| |
| |
[pagina t.o. 2]
[p. t.o. 2] | |
[Vierde deel]
| |
| |
| |
Veertiende Boek.
Eerste hoofdstuk.
Wie zich Nicolette aantrekt.
Toen Nicolette, gelijk wij aan het slot van het vorige Boek vertelden, zich in de armen van haar pleegmoeder wierp, had zij niet opgemerkt, dat zich, behalve Ruffel, die op zijn oude plaats zat schoenen te lappen, zonder anders kennis te nemen van hetgeen er om hem voorviel, dan dat hij zijn bepekte duim en voorvinger even aan den rand van zijn hoed gebracht had, nog iemand in de kelder bevond, die, met meer belangstelling dan de schoenlapper, de hevige ontroering opmerkte, waaraan het jonge meisje ten prooi was. Eerst toen Mietje Ruffel de omhelzing en den uitroep van Nicolette beäntwoord had met een ‘Heere bewaar me! ben jij 't Klaassie? wat is er 'an de hand?’ - werd ‘Klaassie,’ bij 't oplichten van haar hoofd, Juffrouw Hermans gewaar, die haar met een blik vol deelneming beschouwde. Dat Nicolette haar niet terstond toen zij binnenkwam gezien had, was zeer natuurlijk. Aan weêrszijde der voordeur was een raam: Juffw. Hermans had, misschien om den tocht van de deur te ontwijken, zich in den hoek achter het eene raam teruggetrokken, en kon dus Nico- | |
| |
lette niet in 't oog vallen, toen deze, van de straat komende, op Mietje, die vlak over de voordeur zat, toesnelde.
- ‘Ik vraag verschooning,’ zeî Nicolette, met een verlegen groet, ‘ik zag u niet, Juffrouw Hermans.’
- ‘Ik zal niet onbescheiden zijn, lieve Juffrouw,’ zeî Juffw. Hermans: ‘je hebt zeker met je moeder te spreken. Anders...indien ik je van eenigen dienst kan zijn?’
Er lag iets in den toon, waarop dit gezegd werd, en niet minder in den vriendelijken blik, waarmede de woorden vergezeld gingen, dat Nicolette in 't hart drong en haar tot vertrouwelijkheid neigde. - Daarbij fluisterde een geheime stem haar in 't oor, dat zij in Juffw. Hermans een waardiger vertrouwde en een betere raadgeefster zou vinden dan in Mietje Ruffel.
- ‘De Juffrouw is wel vriendelijk,’ zeide zij: ‘ja, zeer gaarne zal ik ook haar raad innemen; - maar verschoon mij...ik ben hier zoo komen invallen; misschien stoorde ik hier uw onderhoud met moeder.’
- ‘Och! onze zaken waren afgeloopen,’ zeî Juffw. Hermans: ‘ik was, ouder gewoonte, weêr de hulp komen inroepen van Baas Ruffel.’
En nu herinnerde zich Nicolette, dat, reeds vroeger, als er een paar geborduurde pantoffels of eenig ander werk was, die Juffw. Hermans kant en klaar aan een winkel, ook wel onmiddellijk aan de persoon zelve die ze behoefde, te leveren had, zij dan door Ruffel het leder daarvoor snijden en aanzetten liet.
- ‘Maar nou begrijp ik om al de weereld niet, Klaassie,’ hernam Mie, ‘hoe je zoo uit de lucht bent kommen vallen, en wat je nou eigentlijk bij mijn komt zoeken. Ik dacht, je was nou geburgen. - Ze zeien, je was nou zooveul als gouvernante bij 'n Mevrouw in den Haag. Benje daar niet meer?’
- ‘Neen,’ antwoordde Nicolette, met een zucht: ‘ik
| |
| |
heb den Haag verlaten, en ik heb niemand, niemand meer, die zich mijner aantrekt.’
- ‘Niemand!’ herhaalde Mie, verbaasd opziende: ‘wel nou, daar begrijp ik niks van: - en de Heeren dan, die zorg voor je droegen?’
Nicolette zweeg, en schudde weemoedig het hoofd.
- ‘Wel Heere bewaar me!’ riep Mie: ‘dat ziet er nou geleerd uit. Laten die je in de steek? - Nou, ze zellen misschien denken, ze hebben nou genoeg 'an je gespendeerd. Nou! - dan motje maar zien hoe je uit je eigen voortkomt. En wat zegje van m'n kat?’ liet zij er op volgen, 't zij, om aan Nicolette te herinneren, dat deze verzuimd had, op de hoofdpersoon in huis behoorlijk acht te slaan, 't zij, dat, weinig trek gevoelende of kans ziende om Nicolette met raad of daad bij te staan, zij aan het gesprek een andere richting wenschte te geven: ‘ziet het lieve beest er niet kostelijk uit?’
