| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Albert Hermans.
De jonkman was met overhaasting de kamer binnengetreden; maar hij bleef plotsling aan de deur staan.
- ‘Pardon!’ zeide hij, ‘ik wist niet, dat je bezoek hadt.’
- ‘Wees niet bang,’ zeide zijn moeder: ‘'t is een oude kennis van mij, en waar je ook kennis meê zult dienen te maken, - Juffrouw Zevenster: - Mijn zoon Albert’ vervolgde zij, hem aan Nicolette voorstellende.
Albert zag Nicolette aan en kleurde tot over de ooren toe. Nicolette bemerkte dat, en zij kleurde van den weêromstuit. Mw. Hermans bemerkte 't ook, en begreep er niets van; maar ook zij kleurde; want dat kleuren der beide anderen ontrustte haar. Zij wist, dat haar zoon zedig in handel en wandel, rein van daden en gedachten was, maar toch niet zoo bloohartig, om op 't gezicht van een jong meisje te kleuren als of hij zelf een jong meisje was. Daar stak wat achter; maar wat kon dat wezen? - Nu! zij zou het weten uit te vorschen.
- ‘Ik geloof,’ zeî Albert, bij wien spoedig alle verlegenheid, zoo hij er al eenige gevoeld had, voorbij was: ‘ik geloof, dat ik het genoegen heb gehad, de Juffrouw meer te zien.’
| |
| |
- ‘Het zou ten mintste in mij al heel leelijk staan, indien ik het vergeten had,’ zeî Nicolette: ‘en ik weet niet, of ik mijn Heer wel eens naar behooren bedankt heb voor den grooten dienst, dien hij ons toen bewezen heeft, aan de Freule en aan mij. Mag ik mij dan nu van mijn schuld kwijten?’
- ‘Wel!’ zeî Albert lachende, terwijl hij de hand drukte, die zij hem toestak: ‘ik wist waarlijk niet, dat ik nog ergens een uitstaande pretentie had. Nu! Ik ben wel dubbel beloond voor wat mijn gelukkig gesternte mij toevallig verrichten deed. En komt de Juffrouw mijn moeder eens opzoeken? Wel, dat is braaf! want die heeft wel eens een toespraak noodig, zoo met een zoon, die den heelen dag uit is, en haar alleen laat. Hoe gaat het, Moeder?’ hier omhelsde hij haar hartelijk: ‘je ziet er goed uit vandaag, Moeder. Ik geloof waarachtig, dat het 't bezoek van Juffrouw Zevenster is, dat je heeft opgefleurd.’
- ‘Neen,’ dacht Nicolette: ‘'t is het bewustzijn, dat zij jegens mij zoo edel en liefderijk gehandeld heeft,’ en met aandoening sloeg zij de liefkozingen gade tusschen die moeder en zoon, en waaruit de teederheid, die zij elkander toedroegen, zoo duidelijk sprak. Men behoefde niet te vragen, of die zoon zijn moeder liefhad, en of die moeder trotsch was op haar zoon. En zelfs iemand, die hem enkel naar 't uiterlijke beöordeelde, moest vinden, dat zij gelijk had. Hij was rijzig van gestalte, slank gebouwd, zonder den gebogen rug of de linksheid te bezitten, die niet zelden bij jonge lieden, die wat lang, of uit hun kracht gegroeid zijn, wordt waargenomen. Dat hij vlug en handig in zijn bewegingen was, daarvan was Nicolette te Hardestein getuige geweest, en zij zag nu, dat losheid en zwier hem eigen waren. Om verder zijn persoon te beschrijven, zouden wij bijna moeten herhalen wat wij van zijn moeder vertelden; zoo sterk was de gelijkenis tusschen hen beiden.
