| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Waar zal het vogeltje nu heenvliegen?
Nicolette stond nu op straat en vrij; en zij zou wel op haar knieën hebben willen vallen, om God voor haar verlossing te danken; - doch zij achtte, en te recht, zich nog niet veilig, zoolang zij in de buurt van dat huis bleef, en evenzoo beschouwde Trui de zaak.
- ‘Wacht!’ zeî de schoonmaakster, nadat zij aan Nicolette haar schoenen had teruggegeven, welke deze haastig aantrok: ‘geef mij een arm, en loop aan den huizenkant, dan valje minder in 't oog.’
Voor 't in 't oog vallen was juist geen groote vrees: de nacht was donker: er viel een fijne motregen, en de zeer enkele lieden, die onze wandelaarsters op haar weg ontmoeteden, keken, voor zooverre zij parapluies droegen, daar niet onder vandaan, of namen, voor zooverre zij niet behoorden tot de bevoorrechten, die een parapluie rijk zijn, geen notitie van die vrouw met haar schoudermantel om 't lijf en die andere met haar regenkleed over 't hoofd. -
Intusschen was het misschien goed, dat Nicolette onderweg eenige angst voor een kwade ontmoeting bleef voeden; want dit hield haar in spanning: en die spanning hield wederom haar kracht op, en stelde haar in staat om, zonder voor 't oogenblik te gevoelen, hoe haar ongesteldheid
| |
| |
haar verzwakt had, met gelijken tred den vrij langen afstand af te leggen, die het huis, dat zij verlaten had, scheidde van het nederig woonverblijf van Trui. Toch was zij recht blijde, toen zij dat eindelijk bereikten.
Het woonverblijf was in een plok kleine huisjes, die, aan een uithoek der stad gebouwd, geheel door armoedige huisgezinnen werden bewoond - en het bestond uit een enkel vertrek, dat tot eet-, huis- en slaapkamer en keuken diende, en een vlierinkje. Trui ontsloot de deur, liet Nicolette de kamer binnen, en ontstak een blikken lamp, die op tafel stond. Al wat bij het flaauwe schijnsel dier lamp te bespeuren was, getuigde van armoede. Twee stoelen op het roode vloersteen, een haard, maar waar geen enkel kriezeltje asch getuigde, dat er dien dag vuur op gebrand had, een paar kopjes zonder oor op den schoorsteenmantel, een blikken koffieketeltje, en een aarden melkpot, maakten, met de straks genoemde tafel en lamp, zoo wat het geheele meubilair uit. In een hoek vertoonde zich iets, dat Nicolette eerst voor een hoop prullen aanzag; doch dat zij, toen een zonderling veelstemmig geluid daaruit oprees en haar opmerkzaamheid wekte, begreep, een slaapplaats te moeten verbeelden. En werkelijk lag daar, onder hetgeen zij bij een meer aandachtige beschouwing voor een oud paardedek, een brok tapijt en eenige onbruikbare kleedingstukken herkend zou hebben, een vijftal kinderen op stroo te snurken. Dit waren de oudste spruiten van Trui: de drie jongsten sliepen in de bedstede daarnevens.
Het hart kromp Nicolette ineen bij het bespeuren van zooveel armoede - en toch herinnerde zij zich, als kind, meer dergelijke tooneelen te hebben bijgewoond.
Nu was zij vrij en veilig; maar toch was haar toestand nog alles behalve benijdenswaard, zoo als zij daar neêrzat, koud, van den regen doortrokken, zwak en doodvermoeid, op een plaats waar geen enkele geriefelijkheid aanwezig
| |
| |
was, waar zij waarschijnlijk geen gelegenheid zou vinden, noch om te slapen, noch om zich innerlijk of uiterlijk te verwarmen; - en bij dat alles zonder vooralsnog te kunnen antwoorden op de moeilijke vraag: ‘wat nu?’ een vraag, die haar en haar geleidster te gelijk van de lippen vloeide, doch uitgesproken werd op verschillenden toon. Immers bij Nicolette lieten die woorden zich omschrijven als meende zij er mede: ‘hoe kom ik nu vanhier naar Amsterdam?’ - in den mond van Trui hadden zij de beteekenis van: ‘wat zouje voor 't oogenblik verlangen? en kan ik je ook ergens meê dienen?’ - Zij liet er dan ook onmiddellijk op volgen:
- ‘Ja! 't spijt mij, dat ik je niet beter kan ontvangen: 't is hier wel wat bekrompen, je zult wel moê zijn, ziel! ik woû dat ik nou maar wat voor je had. Wacht - ik heb, geloof ik, nog een klein beetje brandewijn in een fleschje’ - en meteen stond zij op om dat te zoeken.