- ‘Ja, kostelijk!’ antwoordde Nicolette, begrijpende, dat zij de gunst van haar pleegmoeder verbeurde indien zij haar lieveling niet prees: ‘en hoe maakt Vader het?’
- ‘Ja, die is ouwer gewoonte altijd wat rimmetiek,’ antwoordde Mie: ‘maar vindje niet, dat ie 'r seperber uitziet? - ofschoon heel erg mot het toch ook niet wezen; want hij kan nog heel goed alle Zundagen tweemaal naar de kerk loopen: - en watten mooien staart heit ie, niet waar? - wattie er noodig heit, weet ik niet; want hij is zoo doof a's een pot: - nou! hij krijgt van middag ook weêr een aaltje van mij, o daar issie zoo dol op! - wat za'k je zeggen? hij wordt oud en duf.’
De lezer wordt vriendelijk verzocht, zelf op te maken, welke van de volzinnen, door Mietje gesproken, de kat, en welke haar man en hoofd golden.
- ‘En waar lozeerje nou?’ vroeg zij vervolgens aan Nicolette.
| |
| |
- ‘Ik heb van nacht in den Erfprins gelogeerd,’ antwoordde deze: ‘maar ik zal daar op den duur niet kunnen blijven. Ik moet een middel vinden om goedkoop te wonen en zoo veel te verdienen, dat ik zelfs goedkoop wonen kan.’
- ‘Ziet het er zoo met je uit?’ vroeg Vrouw Ruffel, terwijl zij uit haar houten doosje een snuifje nam en vrij zuur keek: ‘nou dan zel er ook niet veul voor mijn 'an je te verdienen vallen. Ik had altijd nog al hoop gehad, dat je mijn op m'n ouwen dag zoudt goedmaken wat ik 'an je te kosten geleid heb toen je 'n kind was.’
Wat Vrouw Ruffel eigentlijk onder dat te koste leggen verstond, zou zij waarschijnlijk moeite gehad hebben, duidelijk te omschrijven.
- ‘Helaas! dat had ik gaarne gedaan,’ zeî Nicolette: ‘maar voor 't oogenblik ben ik het, die hulp...althans raad van u behoef.’
- ‘En ik dacht, je was nou koek en ei met den rijkdom,’ hernam Mie: ‘heit de Juffrouw hier me niet verteld, dat ze je laatst nog had gezien met Juffrouw Van Doertoghe, en dat je daar as met je gelijke meê omging? Waarom gaan je daar niet naar toe? Ze woont op de bocht van de Heeregracht.’
Wederom schudde Nicolette het hoofd.
- ‘Ja, als je 't van mijn mot hebben,’ vervolgde Mie, ‘zelje ook niet ver komen. Maar wat weerga! een jonge meid, die 'r goed uitziet als jij, die hoeft waratjes niet verlegen te zijn, hoe ze d'r komt. Je mot maar zien, dat je in kennis komt met den een of anderen rijken meneer...en dan rikkemendeer ik me, om je boodschappen te doen. - Wat is 't? Grienje nou? Benje mal, meid? Kijk, de poes schrikt er waaratjes van. Nou! wees maar tevreden, katengeltje! Ik zalje 'n balletje geven. Hier, m'n poesje!’
Zwijgend, ofschoon niet zonder belangstelling, had Juffw.
| |
| |
Hermans het gesprek tot nog toe aangehoord. Maar zij had er zich niet in willen mengen, eer zij eenigszins op de hoogte was gekomen van Nicolettes toestand, en bekend met den aard van de hulp, die hier benoodigd was. Toen zij echter hoorde, welke raad door Vrouw Ruffel aan Nicolette gegeven werd, en den pijnlijken indruk bespeurde, dien hij op het arme meisje maakte, kon zij zich niet bij de rol van toehoorderes blijven bepalen; zelfs dwong haar de verontwaardiging, die zij gevoelde, onmiddellijk tusschen beiden te komen. Niet echter om tegen Mie een zedepreêk te houden, die waarschijnlijk evenzeer zou mislukt zijn als degene, die Bol zich vroeger eens tegen deze veroorloofd had; zij wist bij ervaring te goed, hoe, bij zulk slag van lieden, als waar Vrouw Ruffel onder behoorde, bij geheel gemis van godsdienstig gevoel, zelfs ook het gewoon zedelijk gevoel is verstompt en zich door geen redeneering, hoe welsprekend ook, laat opwekken; maar zij wilde het arme meisje niet langer blootstellen aan het hooren van een taal, als die hier gevoerd werd. Zij vergenoegde zich dus, de wenkbraauwen te fronsen en het hoofd te schudden, om op die wijze aan Vrouw Ruffel haar afkeuring te kennen te geven, en toen, Nicolette bij de hand nemende, zeide zij tegen deze:
- ‘Wel, ik geloof, dat wij Vrouw Ruffel niet langer moeten ophouden. Wilje met mij naar mijn kamer gaan; dan zullen wij de zaak te zamen eens bepraten.’
