| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Het vogeltje ontsnapt zijn kooi.
Terwijl Nicolette nog naast haar koffer zat, nu eens overleggende, wat zij met haar schat zou doen, en of er ook kans zou zijn, de meid om te koopen, dat die haar de deur uithielp, en dan eens weder het hoofd wendende naar Galjart om te luisteren of hij nog sliep, hoorde zij op eens, achter zich, getik tegen een beschot, en een stem, die met een naauwlijks hoorbaar geluid: ‘Klaassie! juffrouw Klaassie!’ riep.
Haastig wendde Nicolette het hoofd om naar de zijde, waar het geluid vandaan kwam. 't Was van uit de kast, en zij meende de stem van de schoonmaakster te herkennen. Maar hoe kende die haar bij den naam van Klaasje, die nog door niemand in dit huis, dan even te voren door Galjart, was uitgesproken. Op eens! daar was 't, of Nicolette de schellen van de oogen vielen: reeds meermalen was het haar voorgekomen, als had zij die stem van de schoonmaakster meer gehoord; al kon zij zich niet herinneren, waar of onder welke omstandigheden; maar nu die stem haar naam noemde, nu werd haar plotslings duidelijk wie haar riep, nu was alle twijfel zekerheid geworden, nu snelde zij haastig naar de kast, ontsloot de aldaar aanwezige buitendeur, en zeide: ‘kom binnen Trui!’
| |
| |
Waarschijnlijk zal de lezer, of hij moet niet alleen, wat wij natuurlijk van hem veronderstellen, heel vlug van bevatting zijn, maar ook een zeer sterk geheugen bezitten, niet zoo maar dadelijk kunnen raden, welke Trui daar aan de deur stond, noch zich herinneren, of die reeds vroeger in ons verhaal is voorgekomen. Wij zullen hem dan ook maar terstond uit den droom helpen. 't Staat hem wellicht nog voor, dat Mietje Lammertsz, op het tijdstip, toen Van Zevenaer de vondeling bij haar bracht, twee kinderen in leven had, een meisje van acht jaar, en een jongetje van eenige maanden. In het Derde Boek verhaalden wij, hoe het zoontje jong gestorven en de dochter vroeg uit dienen was gegaan. Het was die dochter, die, even als haar grootmoeder, Trui heette, welke Nicolette thans, tot haar niet geringe verbazing en vreugd, na een tijdsverloop van bijna veertien jaren, waarin zij haar niet gezien en naauwlijks iets van haar vernomen had, hier, onder zulke vreemde omstandigheden terugvond. Hoe het gekomen was, dat Truitje Lammertsz bij Mad. Mont-Athos over den vloer was en dat Nicolette haar niet vroeger herkend had, zal opgehelderd worden door het gesprek, dat nu tusschen haar beiden gevoerd werd.
- ‘Ben je 't waarlijk, Truitje?’ vroeg Nicolette, zoodra de schoonmaakster, na de deur behoorlijk achter zich gesloten te hebben, haar binnen de kamer gevolgd was: ‘ik had je tot nu toe niet herkend.’
Truitje had kunnen vinden, dat Nicolette, al lag het niet in haar bedoeling, haar alles behalve een vleiend kompliment maakte. Zij nam dit echter niet euvel op; want zij ontveinsde 't zich volstrekt niet, dat de betrekkelijk weinige jaren, die er verloopen waren sedert dat zij het huis van haar moeder verliet, haar, toen nog een meisje met een frisch gelaat en een net figuurtje, in een leelijke, uitgezakte, vervallen vrouw herschapen hadden.
| |
| |
- ‘Ja, ik wil 't wel gelooven,’ zeide zij, na een zijdelingschen blik op Galjart geslagen en zich verzekerd te hebben, dat deze buiten staat was, haar te beluisteren: ‘want zieje, acht kinderen gehad, en dan aan de pokken gelegen - en niks anders als armoê en tegenspoed, dat maakt een mensch oud voor zijn tijd, Juffrouw!’
- ‘Je waart getrouwd, niet waar?’ zeî Nicolette: ‘ik heb daar iets van gehoord.’
