| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Verhaal, dat Juffrouw Hermans deed.
- ‘Ik ben,’ zeide de weduwe, ‘van een Amsterdamsche familie; doch mijn vader bekleedde gedurende eenige jaren een betrekking te Londen, en zoo bracht ik daar een gedeelte van mijn jeugd door. Hij kwam te sterven - mijn moeder had ik reeds vroeger verloren - en zoo vond de familie, die ik hier had, goed, mij nog vooreerst op de kostschool, waar ik mij bevond (ofschoon ik niet meer tot de élèves behoorde) nog een tijd lang als boarder of pensionnaire te laten. In Engeland hebben de meisjes veel meer vrijheid dan elders in Europa, en zoo ging ik veel uit, somtijds met eene of meer vriendinnen, of ook wel alleen. Wel! ik ontmoette in gezelschap een jong mensch, een landgenoot, althans van vaderszijde; - want hij had een Engelsche moeder gehad en logeerde bij de familie van deze: - wij zagen elkander dikwijls - wij kregen elkander lief, en wij zwoeren elkander trouw: - je moet denken, dat ik toen een onberaden ding was van zeventien jaren. - Met dat al, ik schreef naar Amsterdam, aan mijn voogd, en verzocht om toestemming tot het huwelijk met mijn minnaar. Wel! terwijl ik op antwoord wachtende was, kwam mijn waarde Herman mij zeggen, dat zijn vader een andere partij voor hem bestemd had en onverbid- | |
| |
delijk daarop stond. Hij drong mij aan, een huwelijk met hem aan te gaan, wat daar in Engeland plaats heeft zonder al die formaliteiten, die hier vereischt worden. Ik bleef een tijd lang weigerachtig een stap te doen, die mij niet alleen gewaagd scheen, maar ook niet wel te rechtvaardigen; immers mijn verstand zeide mij, dat al wat men in 't geheim en zonder de goedkeuring van ouders of voogden doet, verkeerd en berispelijk is. Wel! daar kwam een brief van mijn voogd aan de mistriss van 't school, met last mij, met het eerste packet het beste, naar Holland te zenden, en 't noodige geld
voor de reis. Was de man zelf gekomen, en had hij verstandig met mij gesproken, of had hij mij zelfs maar geschreven, ik zou voor veel leeds bewaard zijn geweest; want ik had toch al het voorstel, dat mijn minnaar deed, herhaaldelijk afgeslagen, en de woorden van mijn voogd zouden alleen gediend hebben om mij in mijn goede voornemens te sterken. Maar die brief aan de school-mistriss werkte glad verkeerd: ten gevolge van die groote mate van vrijheid, waaraan ik gewoon was geraakt, had ik een gevoel van onafhankelijkheid, van zelfvertrouwen en, om het op zijn zachtst uit te drukken, van eigenzinnigheid gekregen, dat zich verzette tegen een wijze van behandeling, als die mij door mijn voogd werd aangedaan. - Mijn bloed bruischte op bij het denkbeeld, als een kind, ja, erger nog, als een pakje bestelgoed, beschouwd en geexpediëerd te worden. De Voorzienigheid bestierde het zoo, dat, juist terwijl ik in die wrevelige, tegenpruttelende stemming verkeerde, ik weder een ontmoeting met mijn minnaar had. Zijn welsprekendheid had nu een bondgenoot gevonden in mijn tegenzin om naar Holland te gaan: de liefde deed de schaal verder overslaan, en, toen het rijtuig voorkwam, dat mij naar boord zou brengen, was ik reeds met mijn vriend getrouwd en in de country. Mijn man had een betrekking gekregen bij een fabriek, en daar leefden
| |
| |