- ‘O heel gaarne!’ antwoordde Nicolette, met het innige besef, dat zij zich tot niemand beter om raad kon wenden dan juist tot een vrouw als deze, die zelve door eigen inspanning het dagelijksch brood had moeten winnen, en die bovendien zoo iets over zich had, dat achting en vertrouwen wekte: ‘ik zal er de Juffrouw eeuwig dankbaar voor zijn, indien zij mij goeden raad wil geven.’
- ‘Wel ja, dat 's, dunkt mijn, ook maar het beste,
| |
| |
dat jelui samen overleit, wat er te doen valt,’ zeî Mie, die met alles vrede had, mids het haar maar geen omslag of kosten veroorzaakte: en na een vrij korten afscheidsgroet over en weêr verlieten Juffw. Hermans en Nicolette den winkel, om zich naar de woning van eerstgemelde te begeven. Want Juffw. Hermans woonde niet meer op het bovenkamertje, waar Nicolette haar vroeger gekend had: zij had - wij zullen later zien ten gevolge van welke omstandigheden - een appartement betrokken in een huis op de Leliegracht, en daarheen was het, dat zij het jonge meisje geleidde.
- ‘Wel, Juffrouw!’ zeî Nicolette, toen zij hier nu beiden aan 't raam gezeten waren, en zij eerst het vertrek eens vluchtig rond- en toen naar buiten gekeken had: ‘je woont hier vrij wat vrolijker dan je ginter deedt.’ En inderdaad, het blijkbaar nog nieuw geel behangsel met groene moesjes, het evenzeer nog nieuwe vloertapijt, de knappe tafel en stoelen, de valgordijnen zonder lap of scheur, het goed in de verf staande houtwerk, het gestukadoorde platfond, het eenvoudige, maar met zorg gewreven kabinet in den hoek, het citroenhouten boekenrekje, dat aan groene en witte ineen-gedraaide koorden aan den wand hing, het spiegeltje in zwarte lijst voor den gestukadoorden schoorsteen, de kleine bronzen pendule, door twee vaasjes met levende bloemen geflankeerd, en eenige kopjes, zoo netjes daar tusschen gerangschikt op het zwarte schoorsteenmanteltje, alles, in een woord, zag er even frisch en zindelijk en vrolijk uit, en getuigde, zoo niet van weelde of overvloed, dan toch van zekere mate van welvaart en comfort: - en van uit het raam had men niet alleen het uitzicht op de levendige overzijde, maar ook een goed eind ver op de Keizersgracht.
- ‘Niet waar?’ zeî Juffw. Hermans, met een vriendelijken glimlach: ‘wel! ik heb in alle opzichten stof tot
| |
| |
dankzegging; doch dat zal ik u alles wel eens later vertellen: eerst gehandeld over hetgeen meer haast heeft, en dat u betreft. Ik wil mij niet aan uw vertrouwen opdringen; maar misschien zal 't noodig zijn, dat ik, om u raad te kunnen geven, vooraf eenigszins op de hoogte gesteld word van uw pozitie.
Nicolette had de kamer, de overzijde en de Keizersgracht vergeten, om alleen de vrouw aan te zien, die zoo minzaam tot haar sprak, en wier stem haar zoo liefelijk in de ooren klonk. Er waren vele jaren verloopen sedert den tijd, toen zij meermalen bij haar kwam: en al had zij steeds een aangename herinnering van haar gehouden, toch had zij een gevoel, als of zij haar voor 't eerst zag. Nimmer toch te voren had zij haar zoo van aangezicht tot aangezicht, nimmer met die belangstelling aanschouwd als op dit oogenblik: de Juffw. Hermans van nu scheen haar een ander, veel voortreffelijker wezen, dan degene, die zij vroeger gekend, ja dan degene, die zij nog zoo lang niet geleden op den weg bij Hardestein ontmoet had. En dit was zeer verklaarbaar: als kind had Nicolette in haar buurvrouw alleen een bleeke, magere, arme juffrouw gezien, die wel wat fatsoenlijker leek dan Vrouw Ruffel, maar het vrij wat minder goed had: - tijdens de ontmoeting bij Hardestein was Juffw. Hermans vermoeid, ontstemd, geschrikt en lijdende: nu daar-en-tegen lag over haar gelaat een blos van gezondheid en tevredenheid en een uitdrukking van kalmte verspreid, die het hadden verjeugdigd en verhelderd. En daarbij voelde zich Nicolette zoo aangetrokken, zoo verkwikt, door den zachten glans dier hemelsblaauwe oogen, die zoo vriendelijk op haar rustten. Nu trof het haar, wat zij als kind niet bemerkt had, dat Juffw. Hermans in haar jeugd al heel mooi moest geweest zijn, dewijl zij nu nog zulk een schoone vrouw was - of neen, die uitdrukking is niet de juiste - er nog zoo lief,