| |
| |
Diezelfde fijnheid van trekken, diezelfde zachte uitdrukking in de oogen, diezelfde blankheid van vel. Ja, indien Nicolette had moeten opbiechten, hoe zij over zijn voorkomen dacht, dan zou zij gezegd hebben, dat zij hem voor een man misschien te mooi vond. Nu, hij geleek dan ook niets op Maurits, en Nicolette had nog geen gelegenheid gehad, hem te zien, als zijn gelaat eens een andere uitdrukking had, dan die kinderliefde er nu aan schonk. In gewone tijden, op 't kantoor b.v., stond dat gelaat doorgaans in een bedaarden, ernstigen plooi, en dan gaf die rechtlijnige neus, hoekiger van omtrek dan die zijner moeder, iets gestrengs aan zijn wezen, dat niet alleen aan een man, maar zelfs aan een man van gezetten leeftijd deed denken. Had hij reden tot misnoegen, of werd zijn drift gaande gemaakt, dan wist hij zijn oogen, die anders zoo welwillend keken, zoo wijd op te spalken en er een zoo straffe uitdrukking aan te geven, dat men moed moest hebben om er den blik van door te staan. Zij schoten geen vlammen, zij rolden niet wild door 't hoofd, zoo als bij anderen, als zij boos en gramstorig zijn, soms het geval is: neen - zij bleven kalm; maar die kalmte had iets verpletterends.
- ‘Je bent vroeg van 't kantoor,’ zeî op eens Juffw. Hermans, met een trek van onrust op 't gelaat: ‘er is toch niets gebeurd?’
- ‘Neen,’ antwoordde Albert, glimlachende: ‘Bleek en Comp. betaalt nog.’
- ‘Dat is geen antwoord,’ hernam zijn moeder, ‘je hebt iets: zeg, dat je iets hebt.’
- ‘Nu, Juffrouw!’ zeî Nicolette, die begreep, dat de bescheidenheid haar voorschreef, moeder en zoon, die wellicht geheimen hadden, alleen te laten: ‘ik geloof, dat het ruim tijd voor mij is, te vertrekken.’
- ‘Ik zal niet zoo verwaand wezen om te gelooven, dat ik Juffrouw Zevenster verdrijf,’ zeî Albert.
| |
| |
- ‘Volstrekt niet,’ antwoordde Nicolette: ‘ik was toch juist op 't punt van heen te gaan; en wat meer is, ik kom weêrom. Goeden dag Juffrouw! sans adieu.’
- ‘Tot straks,’ zeî Juffw. Hermans.
En, na een vriendelijke buiging voor Albert gemaakt te hebben, verliet Nicolette het vertrek.
- ‘Tot straks?’ herhaalde Albert: ‘komt Juffrouw Zevenster terug?’
- ‘Zij heeft voor 't oogenblik geen t'huiskomen,’ zeî Juffw. Hermans, en ik heb haar aangeboden, zoolang haar intrek hier te nemen. 't Is een lief meisje, en zij zal mij een aangenaam gezelschap, en u, hoop ik, niet tot last zijn.’
- ‘Mij? volstrekt niet, en het verheugt mij recht, dat je iemand bij je krijgt, die je bevalt, en waar je wat hulp van kunt hebben. Maar...’
- ‘Wat, maar?’
- ‘Niets.’
- ‘Albert, je verbergt mij iets. Wat is er?’
- ‘Waarlijk niets, Moederlief! ik ben alweêr vergeten, wat ik zeggen wilde.’
- ‘Betreft het Juffrouw Zevenster?’ vroeg de bezorgde vrouw: ‘keur je 't af, dat zij hier komt? Je kreegt straks een kleur, toen je haar zaagt.’
- ‘Ik?’
- ‘Ja, en nu weêr opnieuw. - Je bent toch niet zoo subiet doodelijk van haar geworden?’ vroeg de weduwe, half lachend: ‘dan zou 't mij berouwen, haar hier gevraagd te hebben.’
- ‘Doodelijk! van een meisje, dat ik voor den tweeden keer van mijn leven zie?’ zeî Albert, terwijl hij wederom glimlachte en de schouders ophaalde.
Zijn moeder schudde weemoedig het hoofd; want zij zag, dat die glimlach niet van harte ging.
| |
| |
- ‘'t Is waar,’ zeide zij, ‘ik heb eigentlijk een onbezonnenheid gedaan; ik had het meisje niet moeten te logeeren vragen, zonder vooraf er met u over gesproken te hebben; - wel! 't is ook uwe schuld, je doet mij heelemaal vergeten, dat ik bij u in huis woon, en niet jij bij mij.’