- ‘Neen, vriendelijk dank,’ zeî Nicolette: ‘ik zie nu in, hoe ik alleen om mij zelve gedacht heb, en niet om den last, dien ik je veroorzaken zou. - Ja ik ben moê, en toch...ik zou nu, geloof ik, niets kunnen gebruiken, en ook niet rusten met het denkbeeld, dat ik je misschien in ongelegenheid breng. - Wat zullen je kinderen zeggen, als zij wakker worden, en je buren, als ze mij morgenochtend eens zagen? - Was 't niet beter, als ik maar weêr heenging...in een fatsoenlijk logement...of neen...niet in een logement!’ (hier dacht Nicolette er aan, hoe zij eens misleid was geworden) ‘in...bij...ach! ik weet niet waar ik zou kunnen gaan!’ - en bij 't besef van haar verlatenheid barstte zij in tranen uit.
- ‘Nu, huil maar niet, Klaasje!’ zeî Trui: ‘alles zal zich immers wel schikken. 't Is 't slimste, dat je nou geen hoed of doek hebt - en al wouje er nou nog zoo veul voor geven, ik zou op dit uur geen kans zien, een winkel
| |
| |
te vinden, waar ze me opendoen. - En toch - a's ze je morgenochtend hier zien, dat's ook al bedenkelijk. Wacht! - daar schiet mij te binnen - kijk! hoe kon ik toch zoo dom wezen, dat ik daar niet eer op dacht?’ - En meteen stond ze op, nam haar stoel, ging daarmede naar de bedstede, klom er op - op den stoel namelijk - voelde op een dwarsplank, die hoog boven in de bedstede zat, en kwam van haar ontdekkingstocht terug met een strooien hoed.
- ‘Dat's een hoed,’ zeî zij, terwijl zij er met haar boezelaar de stof van afsloeg, ‘die heb ik van 'n mevrouw gekregen, waar ik uit schoonmaken was: heel nieuwerwetsch is ie wel niet, en 't lint is wel 'n beetje verkleurd, maar voor 't oogenblik zouje er meê geholpen wezen.’ - As we nou nog maar 'n doek of 'n mantielje hadden.’
- ‘Wel, mij dunkt, die hoed is nog best,’ zeî Nicolette, nadat zij haar kaproen afgezet, het hoedje gepast had: en alsnu de blaauwe voile, die zij zich herinnerde, dat in haar pakje zat, voor den dag gekregen hebbende, bond zij dien om den bol heen, wat den rand, die een weinig beschadigd was, bedekte, en aan 't geheel iets vrolijkers bijzette: - ‘maar bedenk nu eens - zou 't niet mogelijk zijn een rijtuig te krijgen? ik kan toch, zoo als ik ben, niet over straat gaan of mij in een diligence of spoortrein vertoonen. Indien ik een rijtuig nam tot Leyden b.v., daar kent mij niemand, ik zou mij daar het noodige kunnen aanschaffen om verder te komen.’
- ‘Waarachtig!’ zeî Trui: ‘dat's een goed denkbeeld, dat je daar hebt: ja, dat zou kunnen gaan. Bij de voerluî kan men altijd te recht. A's je dan maar zoolang hier blijft, dan zal ik zien of ik een rijtuig voor je krijgen kan. - Probeer jij ondertusschen, of je niet wat slapen kunt.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. De goede vrouw, aan Nicolette ten minste een betrekkelijk comfort willende verschaffen, zette, nevens den stoel, waar deze op zat, haar eigen, den eenigen
| |
| |
nog beschikbaren stoel, en verliet het huis, Nicolette alleenlatende; - want het slapende achttal kon naauwlijks een gezelschap genoemd worden. Dus eenzaam in dat treurig verblijf, koud, verlaten, met een onzekere toekomst voor zich, moest het arme meisje zich alles behalve op haar gemak gevoelen: gelukkig was de vermoeidheid naar lichaam en geest te groot, dan dat zij haar toestand geregeld overdenken kon, en niet lang had zij, met de beenen uitgestrekt op den voor haar geplaatsten stoel, en 't hoofd in den arm, op de tafel gelegen, of de slaap deed haar het besef van haar toestand verliezen en schonk haar, zij het geen kalme en liefelijke, dan toch een betrekkelijk weldadige rust.