- ‘Och ja! als men alles van te voren wist,’ zeî Trui, met een huilerige stem: ‘als de meissies dienen, al hebben zij 't nog zoo goed, dan denken zij maar om getrouwd te zijn, als of zij er dan heelemaal uit waren, en och heden! dan komt de ellende eerst aan en de naweeën. In 't begin ging het redelijk, omdat mijn man nog-al zijn brood had: hij werkte hier aan de fabriek...maar toen kwam er kind op kind, en ziekte op ziekte, totdat ze eindelijk allemaal aan de pokken leien, en hij er aan heenging, en mij met acht bloeien achterliet. - Ach hemeltje! ik weet nog niet, hoe ik er door gekomen ben, - wat kan een arme weduwvrouw met schoonmaken verdienen? Je begrijpt, dat is ook niet veel.’
- ‘Hebje nog andere huizen dan dit?’ vroeg Nicolette.
- ‘Och! dat is niet veel,’ antwoordde Trui: ‘en ik hou mij maar liefst aan de madam hier; want die betaalt goed, en dan valt er nog al 'reis iets te verdienen 'an 'n boodschap voor een van de meissies, of van de heeren, die hier kommen. - Maar dat jij hier beland bent, Klaassie, kijk, dat spijt me toch, dat had ik niet van je gedacht. Ik twijfelde er al 'an, toen ik je 't eerst zag, of je Klaassie niet was; maar ik ontgaf het mij; want ik dacht: Klaassie leit school, en daar zullen die groote luî, die voor d'r zorgen, wel op passen, dat die 't goed heit; maar toen meneer Galjart je straks bij je naam noemde, toen merkte ik toch, dat ik goed gezien had. Nou, nou! jij ook al hier, en zoo jong nog!’
| |
| |
- ‘Ook ben ik hier niet dan bij vergissing,’ zeî Nicolette: ‘en zonder te weten wat dit voor een huis was. Indien je straks geluisterd hebt, dan zulje wel gehoord hebben, hoe ik mij verzette tegen die vrouw...Ik ben hier door een schandelijk bedrog heengevoerd, en nu - Ik smeek u met gevouwen handen, help mij om hier uit te komen.’
- ‘Ik!’ zeî Trui, met een gesmoorde stem en een angstig gelaat: ‘lieve help! dan was ik mijn bestaan kwijt! - En ik durf ook niet langer hier blijven. - Madam heit me hier gestuurd omdat ze weten woû, of meneer Galjart wat bedaard was, en ik zou niet langer...’
- ‘Och Truitje! Truitje-lief!’ viel Nicolette in: ‘verlaat mij niet, ontzeg mij je hulp niet, help mij uit dit huis: ik zal je al mijn leven dankbaar zijn. Je wilt mijn ongeluk toch niet, mijn verderf, het verderf van Klaasje, van het zusje, dat je als klein kind gekend hebt, waar je meê gespeeld hebt, waar je toen zooveel van hield. Je wilt toch mijn dood niet; want ik zal sterven, zeker zal ik sterven, liever dan toe te geven, sterven, als ik hier nog een dag langer blijven moet. Je hebt toch zelve kinderen, zouje die niet zoeken te verlossen, indien ze hier, tegen haar wil, in dit wolvenest gebracht waren? En niemand zal het weten, dat jij het geweest bent, die mij geholpen heeft, en als je er schaê bij lijden moet, die zal je wel vergoed worden. Mijn Heer van Eylar zal er dankbaar voor wezen, dat je zijn Klaasje verlost hebt, en er je wel voor beloonen - en ik heb zelve nog wat...zij hebben mij hier wel bestolen; maar ik heb toch nog wat! en graag wil ik het je ruim betalen, als je mij hier maar vandaan helpt...Och Trui! verlaat mij niet, bedenk een middel om je arme Klaasje te redden. Onze Lieve Heer zal er je voor zegenen, voor wat je aan mij doet.’