- ‘Maar moeder! wat is dat nu voor gekke praat?’ vroeg Albert: ‘is niet altijd al het uwe het mijne, en het mijne het uwe geweest? - Ik betuig u, dat je, wat Juffrouw Zevenster betreft, volkomen gerust kunt wezen: ik heb geen het minste plan om op haar verliefd te worden...of je moest het misschien verlangen?’
- ‘'t Is een mooie rol, die je mij laat spelen; denkje, dat ik haar in zulk een geval hier bij mij zou gevraagd hebben?’
De weduwe zeide dit op denzelfden schertsenden toon, dien haar zoon had aangeslagen, en toch was zij niet tot schertsen geneigd; want een geheime stem fluisterde haar in, dat hij zich met een grap van 't onderwerp zocht af te maken. En nu was zij te verstandig, dan dat zij gevaar woû loopen, door overmaat van bezorgdheid, of liever door die te veel aan den dag te leggen, haar zoon te verveelen of in verlegenheid te brengen. Zij had de brieven van Mevrouw van Sévigné gelezen en, erkennende, dat zeker nimmer een moeder zoo veel teederheid voor een dochter heeft aan den dag gelegd als die vrouw, was het haar tevens niet ontgaan, dat die teederheid voor Mevrouw van Grignan, op den duur, deze laatste wat te zwaar op de hand was geworden, ja, de enkele reizen, dat de beide vrouwen bij elkander waren, telkens aanleiding had gegeven tot alles behalve aangename tooneelen. Zij stapte dus van het onderwerp af, om terug te keeren tot de vraag, die zij 't eerst, toen Nicolette er nog was, gedaan had, en die wel evenzeer haar bron had in zekere bezorgdheid, maar toch te natuurlijk was om hinderlijk te zijn. Merkte zij
| |
| |
echter, dat Albert ook die niet wenschte te beäntwoorden, dan zou zij niet verder aandringen.
- ‘Je hebt mij nog niet verteld,’ zeide zij, ‘waarom je zoo vroeg van 't kantoor bent gekomen: of mag ik dat niet weten? dan vraag ik er niet naar.’
- ‘Wel zeker magje 't weten,’ antwoordde Albert: ‘en er is ook niets geheimzinnigs in gelegen. De Patroon had mij opgedragen, een paar vertrouwde kommissiën voor hem te doen; de eene bij zijn advokaat, de andere bij een oud heer, daar hij zaken meê heeft. Dewijl ik op beide plaatsen spoediger geholpen ben geweest, dan gewoonlijk het geval is, en ik nu juist hier in de buurt was, ben ik ook vroeger t'huis dan anders. Had men mij lang laten wachten, het geval ware juist anders om geweest - en je hadt mij misschien niet eens gezien voor de Beurs.’
- ‘Nu, dat doet mij recht veel genoegen,’ zeî Juffw. Hermans, ‘dat mijn Heer Bleek u zoo schijnt te vertrouwen.’
Albert beet even op zijn lip; en ook dat ontging zijn moeder niet.
- ‘'t Is toch maar gelukkig,’ zeide zij, eigentlijk maar om wat te zeggen, en uit vrees, dat het hokken van 't gesprek haar verlegenheid zou toonen, ‘dat je bij zulk een respectabel man bent te recht gekomen als de Heer Bleek.’
- ‘Very respectable indeed,’ zeî Albert.
- ‘Het is toch maar gelukkig, dat hij van dien wilden compagnon af is,’ vervolgde zij.
- ‘Ik heb van den Heer Galjart nooit anders dan vriendelijke woorden gehad,’ zeî Albert.
- ‘Ja, maar hij was toch een slecht voorbeeld voor de bedienden van 't kantoor,’ hernam de weduwe: ‘vooral voor de jongeren.’
- ‘Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht,’ merkte Albert aan.
- ‘Zeer waar; maar niet iedereen heeft kracht van geest
| |
| |
en doorzicht genoeg om dat te doen, en over 't algemeen volgt men meer de slechte voorbeelden na, dan de goede.’
- ‘Juist! net zoo als Dominee Rulleveld Dominee Glansdorp navolgt en Roes van de Variétés Stummel van 't Leydsche Plein.’
