar ons toe doet, dan leert ons de kristelijke liefde, dat wij er van onze zijde des noods honderd moeten doen, om hem die hand te reiken. Toen Petrus gevaar liep, te verdrinken, toefde de Heer niet zoo lang met zich tot hem te begeven tot hij gezonken was, maar was dadelijk aan zijne zijde. En nu zit ik weêr te tobben - waarschijnlijk is dit een gevolg mijner ziekte; want een tobber placht ik niet te zijn - over alle mogelijke eventualiteiten. Antwoordt zij niet, dan zal dit een blijk zijn, dat zij den verkeerden weg op is en dien niet verlaten wil. Antwoordt zij wel, en toont zij berouw of bewijst zij haar onschuld, hoe dan in elk geval met haar te handelen? - Maar 't kan ook zijn, dat de nasporingen maar achteloos geschieden en zij niet gevonden wordt. - In dat geval ware 't wenschelijk, dat iemand als gij, die meer invloed hebt dan een arme dorpspredikant, en beter bekend zijt met de middelen en wegen, den spoorhonden wat ijver bijzette, en daarom - behalve om honderd andere redenen - zie ik reikhalzend naar uw terugkomst op Klein Hardestein uit. Het schijnt, dat de dames van uw kennis hier nu van het geval bewust zijn. Ik maak dit op uit de omstandigheid, dat zij mij nooit naar Nicolette vragen. Ik hoop, dat Mevrouw van Eylar een goede uitwerking gevoelt van de baden. In geval plicht of behoefte van mededeelen u noopt, haar van mijn geschrijf kennis te doen dragen, verzoek ik mijn eerbiedige groete en mijn dank | |
[pagina 56]
| |
voor de welwillende deelneming, die zij betoond heeft in 't geen mij weêrvaren is. Ik blijf, uti scis,
t.t.
Bol. | |
Van denzelfden aan Nicolette.Hardestein, den 6den Oct. 184.
Nicolette!
Uwe plotslinge verwijdering uit het huis van Mevrouw Van Zirik, uw - zoo men stellig verklaart, vrijwillig - vertrek naar een huis van ontucht, en het niet zenden van eenig bericht uwerzijds aan iemand van degenen, die zich tot hiertoe uwer hadden aangetrokken - ziedaar zoovele zaken, die ons even onbegrijpelijk als smartelijk zijn. Kunt gij van uw handelwijze een bevredigende verklaring, of, zoo niet, berouw over uw afdwalingen gevoelen, zoo meld het mij; - in het tegen-over-gestelde geval blijve voortaan alle betrekking afgebroken tusschen u en hem, die er eens zoo grootsch op was zich te mogen noemen
Uw pleegvader
Bol. | |
Van Mr. Willem Hoogenberg aan den predikant G. Bol.Amsterdam, 7 October 184.
Amicissime!