| |
| |
zoo behaaglijk uitzag. En hier was het niet louter vooringenomenheid, die Nicolette tot dit oordeel behoefde te leiden. Ieder, die de weduwe zag, was van 't zelfde gevoelen, en onder de vrouwen van veertig jaar, door Balzac beschreven, zou er moeilijk eene te vinden zijn geweest, die met een bevalliger uiterlijk prijkte. Het hoofdhaar, dat van onder een net tulle mutsje te voorschijn kwam, en rechts en links in twee zedige krullen langs het blanke voorhoofd nederviel, had nog volkomen zijn lichtbruine kleur behouden: de dunne wenkbraauwen, iets donkerder van kleur, waren als met een penceel getrokken: de wimpers stonden boogsgewijze opgehaald, als wilden zij beter gelegenheid verschaffen om die lieve helderblaauwe oogen te beschouwen: het gelaat was wel wat al te smal ovaal, doch dit gaf er iets jeugdigs aan, en, nu er die zachte roode gloed, dien het oosten voor zonsopgang vertoont, door 't vel heenschemerde en er de vroegere bleekheid van kleurde, nu maakte zulks haar uitzien ook nog een jaar of wat jonger. De mond was welgevormd en liet nog een rij fijne witte tandjes doorschitteren, die niets van hun blankheid verloren hadden, en waarvan niet een in 't gelid ontbrak. De neus, smal, recht en statig, gaf, zonder dat bevallig gelaat te ontcieren, er echter, als het in zijn alledaagschen plooi was, iets deftigs, iets meer ouwelijks aan. Werd Juffw. Hermans ergens smartelijk over aangedaan, dan was het, als of die neus spitser en nog smaller werd; doch zoodra ondervond zij geen aandoening van blijdschap of genoegen, ja zelfs, zoodra was zij niet, als nu, van een gevoel van welwillendheid bezield, of de neusvleugels zetteden zich uit, 't was of de strenge lijn van het neusbeen weeker en molliger werd, en de neus, zoowel als de overige gelaatstrekken, iets recht guls en behaaglijks kreeg.
Wat den hals betrof, die stond rond en flink op den romp: de schouders en armen waren welgevormd: de handen blank
| |
| |
en frisch, de vereelte vingertoppen echter getuigende van gestadige werkzaamheid met naald en pen. Van onder de lange donkerkleurige japon stak de punt van een klein, welgevormd voetje voor den dag, en wanneer zij liep, dan was het met een zwier, die, ver van gemaaktheid, haar scheen aangeboren. Maar wat Nicolette niet minder trof dan haar gelaat en houding was haar zoo uiterst welluidende stem, en haar tongval, zoo geheel verwijderd van dat plat Amsterdamsche, waarover het jonge meisje, toen zij op de school van Mevr. Zilverman kwam, zoo dikwijls door haar kameraadjes uitgelachen en door haar onderwijzeres berispt was, 't welk zij zoo veel moeite had gehad om af te leeren, en dat haar dan ook sedert dien tijd zoo verbazend hinderde. 't Was haar duidelijk, dat Juffw. Hermans, die zoo lang te Amsterdam in de Jordaan gewoond had, en toch geen Jordaansch sprak, òf niet te Amsterdam geboren moest zijn, òf in een hooger sfeer was opgevoed, dan waarin zij in de laatste jaren verkeerd had. Wel scheen de eerste oplossing de waarschijnlijkste: immers er was, in de wijze, waarop Juffw. Hermans het Nederduitsch uitsprak, iets, dat eenigszins uitheemsch, en, gelijk Nicolette spoedig, vooral aan een herhaald gebruik maken van het stopwoord wel (de w naar oe zwemende) bemerkte, bepaaldelijk Engelsch klonk, zonder er minder bevallig om te zijn.
Na deze uitweiding, die echter noodzakelijk was om den lezer meer van nabij bekend te maken met Nicolettes nieuwe beschermster, keeren wij tot ons verhaal terug.