wij van gedurende een paar jaren, gelukkig in elkanders liefde. Maar toen was het uit met mijn heil, en ontving ik van Hooger Hand de straf voor den onbezonnen stap, dien ik gedaan had. Mijn man kreeg een kwaadaardige koorts en stierf. - Daar bleef ik alleen, weduwe, met een knaapje van een jaar en met het vooruitzicht, weder moeder te worden, en zonder middel van bestaan. - Wat zou ik beginnen? - Mijn schoonvader had de brieven, die hem zijn zoon geschreven had, zonder antwoord gelaten: mijn voogd de mijne evenzeer: en toch - ik moest trachten, den eersten zoo mogelijk te vermurwen in 't belang van mijn kinderen, en van den laatsten afrekening van mijn fortuin te bekomen. Ik beraadde mij met den dorpsleeraar en zijn vrouw, waardige en niet onvermogende lieden. Zij raadden mij, zelve naar Holland te gaan, en namen op zich, inmiddels voor mijn kind te zorgen, 't welk zij oordeelden, dat mij op reis slechts tot last verstrekken zou. Hoe noode 't mij viel, van mijn kind te scheiden, ik nam hun aanbod aan, maakte het weinige, dat ik bezat, te gelde, en kwam naar Holland over. - Mijn voogd ontving mij met verwijten - daar had ik mij op verwacht; maar tevens met een mededeeling, waar ik mij niet op verwacht had en die mij geheel ter neder sloeg, te weten, dat de nalatenschap mijns vaders weinig of niets bedroeg. Zeker was het daarom, dat hij - mijn voogd meen ik - niet zelf naar Londen was gegaan: hij had, met het welberekenend overleg van een echten Amsterdammer, begrepen, geen reis te moeten doen, waarvan hem de kosten niet zouden vergoed worden, dan uit een boedel, die toch al schraal genoeg uitkwam. En toch was deze mededeeling nog niets in vergelijking met een andere, die hij mij deed, namelijk, dat mijn huwelijk hier te lande nietig was, omdat mijn man en ik, beiden Hollanders, verzuimd hadden, de vormen in acht te nemen, die bij de hier bestaande wet
| |
| |
zijn voorgeschreven. Dat denkbeeld was schrikkelijk! een band, dien ik met heilig vertrouwen geldig achtte, die ook in Engeland door een iegelijk als zoodanig beschouwd werd, was hier in de oogen der menschen niet meer dan nietig rag! - hetgeen waarheid was aan de overzijde der zee was hier een leugen! - En mijn kind zou als onecht worden aangemerkt, niet eenmaal zijns vaders naam mogen dragen! - Dat was om krankzinnig te worden. Ware mijn voogd een ander man geweest, ik geloof nog, dat er een middel geweest ware om de zaak in orde te brengen; doch nadat hij met mij afgerekend en mij mijn klein fortuintje ter hand had gesteld, verklaarde hij, niets meer van mij te willen hooren, omdat ik den naam, dien hij droeg, gekompromitteerd had door mijn gedrag: hij voegde er zelfs bij, dat hij uit naam van de geheele familie sprak.’
- ‘Dat was onbarmhartig,’ zeî Nicolette, bewogen: ‘arme Mevrouw! wat moetje geleden hebben.’
Waarom sprak Nicolette de weduwe nu als Mevrouw aan, terwijl zij haar vroeger altijd Juffrouw genoemd had? was het, om haar op een kiesche wijs te toonen, dat zij, wat haar betrof, dat huwlijk wel degelijk wettig vond? Wij gelooven niet, dat het aan een bepaalde bedoeling was toe te schrijven; doch twee zaken waren voor Nicolette zoo goed als uitgemaakt, t.w., dat haar gastvrouw op den naam van weduwe recht had, en dat zij genoeg van fatsoenlijke familie was om Mevrouw genoemd te worden - en zoo had zij haar dan ook dien titel gegeven, als iets dat van zelf sprak.
- ‘Noem mij Juffrouw,’ zeide de weduwe: ‘ik zou mijn klanten kwijtraken als ik mij Mevrouw liet noemen. Ik ken er althans, die 't mij reeds kwalijk nemen, dat ik op een gracht ben gaan wonen. En bovendien, je zoudt mij niet willen blootstellen aan een nieuwen hoon: - hoe licht zou iemand, als hij 't hoorde, dezelfde aanmerking
| |
| |
maken, als indertijd mijn voogd maakte, dat ik niet gerechtigd ben, dien naam te dragen.’
- ‘O foei! die voogd!’ zeî Nicolette.