Wederom begreep Juffw. Hermans, dat haar zoon het gesprek zocht af te leiden. Anders toch had hij, die zich gewoonlijk zoo logisch uitdrukte, geen gelijkenis bijgebracht, die onjuist, en daarom blijkbaar gezocht was. Immers, zoowel Dominee Glansdorp als de tooneelspeler Stummel hadden verdiensten, ieder in zijn vak, en mochten dus zeer goed tot voorbeelden voor anderen strekken. 't Is waar, dat de eerstgemelde een weinig brouwde en iets slepends in zijn toon had, terwijl Stummel eenigszins met het hoofd zijwaarts gebogen liep en somtijds den klemtoon verkeerd zette, en ongelukkig waren het juist alleen die gebreken, welke hun beide navolgers hadden overgenomen, en nog daarbij, als 't gewoonlijk gaat, overdreven: Rulleveld door te spreken of hij zijn mond vol brij had en te teemen of er nooit een eind aan komen zou, Roes door bepaald krom te staan en bij voorkeur altijd den nadruk van het zakelijke deel eens woords op de toonlooze lettergrepen over te plaatsen. En nu was er geen sprake geweest van het opvolgen van (voor 't overige) verdienstelijke lieden in hun verkeerde hebbelijkheden, maar alleen in 't algemeen van een nadeeligen invloed, welken het voorbeeld van iemand, die zich slecht gedraagt, op de hem ondergeschikten hebben kan. - Hoezeer Juffw. Hermans ook nu wederom voorzichtiger oordeelde, van een onderwerp af te stappen, dat haar zoon liever niet scheen te willen behandelen, kon zij toch niet nalaten, hem te doen gevoelen, dat zijn poging, om er van af te dwalen, haar niet ontging.
- ‘Zou men niet denken,’ zeide zij, ‘dat je alle avonden in de komedie zat, dat je dat zoo precies weet, waarin
| |
| |
die eene kommediant dien anderen naäapt...en dan Dominee Rulleveld! foei!...maar ik dacht juist, dat je nog al met hem ophadt; benje niet verleden Zondag heel naar de Amstelkerk geloopen om hem te hooren?’
- ‘Och,’ antwoordde Albert: ‘dat was meer om een gezonde beweging te nemen....en toen heeft het mij juist getroffen, dat hij zoo zeurde als een lekke zandschuit. Maar nu, lieve Moeder, hebje ook nog boodschappen, die ik voor je doen kan, eer ik naar de Beurs ga?’
- ‘Ja,’ antwoordde zijn moeder: ‘ik geloof, dat ons bier mooi aan 't minderen is, en nu wij een gast meer aan tafel hebben, zal 't noodig zijn te zorgen, dat wij niet te kort komen. Indien 't u dus niet te veel uit den weg is, wees dan zoo goed eens aan 't bestelhuis aan te gaan, en te verzoeken, dat men ons morgen een versch vaatje t' huis zendt. 't Is je immers niet te veel moeite?’
- ‘O! in 't minst niet,’ antwoordde Albert: ‘ofschoon ik denk, dat, zoo je nog voor ons beiden genoeg hebt, je zoo veel haast niet zult behoeven te maken ter wille van je logée: die zal in Gelderland wel aan 't water-régime gewend zijn geraakt.’
- ‘Ja, en dat is ongelukkig juist, wat ik haar niet zal kunnen verschaffen,’ zeî de weduwe: ‘althans, niet gelijk zij 't gewoon is geweest.’
- ‘Bah!’ zeî Albert: ‘zij is nog jong en zal zich, hoop ik, weten te schikken naar den trant van degenen, met wie zij verkeert. - En nu, Moederlief! indien je niets meer voor me hebt, tot straks.’ - Meteen drukte hij haar een kus op den wang, en toen, met meer haast dan hij gewoonlijk betoonde, en als wilde hij verdere vragen voorkomen, snelde hij de deur uit.