Wij weten, dat Nicolette reeds vanouds sympathie voor Juffw. Hermans gevoeld had, en dit gevoel was nu te levendiger bij haar opgewekt geworden door de blijken van welwillendheid, welke de laatstgemelde haar wederkeerig betoonde: zij gevoelde behoefte om haar hart bij iemand uit te storten, en, te gelijk, het gepaste, ja noodzakelijke, om de vrouw, die haar raadgeefster en helpster wilde we- | |
| |
zen, ook volledig met haar omstandigheden bekend te maken: en nu haar vertrouwen om zoo te zeggen bepaald werd uitgelokt, scheen niets natuurlijker, dan dat zij het onmiddellijk schonk: - en toch, op het punt van te spreken hield zij zich plotslings in, schrikte en verbleekte bij de herinnering van 't geen zij zou hebben te vermelden. Was niet het bloote feit, dat zij, weken achtereen, dat gruwzame huis in den Haag bewoond had, op zich zelf te ijsselijk, dan dat zij het bekennen dorst? - en zou dat feit niet genoegzaam zijn, om Juffw. Hermans, ook al bleef deze overtuigd, dat Nicolette rein en onbezoedeld uit dien modderpoel was te recht gekomen, te doen huiveren, haar aan te bevelen of zelfs verderen omgang met haar te hebben?
Haar ontroering, haar weiflen, ontging niet aan Juffw. Hermans, die echter, onbewust van de oorzaak, waaruit die ontstonden, reeds half begon te schromen, dat Nicolette zich dezen of genen verkeerden stap te verwijten had, en dat zij zich schaamde, daarmede voor den dag te komen. Die gedachte bedroefde haar, en zij zag Nicolette aan, met een niet verwijtenden, maar treurigen blik. Die blik ontging het meisje niet: het raadde er de bedoeling van, en weêr begon het te schreien.
- ‘Zalig zijn zij die weenen; want zij zullen vertroost worden,’ zeide de weduwe, op een plechtigen toon: ‘zoo misschien de tegenspoed, die u thans schijnt te vervolgen, geheel of ten deele is te wijten aan eigen schuld en het openbaren daarvan u te zwaar valt, wel! het smart mij dan, de wonde weêr opengereten te hebben door hetgeen u als een ongepaste bemoeizucht zou kunnen voorkomen. Ik heb geen recht, rekenschap van u te vorderen, veelmin u tranen te doen storten; - maar toch, zoo zij uit de rechte bron opwellen, dan zullen zij welkom zijn aan Hem, die in staat is ze te drogen: aan den grooten Medicijnmeester, die alle kwalen des harten geneest.’ - Dit zeg- | |
| |
gende stak zij de hand over tafel aan Nicolette toe, als wilde zij door die gebaarde te kennen geven, dat zij even bereid was, aan de boetvaardige zondares, als aan de deugdzame onschuld, raad en hulp te bieden.
- ‘Ik dank u, lieve Juffrouw!’ zeide Nicolette: ‘maar zoo ik aarzelde te spreken, is 't niet, dat ik eenige zware schuld te bekennen of te boeten heb; - maar ik ben er helaas erger aan toe dan menigeen, die zich wat te verwijten heeft; want de schijn is tegen mij, en zij, die mij liefhadden en beschermden, zien mij met den nek aan.’
Juffw. Hermans zag haar aandachtig aan. Het voorkomen van Nicolette ademde zoo veel oprechtheid en onschuld - en toch, de weduwe wist bij ervaring, hoe listig vaak zich ook de meest bedorven vrouw achter den mom van onschuld verbergt, en hoe gemeenzaam dan in den mond eener zoodanige die klacht is over het onrechtvaardig oordeel eener door schijn of laster misleide wereld. Maar lieten verliefde vrijers of andere lichtgeloovigen zich door zulke praatjes bij den neus of om den tuin leiden, dit ging zoo gemakkelijk niet met iemand, die, als Juffw. Hermans, door geen partijdigheid verblind was en door ondervinding eenige menschenkennis had opgedaan. Leende zij, aan hetgeen haar op die wijze verteld werd, een welwillend, het was tevens een opmerkzaam oor, en dan wist zij spoedig, uit het mangelen van een schakel aan 't verhaal, uit het te veel kleuren van deze, of het te luchtig heenloopen over gene der aangevoerde bijzonderheden, uit het bijbrengen van onwaarschijnlijke of tegenstrijdige zaken, uit onnutte herhalingen, maar vooral uit het geheele voorkomen der verhaalster zelve, haar gevolgtrekkingen op te maken, en dan had, hetzij iets gejaagds, iets wisselends, iets heesch', in de stem, hetzij iets verlegens of onoprechts in den blik, hetzij het knippen of schier onmerkbaar trillen der oogleden, hetzij de wijze, waarop nu
| |
| |
en dan een der lippen tusschen de tanden geklemd, of de tong daarover heen bewogen werd, hetzij zekere rusteloosheid in de vingeren of een krampachtig trillen van den voet, haar menigmaal tot een teeken gestrekt, dat haar waarschuwde, op haar hoede te zijn: - zoo weet de zeeman, uit de kleur van 't water, uit de beweging der golven, uit hun schuim, uit de planten, die er op drijven, uit tallooze omstandigheden, die 't oog des onervarenen niet of vruchteloos zouden hebben getroffen, de klippen of banken te onderkennen, die de oppervlakte van het water verborgen houdt.