- ‘God moge hem vergeven hebben, gelijk ik hem vergeven heb,’ zeide de weduwe: ‘hij ruste in vrede; - doch hoor nu verder. Verstooten door mijn naaste bloedverwanten, begaf ik mij naar Leyden, waar zich toen mijn schoonvader bevond, die er een geneesheer was gaan raadplegen, en op hem was nu mijn laatste hoop gevestigd; doch ook deze werd verijdeld. Hij weigerde mij te zien, beweerende, dat ik de oorzaak was van den dood zijns zoons, en zwoer, dat hij mij nimmer als diens gade erkennen zou. - Troosteloos verliet ik zijn woning, en, dewijl nu inmiddels de tijd genaderd was, waarop ik moeder worden zou, ging ik, ergens in de nabijheid van Leyden, bij lieden in de kost, en wachtte daar het tijdstip mijner verlossing af. Ik scheen het daar in den aanvang goed getroffen te hebben: de vrouw des huizes was welwillend en gedienstig, en waar ik om zoo te zeggen s'nachts van droomde, dat gewierd mij over dag. Ik beviel van een meisje: en op het aandringen der vrouw, waar ik van sprak, schreef ik van mijn kraambed nog eenmaal aan mijn schoonvader: - de brief werd de vrouw, die hem zelve was gaan bezorgen, in 't gezicht gesmeten. Zij kwam mij dit vertellen, doch hoe was zij veranderd! Waarschijnlijk had zij op een andere uitkomst gerekend, en gehoopt dat mijn verblijf ten harent haar groote voordeelen bezorgen zou. Nu zij zag, dat zij zich misrekend had, was zij een ander mensch geworden: zij schold nu niet alleen op den ouden buffel, als zij hem noemde, die haar zoo onhebbelijk bejegend had, maar ook op mij, te wier gevalle zij zich aan zulk een behandeling had blootgesteld. Zoo hevig voer zij uit, dat ik - als in mijn toestand niet te verwonderen was - er een toeval van kreeg, en mijn
| |
| |
bewustzijn verloor. Toen ik, na eenige dagen worstelens met den dood, weêr bijkwam, was mijn kind inmiddels overleden en ter aarde besteld.’
- ‘Arme moeder! - Maar die vrouw...’
- ‘O! toen ik langzamerhand herstellende was, had zij op nieuw buien van groote gedienstigheid, en klonk haar stem, die mij op mijn ziekbed zoo vaak, als het gekras van een raaf, door merg en been getrild had, weêr zacht en fluweelig.’
- ‘O! er is geen twijfel aan!’ riep Nicolette: ‘die vrouw is dezelfde als die mij zoo gemarteld heeft....’
- ‘Dat zou gelukkig zijn voor de eer der menschheid,’ zeide de weduwe, ‘want daar zou uit voortvloeien, dat er een slecht mensch minder was dan ik dacht; maar er zijn er, helaas! maar te veel.’
- ‘Neen Juffrouw! dezelfde, o! ik zou er op durven zweren. Toen ik haar op de diligence 't eerst ontmoette, toen was er een man bij, die haar meende te herkennen, en haar vroeg, of zij niet onder Leyden gewoond had, bij die Mevrouw, die bevallen moest en een schoonvader had, die niets van haar weten wilde...ik sloeg er toen weinig acht op, en 't was mij ontgaan...maar nu herinner ik het mij klaar. Zij zeide, dat hij de verkeerde voorhad...maar dat bewijst in dit geval niets - en nu die dubbelde stem...dat komt alles volkomen uit. Had zij niet een haviksneus, blaauwe oogen, en mooie witte tanden, en was zij niet grof en dik?’
- ‘Alles komt uit,’ antwoordde Juffw. Hermans: ‘alles, behalve, dat zij toen nog een vrij goed figuur had, ofschoon, ja, met aanleg om dik te worden. O Klaasjelief! nu is het mij hoe langer hoe meer duidelijk, waarom ik mij van den beginne af geneigd voelde, u van dienst te zijn. Wij zijn beiden ten prooi geweest aan de mishandelingen en beleedigingen derzelfde vrouw. Haar man, of die zij daarvoor
| |
| |
liet doorgaan, was wachtmeester bij de dragonders, en ik zag hem zelden, en zij liet zich toen Juffrouw Swalm noemen. - Zij waschte voor de kompagnie.’
- ‘Juist wat Rosalie mij vertelde,’ zeî Nicolette: ‘alles komt volmaakt overeen. - Maar verlangde je ook niet, lieve Juffrouw! spoedig van haar vandaan te komen?’