Ik heb uw brief ontvangen, met den ingeslotene voor dat meisje, ten opzichte van 't welk gij u beklaagt, dat | |
[pagina 57]
| |
het audi et alteram partem niet door mij in acht genomen is. Ik wil u daarop niet anders antwoorden dan met een ander gezegde, even tritum et obsoletumGa naar voetnoot1): Ubi rerum testimonia adsunt non opus est verbisGa naar voetnoot2). Als er een witte kluw garen in een inktpot gevallen is, zult gij dan nog onderzoeken, of die er onbezoedeld is uitgekomen? Is het niet genoeg, dat het meisje in questie gedurende eenige weken verblijf heeft gehouden in isto lupanareGa naar voetnoot3), om de overtuiging te hebben, dat iemand, die eenigen prijs stelt op het karakter, dat hij bekleedt, zich niet meer met haar kan inlaten? Het spijt mij, dat gij aan haar geschreven hebt; want wat zal 't gevolg zijn, indien uw brief in hare handen komt? - Dat gij een prachtig verhaal zult krijgen, waarin zij zal zoeken te betoogen, dat zij zoo rein en ongerept in en uit den poel des verderfs is gekomen als wijlen de heilige Theodora. Wat, behalve andere dingen, de dochters van Eva in zulke lokalen in de perfektie leeren, is, de ongerijmdste en brutaalste leugens voor waarheid te doen slikken, en dat niet alleen aan lichtgeloovige domkoppen, maar zelfs aan wie zich tegen haar op zijn hoede waant. Ik heb nog al ondervinding van menschen opgedaan: ik heb rasphuisboeven gekend, slim als Ulysses en welbespraakt als Demosthenes, en kooplieden, die niet naar 't rasphuis gingen, doch 't beter nog verdienden dan voormelde boeven, en die niet minder bij de hand waren dan zij, en ik heb ze hun baan hooren schoonmaken, dat zij een mensch per slot nog zouden vervoeren, hun zijn geheel vermogen toe te vertrouwen; - en ik durf zeggen, tegen dezulken op mijn hoede te zijn; - maar laat de beruchtste vrouw van Europa, van wier uitspattingen al de couranten gewaagd | |
[pagina 58]
| |
hebben, bij mij komen en mij haar apologie voordragen, dan sta ik er volstrekt niet voor in, dat ik, de koude, droge, stoere Kat-uil, dien gij vanouds kent, niet nog eindig met voor zoeten koek op te eten wat zij mij blieft op te disschen, en, als Don Quichot, strijd te voeren tegen al wie maar 't geringste kwaad durft spreken, niet alleen van haar, maar zelfs van haar schoothondje of van haar nachtmuts. Als een eerlijke vrouw een klein leugentje om bestwil zegt, verraadt zij doorgaans zich zelve; maar is zij eens den verkeerden weg op, dan brengt elke nieuwe stap haar verder in de misleidingskunst: - en daarom is 't maar 't verstandigst wat men doen kan, zich niet aan een onderhoud met haar te wagen, de brieven, die zij schrijft, niet te lezen, en er vooral geene uit te lokken. Hoe 't zij, ik heb voldaan aan een deel van uw verzoek, en naar het adres van die prinses geïnformeerd. Zij staat thans, naar ik verneem, onder de protektie van een knappen jongen, die...zonderling genoeg, niet waar?...kantoorbediende is bij mijn neef, J. Bleek, haar (voormaligen) pleegvader. Mijn neef zal ik daar echter niet in moeien: 1o. omdat hij zich harer toch niet aantrekt: 2o. omdat ik het onkiesch zou achten, hem de fredaines van zijn bedienden te gaan vertellen: 3o. omdat ik met gezegden neef juist niet op den aangenaamsten voet ben en alle aanraking met hem zooveel mogelijk vermijde. Begeert gij nu nog, dat ik den brief aan de deerne zende? Ik herhaal, dat ik het afkeuren zou, als gij den eersten stap deedt en niet liever afwachttet, dat zij u schreef. - Hoe denkt Eylar er over?
Steeds van harte,
Q.N. | |
[pagina 59]
| |
Antwoord van Bol.Hardestein, 9 October.
Amice!
Het bericht, dat gij mij mededeelt, bedroeft mij zeer; doch na de ontvangst daarvan moet ik wel aannemen, dat gij gelijk hebt. Indien het meisje òf geene schuld, òf eenig berouw had, zou zij mij schrijven, daar ben ik zeker van. Ik doe dus wellicht beter, mijn bijzondere neiging op te offeren, en niet te schrijven; en ik machtig u, mijn brief op 't vuur te gooien. Maar toch legt de eenmaal zoo plechtig gemaakte afspraak ons de verplichting op, te beraadslagen, hoe nu verder te handelen. Eylar zal weldra terug wezen, en dan moeten wij omtrent de zaak een besluit nemen. Vale et amare perge
t.t.
G. Bol. |
|