- ‘Meisjelief,’ zeide zij: ‘ik weet zoo goed als iemand, dat de wereld in haar oordeelvellingen doorgaans strenger is, dan de Kristelijke liefde kan goedkeuren; ik weet evenzeer, aan welke gevaren en verzoekingen een onervaren meisje is blootgesteld, en hoe licht zij vallen kan; en ik zal op geen gevallene den steen werpen: - wel! ik herhaal, je bent geheel vrij, mij al of niet je vertrouwen te schenken; maar doe je 't eenmaal, dan verlang ik 't ook geheel: dan verlang ik waarheid, louter waarheid te hooren, zoowel wat in uw nadeel als wat in uw voordeel is. Je zult zelve begrijpen, dat, door mij te misleiden, je oorzaak zoudt kunnen wezen, dat ik, om uwentwille, anderen op mijne beurt misleidde: - en ziedaar waar aan je mij, geloof ik, toch niet zoudt willen blootstellen.’
- ‘Juffrouw!’ zeî Nicolette, ‘ik beken, dat ik geäarzeld heb: en je zult later zelve oordeelen of die aarzeling natuurlijk was. Maar hoe meer ik u hoor en uw vriendelijk gezicht zie, hoe meer ik geneigd ben, vertrouwen in u te stellen. Ik zal u al mijn wedervaren vertellen, zonder eenige achterhoudendheid, en gelijk ik het aan een moeder mededeelen zou, ja misschien met nog meer vrijmoedigheid, omdat er dingen bij zijn, die een moeder te diep zouden grieven. - En om u nu mijn openhartigheid
| |
| |
te bewijzen, en dat ik u niets verbergen wil, zoo zal ik maar met het ergste beginnen: - als de Juffrouw dat gehoord heeft, zal zij misschien doen zoo als anderen gedaan hebben, naar geen verdere verklaring willen luisteren:’ hier snikte zij even en zeide toen, halfluid, maar duidelijk, en met nadruk op de woorden: ‘ik kom uit een publiek huis.’
Het was nu de beurt van Juffrouw Hermans om te schrikken en te verbleeken. - Neen! zoo iets had zij niet verwacht: haar geheele lichaam trok zich van ontsteltenis samen, en als sprakeloos staarde zij Nicolette aan.
- ‘Ik zie het al,’ zeî deze, oprijzende: ‘je wilt, je kunt mij niet helpen - en het baat mij niet, of ik al onschuldig ben. Ik dank u voor uw vriendelijke voornemens jegens mij; - doch ik had hier niet moeten binnenkomen:...ik ben voortaan gebannen uit elke plaats, waar lieden wonen, die den eerbied voor zich zelve wenschen te bewaren.’
En werkelijk had Juffw. Hermans een oogenblik er berouw over gevoeld, een mededeeling, als die haar gedaan was, te hebben uitgelokt, en was de vraag onwillekeurig bij haar opgerezen, hoe zij op de fatsoenlijkste wijze weêr van haar bezoekster zou ontslagen raken. Doch ook niet langer dan een oogenblik had die min gunstige stemming jegens Nicolette geduurd; er was iets in den toon, in de geheele houding van 't jonge meisje geweest, dat overtuigend tot het hart der weduwe sprak: een onwederstaanbaar gevoel van sympathie dreef haar aan, aan de ongelukkige de haar toegezegde bescherming niet te weigeren, en, zich haar kortstondige aarzeling schamende, riep zij uit:
- ‘Neen, dat niet! - Ik beken, ik ontstelde van 't geen je daar zeidet; maar ik zou mij zelve al zeer weinig gelijk blijven, zoo ik daarom niet nakwam wat ik u beloofd heb. Wel! ik zou dan handelen als een dokter, die uit een
| |
| |
huis wegliep, waar de kinderziekte heerschte, omdat hij zich verbeeldde, dat 't op zijn best waterpokjes waren, waar hij voor gehaald was. - Neen, ga weêr zitten, arm kind! en geef mij die verklaring, waar anderen, zoo als je zegt, niet naar hooren willen. Ik wil wél luisteren, en, hoe beklagenswaardiger je toestand is, hoe meer aanspraak je hebt op raad en bijstand. - Ga zitten, en zeg mij alles.’