- ‘Ik verlangde dit te meer, toen ik de reden bemerkte van de gedienstigheid die zij mij betoonde. Zij wilde mij, even als zij 't later u zocht te doen, den slechten weg ophelpen, mij als een voorwerp van spekulatie doen strekken. Zij liet niet af, mij aan de ooren te malen van haar kapitein, die smoorlijk verliefd op mij heette te zijn en bij wien ik het zoo goed zou hebben. Ik moest nu weg, dat was zeker; maar waarheen? Mijn hart trok mij natuurlijk naar Engeland, naar mijn kind; doch de bedenking rees bij mij op, of ik, bij mijn bekrompen geldmiddelen, niet allicht ten bezware zou komen van hen, die reeds zoo liefderijk mijn kind hadden verpleegd. Ik had aan den waardigen clergyman geschreven; doch, als mij later bleek, de brief was waarschijnlijk door Juffw. Swalm teruggehouden, althans niet te recht gekomen: en ik ontving geen antwoord. Ik besloot dus, naar Amsterdam te gaan, waar ik dan voor 't minst nog familiebetrekkingen had, die zich misschien niet altijd even onbarmhartig zouden betoonen: en ik volvoerde dit besluit, hoezeer niet dan na een heftig tooneel met die vrouw, en met opoffering van hetgeen ik te laat gewaarwerd, dat zij zich van het mijne had toegeeigend. Ik reisde, met het weinigje dat ik uit haar klaauwen gespaard had, naar herwaarts, en nam mijn intrek in hetzelfde logement waar ik vroeger geweest was. Eens echter hier zijnde, gaf ik geen gevolg aan het voornemen, dat mij hier had doen komen, en deed geen nieuwe stappen bij hen, die mij eenmaal hadden afgewezen. 't Was niet alleen een te ver gedreven gevoel van eigenwaarde, dat mij
| |
| |
terughield van hetgeen, wel beschouwd, niet veel anders zou geweest zijn dan een bedelen om onderstand; 't was vooral eerbied voor de nagedachtenis van mijn dierbaren man. Men had de vorige reis hem geen verwijtingen gespaard, en hem beschuldigd, misbruik gemaakt te hebben van mijn onervarenheid, om mij tot een huwelijk te bewegen, dat hij zeer wel wist, geen verbindende kracht te hebben; en ik, die volkomen overtuigd was en nog ben, dat hij evenzeer te goeder trouw was als ik, ik wilde zoo iets geen tweemaal hooren. Wel! ik besloot, zoo 't maar eenigszins kon, mijn onafhankelijkheid te bewaren, en onder Gods hulp door eigen pogingen door de wereld te komen. Ik had het in 't maken van handwerken tot een vrij goede hoogte gebracht: ik nam den raad in van de Juffrouw uit het logement, die mij belangstelling toonde, en zij verklaarde zich bereid om mij van dienst te zijn. Ik wilde goedkoop wonen, en, noem het een gril of wat je wilt, in een buurt, waar ik geen kans zag, ooit ofte immer iemand van mijn familie te ontmoeten: wel! zij liet dat bovenkamertje voor mij huren, waar je mij gekend hebt. Ik zond haar borduurwerken, wel! ze wist ze aan haar logeergasten te verkoopen: - ook had zij bekenden onder de winkeliers, en zoo kreeg ik bestellingen: verder vond ik patronen uit, en die hadden aftrek. - Ik werkte nacht en dag: ik had mijn brood; meer ook niet; maar ik had zoo weinig noodig. - Had ik soms iets over, ik spaarde het; niet voor mij, maar voor mijn zoon. - ach! hoe verlangde ik, dat kind terug te zien! en hoe hard viel mij telkens het denkbeeld, dat dit verlangen nog zoo lang onbevredigd mocht blijven. Mijn gevoel verweet mij somwijlen, dat ik hem in Engeland had achtergelaten; en toch, de gezonde rede zeide mij, dat het beter voor hem was, ginds, bij brave lieden, het goed te hebben, dan hier bij mij armoede te lijden: en dan beschuldigde ik mij weêr van egoïsme, dat ik naar hem
verlangde.’
| |
| |
- ‘O! ik begrijp, hoe je geleden moet hebben, lieve Juffrouw!’ zeî Nicolette.