- ‘Er is iets, dat hem hindert,’ zeî Juffw. Hermans, bij zich zelve: ‘maar wat? Heeft hij ongenoegen op 't kantoor gehad? Of is hij ontevreden, dat ik dit meisje hier ge- | |
| |
vraagd heb? - Maar neen, dat laatste kan het niet zijn...hij was zeer minzaam tegen haar...en dan, dat kleuren, toen hij haar zag...zijn ontwijkend antwoorden...ik wil toch niet hopen, dat hij op haar verliefd is geraakt. - 't Is waar, hij heeft haar niet meer dan eens te voren gezien, en dat nog wel maar zeer in 't voorbijgaan; doch er gebeuren zulke dingen. - Zijn vader en ik, wij voelden ook bij onze eerste ontmoeting ons tot elkander getrokken...en zeker, 't zou te minder vreemd zijn, omdat zij er allerliefst uitziet. - 't Zou waarlijk ongelukkig zijn, indien 't zoo ware; beiden nog zoo jong, en zonder vermogen. Zou dit nu weêr een nieuwe straf zijn voor de onbezonnenheid, waaraan ik mij eens heb schuldig gemaakt, dat ik mijn zoon er een dergelijke liet begaan? - Neen, hij zou zeker verstandiger zijn, dan ik geweest ben, maar al zegevierde zijn hoofd over zijn hart, de strijd zelf zou reeds erg genoeg zijn, en hem misschien ongelukkig maken. - Niet, of zij zou misschien een zeer goede vrouw voor hem zijn; - ik geloof, dat zij een lief karakter heeft, en zij schijnt niet van talenten misdeeld: maar niets in de wereld! en dan die gruwzame historie in den Haag! - Zou hij immer gelukkig kunnen zijn met een vrouw, op wie zelfs alleen maar een vermoeden kleven kon?...Ik geloof, dat ik verkeerd heb gedaan, haar bij mij te vragen...heel verkeerd - en ieder die 't hoort, zal mij veroordeelen. Ik hoor ze, dunkt mij, al mompelen: “is Juffrouw Hermans gek? zoo'n mooi meisje bij zich te nemen, als ze een zoon in huis heeft? - Heeft zij nooit gelezen, dat men geen vuur bij stroo brengt?” En als de avonturen, die dat meisje gehad heeft, ruchtbaar worden, en de lieden mij heel liefderijk komen waarschuwen, en vragen, of ik wel weet, wie ik bij mij
te logeeren heb? - En zal ik dan mijn overtuiging, dat het meisje onschuldig is, aan iemand kunnen mededeelen? Zal men bij mij geen inzichten onderstellen, die...Zal Albert zelf,
| |
| |
gesteld eens, dat hij geheel niet verliefd is op dat meisje, mij niet op een mooien dag komen verwijten, dat ik iemand in huis genomen heb, die, schuldig of niet, in 't oog der wereld toch eenmaal onder de verworpenen gerekend moest worden? - En wat zal ik dan antwoorden? - Helaas! niet anders, dan dat ik, zonder genoegzaam na te denken, de opwelling ben gevolgd van mijn hart, en dat ik haar juist daarom bij mij heb genomen, omdat zij nergens anders een toevluchtsoord had. - En kon ik wel anders doen dan ik gedaan heb? Moest ik haar niet bewaren voor het verderf, waaraan zij anders ware blootgesteld? Is het niet bijna wiskunstig zeker, dat zij, al ware zij de onschuld zelve, en al had zij beginselen als een rots, toch onfeilbaar in den poel van verleiding en jammer had moeten wegzinken, indien niemand haar een hulpvaardige hand bood?’
Op deze wijze bleef de goede vrouw de oplossing zoeken van de moeilijke vraag, wat in de gegeven omstandigheden bij haar zwaarder had moeten wegen, het gevoel, 't welk de een kristelijke liefde - de ander misschien in dit geval goedhartige zwakheid zou noemen, of de raad der wereldwijsheid; doch waar sommigen den naam van gezonde rede aan geven konnen. O! 't valt zoo licht zich zelven te misleiden, en de mensch heeft dikwijls zoo veel moeite, om de ware roersels zijner eigen handelingen te onderscheiden. Hoe menige aalmoes wordt niet verleend uit gewoonte, uit ijdelheid, uit gebrek aan genoegzame geestkracht om te weigeren, uit zucht om van 't gemaal af te wezen, uit honderd andere redenen, waar het hart niets mede te maken heeft? - en hoe menige wordt daar-en-tegen geweigerd, uit grilligheid, omdat men in een kwade luim is, omdat de verzoeker een slecht oogenblik koos of geen handschoenen aanhad? - Arme Juffrouw Hermans! - Zoo vele jaren had zij nu getobt, om haar brood op een eerlijke wijze te verdienen, en zij was daarin geslaagd, omdat zij altijd, aan
| |
| |
een onberispelijk gedrag, goed overleg en een verstandige wijze van handelen gepaard had. Daardoor had zij zich het vertrouwen en de achting weten te verwerven, die zij, in haar moeilijke stelling als vrouw alleen, zoozeer behoefde: - en zou zij die nu verspeeld hebben door een onvoorzichtige daad? - En voor haar zelve niet alleen, maar ook, wat erger was, voor haar zoon?