Nicolette ging zitten en gaf nu een getrouw verslag van haar wedervaren, sedert zij door Eylar op den wagen gebracht was en Utrecht verlaten had. Zij vermeldde elke omstandigheid, die door haar als gewichtig werd aangemerkt, of als noodig ter opheldering van 't geen volgen moest: alzoo, én haar ontmoeting met Mad. Mont-Athos op de diligence, èn de vervolging van Tilbury, èn de onmeêdoogende wijze, waarop zij bij Mw. Van Zirik de deur was uitgezet, èn al hetgeen zij had doorgestaan in het drakenhol waar men haar gebracht had, èn haar ontkoming, èn haar hoop, te Amsterdam bij haar pleegvaders bescherming en troost te vinden, èn haar bittere te-leur-stelling, nu het briefje van Hoogenberg haar bewees, dat zij van dien kant niets te hopen had, en het haar bovendien allen moed ontnam om zich tot haar overige pleegvaders, veelmin tot eene van haar andere kennissen te wenden, nadat waarschijnlijk het gerucht van haar verblijf in dat huis reeds overal was doorgedrongen en alle deuren gelijk alle harten voor haar sloot.
Met gespannen aandacht had de wed. Hermans naar het verhaal van Nicolette geluisterd: herhaaldelijk had een weemoedige traan, die zich in haar oogen vertoonde, of een huiverend terugtrekken der schouderen de aandoening getoond, die zij gevoelde, en zij kon niet nalaten, toen het jonge meisje aan het einde gekomen was, zachtjes de woorden van Othello na te mompelen:
‘'t Was pitiful, 't was wondrous pitiful.’
| |
| |
- ‘It was indeed,’ zeî Nicolette, bitter schreiende.
Er was bij de weduwe geen twijfel, of Nicolette had haar in alles de waarheid verteld. Toch achtte zij zich verplicht, zich te wapenen tegen het gevoel, dat bij haar zoo luide voor het jonge meisje sprak, en haar allicht vatbaar moest maken, om zich te laten misleiden. 't Was daarom, dat zij een nader onderzoek plicht achtte, met hetzelfde doel als de rechter, die een getuige ondervraagt; doch, op een toon van hartelijkheid, die zelden door den rechter wordt aangeslagen, en met een scherpzinnigheid en tact, als maar weinige rechters bezitten, ondervroeg zij Nicolette nog nader omtrent sommige punten, die haar òf vreemd òf niet duidelijk genoeg voorkwamen. De ophelderingen, die zij ontving, waren telkens bevredigend, en de nadere bijzonderheden, die de toevallig overgebleven gapingen in het verhaal aanvulden of het min verklaarbare toelichtten, sloten zoo juist met de rest te zamen, dat zelfs de hardnekkigste scepticus hier aan geen bedrog had kunnen denken. Het eenige wat Nicolette aan Juffw. Hermans niet duidelijk maken kon, om de zeer goede reden, dat het haar zelve onbegrijpelijk voorkwam, was het onredelijk gedrag, door Mw. Van Zirik tegen haar gehouden, en waartoe zij van haren kant toch geen de minste aanleiding gegeven had. Doch Juffw. Hermans had niet noodig, dat haar dit raadsel door Nicolette werd opgelost: hetgeen deze haar van den Franschen goeverneur verteld had, hoe weinig het ook was, had voor de weduwe een licht doen opgaan, en haar te recht doen gissen, dat Nicolette tot offer had moeten strekken aan den minnennijd.
- ‘Arm kind!’ zeide zij, toen zij nu eindelijk niets meer te vragen had: ‘uw toestand is wel treurig...en moeilijk bovendien,’ voegde zij er peinzend bij.
- ‘Helaas!’ zeî Nicolette: ‘ik vrees, dat er voor mij geen uitkomst meer bestaat.’
| |
| |
- ‘O! zeg dat niet,’ haastte zich de weduwe te antwoorden, die al berouw had over de woorden, welke zij overluid gedacht had: ‘wij moeten den moed niet verliezen: je hebt, meen ik van u gehoord te hebben, nog iets over van het geld, dat de Heer van Donia u gegeven heeft.’
- ‘Ja,’ antwoordde Nicolette: ‘nog ongeveer honderd gulden; - maar ik zal mij bijna geheel moeten voorzien van lijfgoed.’
- ‘Erg genoeg; - maar toch...toen ik voor vijftien jaar hier aankwam, was het met mij nog ongunstiger gesteld, en ik ben er met Gods hulp toch gekomen - en die zal u ook niet ontbreken. Wel! je moet niet in dat logement blijven: dat loopt op, en je hebt het geld wel noodig.’
- ‘Ja Juffrouw! dat is zeer waar; - maar ik moet toch ergens blijven,’ merkte Nicolette aan.
- ‘Juist,’ hernam de weduwe: ‘en daarom wilde ik u voorstellen, provizioneel uw intrek bij mij te nemen, zoo lang tot zich iets beters voor u opdoet. - Ik vraag u natuurlijk als logée bij mij; want om je een kamer te verhuren, zou ik er eerst een moeten hebben, die vrij was: en je zult je moeten getroosten, met mij te slapen: - gelukkig is mijn bedstede nog al ruim.’