- ‘Wel! - ik had natuurlijk, zoodra ik hier te Amsterdam kwam, opnieuw geschreven, en deze reis antwoord gehad. Met gulhartigheid bood Mr. Summers mij gastvrijheid aan; doch ik wilde geen genadebrood eten: 't was al genoeg, dat mijn kind dit deed. Zoo ging nu maand na maand, en jaar na jaar, eentoonig, daarom misschien te sneller, voorbij: eindelijk, na twaalf jaren, en nadat men u van Vrouw Ruffel vandaan had gehaald, brak het heugelijke tijdstip aan, waarop ik mijn zoon terugzag. De goede Mr. Summers kwam zelf over om hem mij te vertoonen. O God! hoe dankbaar en gelukkig was ik! ik kan u mijn gewaarwordingen, toen ik hem omhelsde, niet beschrijven - zelfs niet begrijpelijk maken: - alleen een moeder kan zoo iets gevoelen.’
- ‘Ach lieve Juffrouw, dat weet ik niet,’ zeî Nicolette, tot schreiens bewogen: ‘maar mij dunkt, ik voel het tot in 't binnenste van mijn hart.’
- ‘O!’ vervolgde de weduwe, ‘hij was zoo groot en schoon geworden, en had zoo goed gebruik gemaakt van de lessen, die hij had ontvangen. En wat mij nog het meest van alles aandeed, hij was zoo lief tegen zijn moeder. Wat zou natuurlijker geschenen hebben, dan dat hij mij als een vreemde had behandeld? Maar Mister en Mistriss Summers hadden hem dagelijks van mij gesproken, en wij waren al een geruimen tijd in korrespondentie geweest, hij en ik. O! die vreugd des wederziens! En toch, voor hem ware 't misschien beter geweest, indien hij hier toen niet gekomen was.’
- ‘Heden! En waarom niet?’
- ‘Wel! ware hij in Engeland, onder de leiding van Mr. Summers gebleven, hij had, door diens hulp en voorspraak, al spoedig een voordeelige, misschien een schitte- | |
| |
rende carrière kunnen maken; - maar toen hij hier eenmaal was, raakten wij zoo aan elkaêr gewend, dat hij met alle geweld bij mij wilde blijven en ik te droevig tegen het scheiden opzag. Zelfs was door Mr. Summers, hoezeer volkomen genegen, den knaap te houden, de meening geüit, dat mijn Albert, als Hollander, zich hier later zou behooren te vestigen, en althans beginnen moest, de taal van zijn land te leeren. Nu zou ik de middelen niet gehad hebben, om hem een beschaafde opvoeding te geven; doch Mr. Summers toonde zich weder bereid mij hierin bij te staan, en de man had zulk een kiesche wijze van weldadig te zijn, dat ik van hem aannam wat ik van anderen niet zou hebben durven of willen doen. Zoo werd Albert op een kostschool gedaan, en ik zag hem voortaan alle Zondagen. - Wij raakten al meer en meer aan elkander gehecht, ik beleefde aan hem louter vreugde: en ik was gelukkig. Toen hij vijftien jaar was, had ik reeds het genoegen, dat hij op een kantoor geplaatst werd, wel nog zonder loon, maar toch, 't was een voet in den stijgbeugel: het volgende jaar verdiende hij al wat: - en zoo ging het al beter en beter, tot voor eenige maanden, toen de firma, waar hij bij werkzaam was, ontbonden werd, en hij plotsling buiten bestaan was. - En wat er bij kwam, dit viel juist voor op een tijdstip, dat ik, die anders gezond was geweest, een zware krankte had gehad en ternaauwernood hersteld was. Nu begreep ik, in 't belang van mijn zoon, te moeten doen, wat ik niet had willen doen zoolang 't mij zelve aanging, en een poging te moeten aanwenden om mijn famielje te zijner gunste te bewegen. Vandaar mijn reis naar Hardestein.’
- ‘Hoe!’ riep Nicolette verbaasd uit: ‘is Mevrouw Van Doertoghe?...