Hoe lang die rust duurde zou zij moeilijk hebben kunnen bepalen: dikwijls was die afgebroken geworden, nu eens, als een benaauwde droom haar met een schrik ontwaken deed, dan weder, door het een of ander gerucht, dat een der kinderen maakte; telken reize echter viel zij onmiddellijk weêr in slaap. Zoo duurde het, totdat de goede vrouw terugkwam en haar wakkerschudde.
- ‘Hij wacht ons al bij de brug met het rijtuig,’ zeide zij.
- ‘Inderdaad!’ riep Nicolette, opspringende.
- ‘Ja: 't is niet zonder moeite geweest, dat ik er een gekregen heb. Ik ben er bij drie geweest, en eerst bij den derde ben ik klaargekomen; - maar hij woû het niet minder dan twaalf gulden doen.’
- ‘Ja, dat is ook waar,’ zeî Nicolette, en meteen het rolletje in haar zak openbrekende, nam zij drie van de gouden tientjes, die het bevatte, en stopte die in de hand van Trui.
- ‘Ik hoop het hier niet bij te laten,’ zeide zij: ‘voor 't oogenblik duizendmaal dank.’
- ‘Wel! ik mot dankje zeggen, Klaas...Juffrouw!’ zeî Trui, die in lang zulk een geldswaarde niet in handen had gehad.
- ‘Zeg maar altijd Klaasje,’ zeî Nicolette: ‘dat wil ik voor u altijd blijven.’
| |
| |
En nu trokken beiden de deur uit, en de straat weder op; terwijl Trui aan Nicolette het fabeltje vertelde, dat zij den huurkoetsier had wijsgemaakt. Er was iemand van heur Juffrouws familie te Leyden gestorven, had zij gezegd, en daar moest haar Juffrouw nu onmiddellijk naar toe; maar omdat de moeder van de Juffrouw schrikken zou, als er 's nachts een rijtuig voor de deur kwam, moest het niet aan huis rijden, maar zou de Juffrouw er aan de brug inkomen.
Of nu de huurkoetsier, of de voerman, iets van dien roman geloofde, is een zaak, die wij niet te onderzoeken hebben: en het was hun dan ook vrij onverschillig, mids de een maar zijn vracht en de ander een goede fooi verdiende.
En werkelijk, aan de brug stond het rijtuig, ‘dag Júffrouw! goeje reis,’ riep Trui, die de fabel, aan den koetsier verteld, wilde blijven spelen, en daarom den nadruk legde op de eerste syllabe. Juffroúw toch is de titel, waarmede men in 't algemeen elke ongehuwde aanspreekt; júffrouw zegt men alleen tegen haar, bij wie men dient - en meteen opende zij het portier en sloeg de trede neêr.
- ‘Dag Trui!’ zeî Nicolette, terwijl zij den eenen voet op de trede zette; maar eer de andere volgde vergat zij haar rol, keerde zich om, viel de schoonmaakster om den hals en kuste haar hartelijk.
Toen rukte zij zich los, en klom in de vigilante: Trui maakte het portier weêr dicht, de voerman leî den zweep over de paarden, en het rijtuig stelde zich in beweging.
Nicolette wrong zich in een hoek van 't rijtuig, en zoover van 't portier mogelijk, opdat toch het licht der lantarens niet op haar vallen en haar aan dezen of genen voorbijganger verraden zou; zoolang zij over de straatsteenen van den Haag reed, achtte zij zich maar half veilig. Zelfs verliet zij die houding niet, toen de paarden de Dreef op en het Bosch ingereden waren. Eerst toen het rijtuig den
| |
| |
hoek van den Koekamp omsloeg en zij aan de overzijde in de verte diezelfde prachtige kaai, maar nu door tallooze lantarens verlicht, terugzag, die zij op den avond van haar komst had begroet, toen bukte zij zich voorover naar 't glas en wierp een laatsten langen blik naar die stad, waar, van het oogenblik dat zij er was afgestapt, haar schier niets dan miskenning en leed was wedervaren.
- ‘Vaarwel den Haag!’ zeide zij: ‘stad, die alle jonge meisjes verlangen te bezoeken, en zich afschilderen als een paradijs vol genot! Mij zijt gij een kerker geweest, en ik dank God, dat ik er uit verlost ben.’
En, zich in de vigilante op de knieën werpende, wendde zij haar hart tot God met een lang en innig dankgebed voor haar bevrijding.