- ‘Maar Juffrouw! dat is immers al te veel goedheid,’ zeî Nicolette, geroerd: ‘ik zou u immers tot overlast zijn.’
- ‘Al ware dat eens zoo,’ hernam Juffw. Hermans, ‘dan zou ik mij daaronder schikken; want het zou wel ongelukkig zijn, indien men niet een weinig ongemak woû lijden, om zijn evenmensch een dienst te bewijzen. Maar die overlast zal niet zwaar zijn, en uw gezelschap mij daar-en-tegen hoogst aangenaam, misschien wel heel nuttig. Ik voel tegenwoordig nu en dan behoefte aan een praatje met iemand van mijn sekse, en dan gebeurt het maar zelden, dat ik het voorrecht heb, er eene bij mij te hebben, die een beschaafden toon en opvoeding heeft. Ik heb straks ge- | |
| |
merkt, dat je een zeer goed Engelsch accent hebt: wel! wij zullen te zamen wat Engelsch lezen - en nu en dan eens Engelsch praten ook, als je wilt, - en dan zal ik met andere dingen je hulp ook nog wel eens inroepen misschien.’
- ‘O! Juffrouw, wat heb ik u lief,’ zeî Nicolette, schreiende, terwijl zij opstond, zich half voor de weduwe nederwierp, en haar de handen kuste.
- ‘Neen malle meid! hier,’ zeî Juffw. Hermans, half lachende, half schreiende: en meteen trok zij het meisje naar zich toe en kuste haar hartelijk.
- ‘Wel!’ vervolgde zij, ‘dit is dus afgesproken. En nu voor 't oogenblik stel je eens alle muizenissen en gedachten aan de toekomst uit je hoofd. Je moet eerst een paar dagen rust hebben en in een volkomen bedaarde stemming zijn: - en dan zullen wij ruim den tijd hebben om te overleggen wat ons te doen staat. - Maar à-propos, je hebt zeker je pakje nog in 't hotel?’
- ‘Ja Juffrouw: en ik moet er ook nog afrekenen.’
- ‘Best! dat kunje dan strakjes voor etenstijd doen. - O! je hebt nog ruim tijd: wij eten niet voor na de beurs. - En nu, om eens terug te komen op een onderwerp, waar je over begonnen waart, toen je mijn kamer bewonderde: ik zeî toen, dat ik ruime stof had tot dankbaarheid; maar vindje niet, dat ik het in alle opzichten beter heb hier dan in mijn vorige woning?’
- ‘Alles is verbeterd,’ antwoordde Nicolette: ‘en dat verheugt mij ontzaglijk; - maar wat mij 't meeste genoegen van alles doet, Juffrouw, is, dat uw uitzien zoo verbeterd is: 't is of je tien jaren jonger zijt sedert ik u toen, bij Hardestein, ontmoette: en toch! dat is nog maar zoo kort geleden.’
- ‘Toen was ik moede en mistroostig,’ zeide de weduwe: ‘en het geluk heeft mij sedert dien tijd genezen; - maar, eer ik verder ga, heeft iemand daar op Hardestein u ook verteld, wat ik er was komen doen?’
| |
| |
- ‘Neen,’ antwoordde Nicolette: ‘ik weet alleen van Bettem...van de Freule Van Doertoghe meen ik, dat je bij haar tante geweest waart, en dat die...u niet vriendelijk ontvangen had. Maar meer scheen de Freule zelve niet te weten.’
- ‘Neen,’ zeî Juffw. Hermans, met een droefgeestigen glimlach: ‘de ontvangst was niet als ik gewenscht had; - doch mijn geheele bezoek was een dwaasheid:...'t was ter wille van mijn zoon - dat is mijn verschooning. Gelukkig, dat de te-leur-stelling, die ik toen ondervond, zoo spoedig vergoed werd.’
- ‘Ik had vroeger nooit geweten, dat je een zoon hadt,’ zeî Nicolette.
- ‘Ach! ik wist het,’ zeide de weduwe: ‘maar ik wist niet, hoe goed, en edel, en gunstig ontwikkeld hij was: ik had hem in zoo vele jaren niet gezien! - Maar dat alles moet u als een raadsel in de ooren klinken, en ik behoor u, die jegens mij zoo openhartig waart, ook wel 't een en 't ander te vertellen van mijn aangelegenheden - je dient, als mijn huisgenoot, toch eenigszins ingewijd te zijn in 't geen mijn pozitie betreft.’
En nu begon zij haar verhaal, dat wel een hoofdstuk op zich zelf verdient. |
|