- ‘Zij is mijn nicht,’ zeide de weduwe: ‘en wijlen haar man was mijn voogd, daar ik u van gesproken heb. - Ik
| |
| |
zou van deze omstandigheid niet gewaagd hebben, ware 't niet, dat wij elkander daar op den weg ontmoet hadden, en je dus toch allengs de waarheid vermoeden zoudt. - Mijn zoon was tegen dien tocht: - hij had beter gezien dan ik. Doch men had mij Mw. Van Doertoghe afgeschilderd als een zoo weldadige vrouw: men had mij zoo veel verteld van de armen, die zij ondersteunde, en ik dacht: misschien is zij niet bekend geweest met de wijze, waarop wijlen haar man mij behandeld heeft, en zal zij liefderijker over mij denken. - Het schijnt, dat ik mij hieromtrent bedrogen heb: althans - zij liet mij afwijzen, en wilde mij niet te woord staan. Ik was nog blijde, dat ik mijn zoon buiten het hek had gelaten: - hij is doodgoed; maar hij kan niet dulden, dat men mij onheusch behandelt...en hij zou misschien aanleiding gegeven hebben tot onaangenaamheden.’
- ‘Wel! dat valt mij tegen, dat van de oude Mevrouw te hooren,’ zeî Nicolette: ‘'t is waar, ik heb wel gemerkt, dat zij hoog was; maar voor zoo onmeêdoogend had ik haar niet aangezien. - Hoe jammer, dat je niet liever u tot Bettemie hebt gewend: die zou u niet verstooten hebben, - dat weet ik zeker.’
- ‘Je vergeet,’ zeide de weduwe, terwijl zij poogde te glimlachen, ‘dat ik voor mijn zoon kwam solliciteeren, en zulks niet wel bij een jonge juffrouw kon gaan doen. Doch, scherts ter zijde,’ vervolgde zij, met een treurig hoofdschudden, ‘ik heb reeds leergeld genoeg betaald, en het aan mijn zoon plechtig moeten beloven, geen stap van dien aard bij iemand meer te doen. - Wel! wij gingen ongetroost weêr naar huis, het geld beklagende, dat wij voor de reis uitgegeven hadden. Maar ziet! pas waren wij weêr hier, of daar kwam uitkomst: - mijn Heer Bleek, een zeer geächt man...’
- ‘Bleek!’ herhaalde Nicolette.
| |
| |
- ‘Ja, kenje hem?’ vroeg Mw. Hermans.
- ‘Ja, neen...is 't dezelfde, die in wijnen gedaan heeft, met den Heer Galjart?’
- ‘Juist! - hij heeft, hoor ik, zeer veel schade aan die zaak geleden, door de slofheid van zijn compagnon.’
- ‘Zonderling!’ zeî Nicolette, peinzende; want dat strookte niet met hetgeen Galjart haar verteld had: - doch zij hervatte zich: ‘och, lieve Juffrouw!’ zeide zij: ‘ik mag geen kwaad van een van beiden hooren; want zij waren onder degenen, die mij als kind aangenomen en verzorgd hebben.’
- ‘Inderdaad!’ riep de weduwe: ‘nu dat is toevallig: - doch, om tot de zaak terug te keeren, mijn zoon was dan vroeger bij die firma Bleek en Galjart op 't kantoor geweest. Wel! de Heer Bleek had, nadat hij van zijn compagnon af was, een andere en vrij wat uitgebreider zaak begonnen, dan die wijnnegotie, en had iemand noodig, die vooral de Engelsche korrespondentie voeren kon. En daar nu mijn zoon uit den aard der zaak het Engelsch als zijn moedertaal spreekt en schrijft en, behalve dat, zijn patroon uitmuntend voldaan had, is hij weêr door hem aangenomen, en zelfs met een verhoogd salaris. En dat is nog niet alles: hij heeft bij de Schoolkommissie zijn examen afgelegd als Engelsche meester, en in de uren, die hij vrij heeft van zijn kantoor, geeft hij les aan twee of drie jonge lieden: dat ook nog een stuivertje opbrengt. Men zegt wel: ‘een ongeluk komt nooit alleen;’ maar ik heb reden te gelooven, dat dit met het geluk ook het geval is. Immers, omstreeks terzelver tijd, zie! daar werd mij een enveloppe t'huis gezonden met een bankbriefje er in van ƒ 500: en daarbij een papiertje met deze woorden, van een onbekende hand: ‘afdoening eener oude schuld met de renten.’