Nicolette was, reeds voor den aanvang dezer toespraak, Truitje om den hals gevlogen en had zich zoo stevig om
| |
| |
haar vastgeklemd, dat de goede vrouw even weinig kans zou gezien hebben, uit haar omhelzing los te raken als een eik om zich te ontslaan van het klimop, dat hem houdt omvat. De lieve oogen van het beängste meisje, zoo smeekend op haar pleegzuster gevestigd, de tranen, die langs haar wangen stroomden, de kussen, waarmede zij klem poogde bij te zetten aan haar woorden, de herinneringen, door die woorden opgewekt, alles te zamen strekte om het hart van Truitje, dat toch reeds gunstig gestemd was voor haar vroeger speelpopje, voor het zusje, dat zij als kind op den arm had gedragen en dat zij nu in zulk een hachelijken toestand terugvond, al meer en meer te vermurwen. Wij moeten er zelfs tot haar eer bijvoegen, dat de toezegging van vergoeding en belooning, door Nicolette gedaan, weinig of geen invloed had op haar besluit om een poging tot Nicolettes redding te wagen. En zeker, de gewone wereldwijsheid zou haar veeleer hebben ingefluisterd, dat een vogel in de hand beter is dan tien die vliegen, en dat het dwaasheid ware, de zekere voordeelen, die de klandizie van Mad. Mont-Athos aanbracht, prijs te geven ter wille eener kans op vergoeding, door een afwezige, van wien het onzeker was, of hij de belofte, uit zijn naam gedaan, zou willen gestand doen. - Want dat Nicolette nog iets van belang gered zou hebbeu uit de schraapzuchtige klaauwen der vrouwelijke hyena, kwam haar ongelooflijk voor.
- ‘Nu ja,’ zeide zij: ‘ik zal zien - maar laat mij nu los - ik zal mijn best doen - huil maar niet - wees bedaard - ik zal zien - laat mij toch gaan - ik moet er op prakkezeeren, of het mogelijk is - hou je nou toch bedaard: - ik kom weêrom, als ik kan.’
- ‘Och! zulje, Truitje-lief! Och! op mijn bloote knieën zal ik je danken, en nooit zal ik het je kunnen vergelden, als je mij uit dit moordenaarshol brengt. - Och! komje toch vast en zeker terug?’
| |
| |
- ‘Ja, ja!’ antwoordde Trui, en, gebruik makende van het oogenblik, dat Nicolette haar even losliet om dankbaar de handen te vouwen, snelde zij de kamer uit en begaf zich naar beneden om verslag te doen aan de vrouw des huizes.
Tot beter verstand van hetgeen volgen zal, dienen wij met een paar woorden te zeggen, wat er beneden was voorgevallen in den tijd, die er verloopen was, nadat Galjart den ouden Baron zoo onzacht de trappen had afgeworpen. Al is Tilbury juist de man niet om bij onze lezers een groote belangstelling op te wekken, zoo zullen zij misschien toch nieuwsgierig zijn om te weten of hij in den val al dan niet nek en beenen gebroken heeft.
Ziedaar wat Mad. Mont-Athos ook wel wilde weten, toen de oude zondaar bebloed en wezenloos in de armen der ontstelde nymfen in de zijkamer gesjouwd en op den kanapee was nedergelegd, onder het misbaar, dat gewoonlijk bij zulke gelegenheden plaats vindt. 't Was een gejammer en getreur, tranen met tuiten, handenwringen, geschreeuw om een dokter en chirurgijn, om politie, al wat men maar bedenken kan. Niet, dat zij innerlijk zoo bewogen waren met het lot van Tilbury, of zelfs eenig medelijden gevoelden met dien ouden gek, dien zij meest allen verachting, sommigen zelfs haat, toedroegen; maar vrouwen zijn over 't geheel aandoenlijk, en een slag van vrouwen, als hier bijeen was, is inzonderheid vatbaar om, bij stantjes, als hetgeen had plaats gehad, zijn zenuwgestel op onrustbarende wijze geschokt te gevoelen. Eene der dames viel stijf van haar zelve, en dat loffelijke voorbeeld wekte straks een andere op, om het na te doen, natuurlijk met overdrijving, zoo als bij alle kopieën plaats heeft; want die sloeg met armen en beenen, en gilde als een bezetene. Een gewoon sterveling zou den kop kwijtgeraakt zijn bij een tooneel van verwarring als dit; doch Mad. Mont-Athos had
| |
| |
in haar tegenwoordig en in haar voormalig leven te veel bijgewoond, om voor een klein geruchtje vervaard te zijn. Als marketentster en waschvrouw had zij dikwijls een dozijn dragonders overschreeuwd en voor haar bedreigingen doen beven, en zou zij dan niet in staat zijn, orde te houden onder haar slavinnen?