Men denke niet, dat zij, terwijl al die verschillende gedachten en overleggingen haar door 't brein dwarrelden en kookten en tegen en door elkander botsten, en tevens nu en dan haar 't hart als tusschen een schroef genepen werd, zij voortdurend met de handen over elkaêr gezeten had. Vooreerst, de handen over elkaêr was een houding, die zij niet kende en waar zij 't ook niet ver meê gebracht zou hebben: zij had, van 't oogenblik af, dat zij t'huis was gekomen, het groote vuurscherm onder handen genomen, 't welk Mejuffrouw Spieghel, van de Heeregracht, aan haar vader op diens verjaardag als eigen werk moest aanbieden, en zij had den Newfoundland, die er op voorkwam, op den staart na, afgeborduurd: en ten anderen, wat het ‘zitten’ betreft, zij was, kort na Alberts vertrek, opgestaan om de noodige zorg te dragen voor den maaltijd. Immers, al had zij, sedert haar verhuizen naar de Leliegracht, een loopmeisje aangenomen om de noodige boodschappen te verrichten en eenige kleine diensten te bewijzen, en al kwam er des Zaturdags morgens een schoonmaakster, een vaste meid hield zij er niet op na, en zoowel het opmaken en afhalen der bedden en het schoonhouden der kamers, als het bereiden van het maal, kwam op haar alleen neêr, wat haar wel vrij wat van haar kostbaren tijd wegnam, maar toch in zooverre een weldadige werking deed, dat het haar een dagelijksche beweging bezorgde, wel misschien niet de aangenaamste, maar toch altijd nuttig voor iemand, die anders al licht haar leven geheel zittend zou hebben
| |
| |
doorgebracht. - Zij was dus nu, als wij zeiden, naar het keukentje gegaan, dat achter op de binnenplaats uitzag, en dat, met haar slaapkamertje, de kamer van haar zoon, die een verdieping hooger was, en een vlieringje, waar de turf bewaard en 't goed te drogen gehangen werd, het gedeelte in huis uitmaakte, waarover zij beschikte. Nu had het peinzen en tobben haar niet belet, met een aandachtig oog haar pannetjes na te gaan en, omgekeerd, hadden de werkzaamheden van de keuken haar niet verhinderd, haar gedachten den vrijen loop te laten. Zoo was het peinzende en kokende, dat Nicolette haar vond, toen zij, van haar tocht naar de Warmoesstraat, met een jongen, die haar mantelzak droeg, terugkwam. Zij had dien tocht zonder oponthoud of tegenspoed volbracht, en het geluk van zich eindelijk eens weder gerust en veilig bij iemand, die haar liefde toonde, onder dak te bevinden, straalde zoo levendig en schitterend uit haar oogen, dat het hart der weduwe er door verwarmd werd, en bij haar alle donkere en mistige gedachten door dien gloed verhelderd werden of wegdampten. En toen Nicolette zich van hoed en mantielje ontdaan, en een wit schortje voorgespeld had, en haar in haar werkzaamheden bijstond, en bewijs gaf, niet alleen van haar dienstvaardigheid, maar tevens, dat ook zij niet geheel onervaren was in de geheimenissen der kookkunst; en toen later Albert van de Beurs t'huis kwam, en het eten werd opgedischt, en hij, op denzelfden vrolijken trant als naar gewoonte, praatte en schertste en anekdoten vertelde, die Nicolette deden lachen, zoo als zij sedert haar verblijf te Hardestein niet gedaan had, toen vergat de weduwe haar gemoedsbezwaren en bekommeringen geheel en gevoelde niets meer dan de blijdschap en den zegen, dien haar het gezelschap van een beminnenden zoon en van een dankbare beschermeling deden smaken. |
|