- ‘O!’ zeî Nicolette: ‘had Mw. Van Doertoghe?...’
- ‘Dat was mijn eerste gedachte,’ zeide de weduwe:
| |
| |
‘en ik beken, dat zij mij hinderde. De armoede heeft haar trots, en om een aalmoes te ontvangen van iemand, die mij als een bedelares de deur had laten uitzetten, ziedaar wat ik niet van mij zou hebben kunnen verkrijgen. Intusschen, ik had geen zekerheid, en wij raadpleegden lang, mijn zoon en ik, om te weten wat ons te doen stond. Hij wilde niet, dat ik mij aan een nieuwe onbeleefdheid van de zijde mijner rijke nicht zou blootstellen, en oordeelde daarom gepaster, dat hij haar schrijven zou. Dit deed hij: in zeer beleefde termen meldde hij haar, dat het bezoek, door mij op Doornwijck gebracht, niet ten doel had gehad het vragen van eenigen onderstand in geld, dat wij nog in staat waren te leven, en dus de gift, die wij onderstelden dat van haar kwam, en waarvoor wij onze erkentelijkheid betuigden, wenschten terug te bezorgen in zoodanige handen als zij ons zou aanwijzen. Het antwoord liet zich een week wachten, en toen schreef ons de boekhouder van Mw. Van Doertoghe, dat zij het geld niet gezonden had en van onzen brief niets begreep.’
- ‘O foei! hoe onheusch,’ zeî Nicolette.
- ‘Wel!’ zeî Juff. Hermans, ‘ik begrijp, dat zij met de zaak verlegen is geweest en liever niet zelve heeft willen bekennen, dat men haar verkeerdelijk een edelmoedigheid toedichtte, waar zij zich niet aan schuldig had gemaakt. - En over 't geheel, al heb ik geen reden om haar lof te zingen, zoo wil ik haar niet te hard vallen: zij is, geloof ik, een streng deugdzame vrouw; maar die juist daarom het kwaad bij anderen niet verschoonen kan, en, bij de vooroordeelen van haar caste, die zij van kinds af heeft ingezogen, moet zij nog zoo veel te strenger zijn jegens de zoodanigen, die, tot dezelfde caste behoorende, door hun handeling, gelijk zij 't van mij onderstelt, een vlek geworpen hebben op de eer van hun naam. En wie weet, hoe de laster, of liever, de kwaadsprekendheid, de zucht tot bab- | |
| |
belen en vergrooten, die zoo velen eigen is, niet aan 't werk is geweest, om haar mijn onbezonnenheid in een nog ongunstiger daglicht voor te stellen, dan ik verdiende, en er nog heel wat bij te verdichten. Wel! indien ik u het verhaal van mijn lotgevallen gedaan heb, 't is niet geweest om u alleen te doen weten, wie de persoon is, die u bij zich vraagt, maar ook vooral om de gelijkvormigheid, die zij hebben met de uwe. Even als mij zelve voor twintig jaren, zie ik u thans miskend en verstooten door hen, die uw natuurlijke beschermers moesten zijn, en veroordeeld om zelve te denken en te handelen. En mijn voorbeeld kan u bewijzen, dat, al is de toekomst nog zoo donker, men niet moet wanhopen, er met Gods hulp te komen. Je zult misschien zeggen, ik ben het niet, die het zoo ver gebracht heb, dat ik uit die achterbuurt hier naar deze gracht heb kunnen verhuizen, en zulke nette meubeltjes koopen; het is aan mijn zoon, dat ik dat schuldig ben; - maar wie weet! voor u zal de Voorzienigheid weder op een andere wijze een gunstige uitkomst verschaffen, en, zoo als de Heer
gezegd heeft: “zijt niet bekommerd om den dag van morgen: elke dag heeft genoeg van zijn eigen kwaad.”’
- ‘O Juffrouw Hermans!’ riep Nicolette: ‘hoezeer wenschte ik de énergie te hebben, die u onderscheidt.’
- ‘Wel! ik geloof, je hebt bewijzen gegeven, dat die bij u ook niet ontbreekt. - En nu zal het tijd wezen, dat je je boeltje gaat halen om te verhuizen...maar wat is dat?...Wel! ik geloof waarlijk...’
Hier ging de deur open, en de jonge Hermans trad binnen. |
|