Voor 't overige was de verwisseling van toestand, ofschoon telkens ten goede, nog verre van tot het volmaakte geleid te hebben. Dun gekleed, zonder warmen doek of mantel, op dat vroege uur, voordat de dag aanbreekt en wanneer de lucht ook zelfs in den heetsten zomer zoo scherp en kil is, hielp het Nicolette niet of zij de raampjes al dicht had, en zich de handen wreef en met de voeten trappelde: - de nachtkoû drong door alles heen - en bijzonderen voortgang maakte het rijtuig niet. De voerman begreep zeker, dat hij, ten gevalle van een jonge juffrouw alleen, zijn paarden zoo niet behoefde te vermoeien. Aan de tolhuizen duurde het ook telkens een geruimen tijd, eer de gaarder wakkergeschreeuwd was. Bij den eersten tol was zelfs Nicolette een poos erg in verlegenheid, toen de man aan 't portier kwam om het tolgeld af te vorderen. Zij had niet dan goud bij zich, dat zij niet voor den dag wilde halen, en de voerman had geen geld: - gelukkig, dat de gaarder hem kende en, even als die aan de volgende tollen, zich liet tevreden stellen met de toezegging van bij het weêrom komen te betalen.’
| |
| |
Aan den laatsten tol stilhoudende, deed de voerman de natuurlijke vraag:
- ‘Waar mot de Juffrouw te Laien wezen?’
Dat was waar ook. Waar moest zij wezen? Leyden was wel de stad, waar zij - wij willen nog niet zeggen geboren, dan toch zeker - als geboren ingeschreven was, maar zij was er met dat al zoo onbekend als te Negapatnam: zij schrikte op het denkbeeld van bij vreemden, misschien weêr verkeerd, te land te komen - en toch - er zat niet anders op. Immers, al begon een vale streep in het oosten het naderen van den dageraad te verkondigen; toch was het nog geen uur om winkels te bezoeken en zich van 't noodige te voorzien. Zij besefte dus, dat het noodzakelijk was, in een herberg te gaan - en dan daarbij gevoelde zij, dat het evenzeer noodzakelijk voor haar was, eenige rust te nemen, die zij moeilijk elders vinden zou: - zij antwoordde dus op de gedane vraag: ‘breng mij maar naar 't logement.’
- ‘Naar welk logement, Juffrouw?’ vroeg de voerman weêr.
- ‘Och! - waar het stil en rustig is, bij...’
- ‘Bij moeder Schlette, heel goed,’ zeî gelukkig de koetsier.
- ‘Ja juist, bij moeder Schlette,’ herhaalde Nicolette, die zich terstond herinnerde, dat zij dien naam meermalen had hooren noemen door Bol en door Eylar, die beiden, gelijk trouwens alle studenten, steeds met opgetogenheid van de aangename uren spraken, die zij aldaar hadden gesleten, van de goedhartige zorg van de vrouw des huizes, en van de wakkerheid van Door.
Helaas! Ook zij is niet meer, die brave, vlugge, gedienstige Door Schlette, wier schitterende bruine oogen overal te gelijk waarden, om te onderzoeken of er iets benoodigd was, of ontbrak, of weggenomen, of verruild moest worden, en iemands wenschen raadde, eer zij nog waren uit- | |
| |
gesproken. Door, die alle studenten liefhadden en eerbiedigden als een oudere zuster, aan wie zij hun plannen, hun liefdegeheimen, het onderwerp hunner dissertatie, hun twisten, de brieven, die zij van huis kregen, den overlast, dien zij van hun beeren hadden, en hun uitkomsten voor de toekomst, mededeelden: die met belangstelling naar hun verhalen luisterde, en nimmer hun vertrouwen schond: die verstandig wist te praten en raad te geven, en wist te zwijgen als het graf. Vrede zij haar assche: - geen eeuw brengt haar gelijke in de akademiestad - zoo ergens - terug.
Terwijl nu de voerman verder reed, had Nicolette den tijd, de fabel te bedenken, die zij vertellen zou, om aan de kasteleines het vreemde te verklaren van haar komst op zulk een ongewoon uur en met zulk een sobere uitrusting. Het haar ingeboren gevoel van oprechtheid drong haar echter, daarbij zoomin mogelijk van de waarheid af te wijken: wat dan ook wel het verstandigste was. Ook deed zij nog iets, wat evenzeer verstandig was, zij telde namelijk de tientjes, die zij van Donia gekregen had. Die waren, met degene die zij aan Trui gegeven had, vijf-en-twintig in getal, en daarmede zou zij, naar zij meende, zich voorloopig wel redden.
Het was juist toen de dag aanbrak, dat de vigilante voor de deur van het logement stilhield. Vrij spoedig werd er opengedaan: een dienstmaagd verscheen, en antwoordde op de haar gedane vraag, of er nachtverblijf was, toestemmend; waarop Nicolette, na voor de huur van 't rijtuig en voor fooi, twee tientjes aan haar voerman te hebben gegeven, omdat zij geen zilvergeld had - 't is soms schade, te rijk te zijn - en hij niet terug kon geven, en ook, naar hij beweerde, weêr terstond terug moest, naar binnen stapte, zich door de meid, die wel wat vreemd keek, maar nog te slaperig was om veel op te merken, veelmin om vragen te doen, haar slaapvertrek liet aanwijzen, verzocht
| |
| |
tegen acht ure geroepen te worden, zich, zoodra zij alleen was, uitkleedde, en nu eindelijk, na zooveel vermoeienis en koude, een verkwikkende en verwarmende rust genoot.
Den volgenden morgen zat zij in haar kamertje met smaak te ontbijten, toen de dochter van den huize zich bij haar vervoegde, om te hooren of zij haar in iets van dienst kon zijn.
Nicolette behoefde nu, tot haar vreugd, niets te vertellen; want haar was geen onbescheiden vraag gedaan, en gewis had haar voorkomen, zoo eenvoudig, zoo zedig en innemend, belet, dat er eenig ongunstig vermoeden aangaande haar kon ontstaan. Zij nam dus gretig de gelegenheid waar, en verzocht eenige adressen van winkels, waar zij zich verschaffen kon wat zij behoefde. De vriendelijke juffrouw bood zich terstond aan om haar geleidster te zijn: en zoodra was het ontbijt niet afgeloopen, of zij waren te zamen op weg naar een bazaar, waar alles te krijgen zou zijn. En inderdaad, Nicolette kocht een hoed, een écharpe, een mantel, eenige andere toilet-artikelen, en een fatsoenlijken reiszak om een en ander in te bewaren. Toen zij aan de herberg terugkeerde was haar schat natuurlijk wel heel wat verminderd; doch zij kon weêr presentabel voor den dag komen.
Zij gevoelde nu, zonderling genoeg, als men de zware ziekte in aanmerking neemt, waar zij pas van opgerezen was, en de hevige gemoedsbewegingen, die terstond daarna haar gefolterd hadden, volstrekt niets van haar zwakheid meer, en in-tegendeel zich sterk genoeg om de reis naar Amsterdam hoe eer hoe beter te aanvaarden, nadat zij zich het adres van een stil en fatsoenlijk logement in de hoofdstad had laten geven, alsmede de noodige inlichtingen, hoe men het maken moest met het nemen van een briefje voor den spoortrein, met welken zij nog nooit gereden had, en die haar dus als iets zeer vreemds en schrikbarends voor- | |
| |
kwam, trok zij met een wegwijzer naar 't station en zat wat later in de tweede klasse van den beurstrein, natuurlijk met eenige jeugdige kapelaans, die op haar binnentreden zich bevlijtigd hadden te kijken...in hun brevier. Ongeveer twee uur later had zij haar voorloopigen intrek genomen in een dier ouderwetsche en rustige logementen, die men aantreft in de Warmoesstraat, en schreef zij een briefje, waarin zij aan Mr. W. Hoogenberg, advokaat, kennis gaf van haar komst te Amsterdam, en hem verzocht haar een uur te bepalen, op hetwelk zij hem zou kunnen spreken.
Het antwoord, dat nog dienzelfden avond kwam, en door Nicolette met zulk een levendig verlangen was te gemoet gezien, was voor het arme meisje verpletterend. Het luidde als volgt:
‘Mr. W. Hoogenberg kan Mejuffrouw Zevenster niet afwachten en verzoekt voortaan van brieven en boodschappen van harentwege verschoond te blijven.’
Toen Mie Ruffel, op den volgenden namiddag, in dezelfde kelder, waar wij haar eens ontmoet hebben, onder haar kommetje koffie zat, met haar kat nevens haar, die zich op een klontje vergastte, stoof er op eenmaal een welgekleede juffrouw binnen, die haar in de armen viel met den uitroep:
- ‘Moeder! hier is Klaasje weêrom, die nergens uitkomst meer weet, en bij u hulp en troost komt zoeken.’
einde van het derde deel. |
|