Geen Napoleon, op het beslissend oogenblik, dat hij zijn leger door den onverhoedschen aanval eens machtigen vijands aangegrepen, en op het punt ziet om in verwarring te geraken, geen aanvoerder van zeeroovers, die de muiters aan zijn boord te bedwingen heeft, geen afslager op een vendutie, waar 't wemelt van dooreen schreeuwende en joelende smousen, geen dieretemmer in een hok met weêrbarstige leeuwen, kan meer tegenwoordigheid van geest toonen, met koeler beleid spreken en handelen, en aan 't donderende woord sneller en gevatter de daad paren, dan hier onze vrouwelijke plaats-kommandant te midden van haar garnizoen deed, bij het houden der navolgende toespraak, liefelijk afgewisseld met de noodige oorvijgen en stompen in den rug.
- ‘Stilte allen!’ bulderde zij: ‘wat beduidt dat lawaai? - Wie spreekt daar van Politie? Wil jij je mond wel houën (flap!). Denkje, dat ik hier de Politie haar neus in wil laten steken en twee goeie klanten verliezen? - Allo! uit den weg, jij daar (flap!). En wat deksel beginnen mij die meiden daar nou? Denken die zich interessant te maken? - Hier jullie met je beien (pan! pan!) sjouwt mij die Heloïse 'reis naar achteren, die daar zoo'n spektakel maakt. - Laat Bet 'r een emmer water over d'r bakkes gooien, aan die anstellerige nuf, die ze is, dan zal ze die kuren wel afleeren. Toe! gaauw wat, als ik je kommandeer (pan! pan!). - Wil jij daar wel zoo niet grienen (flap!). En die daar, die mij ook al als een blok op den grond leit! Uit den weg jij!’
| |
| |
Hier schopte zij de juffrouw, die 't eerst flaauw gevallen was, op zijde, en aldus den storm gestild en zich wat ruimte gemaakt hebbende, trad zij naar den Baron toe, om zich aangaande diens toestand te vergewissen. Dat de man niet dood was, bleek uit de pijnlijke zuchten en klaagtoonen, die hij slaakte: dat de val echter goed was aangekomen, uit zijn onmacht om meer dan een flaauw geluid te geven, en uit het bloed, dat in dikke druppels van onder zijn pruik over zijn voorhoofd nederstroomde en zijn wangen nog rooder verfde dan gewoonlijk. Mad. Mont-Athos nam de pruik van 't hoofd en nu ontdekte zich een wond bij de hoofdslaap.
- ‘Licht eens bij Trui!’ zeide zij, en haal mij dan wat azijn en water, een van jelui allen. - Hebje je erg bezeerd, mijn Heer de Baron? - Waar voel je pijn?’
- ‘Oei! ai!’ antwoordde Tilbury, en wees op zijn knie.’
- ‘Zou het toch niet noodig zijn, dat er een surezijn gehaald wier?’ vroeg Trui, terwijl zij met den blaker bijlichtte.
- ‘Ja, 't zal noodig zijn,’ besliste Madam: ‘neen, jij niet! - laat Bet er heengaan: 't is beter, dat jij hier blijft om mij te helpen.’
Zoo werd Bet, de meid, naar den heelmeester gezonden, en de jonge dames naar haar kamer; terwijl de vrouw des huizes inmiddels de bekwaamheid in 't verplegen van gewonden, die zij in 't leger had opgedaan, bewees, door het leggen van een kompres en voorloopig verband op den kalen schedel des Barons, dien zij vervolgens, met behulp van Trui, van zijn bovenkleederen ontdeed, ten einde te onderzoeken, welk verder letsel hij hebben mocht. Dat deze operatie niet geschieden kon zonder blijkbaar den lijder nieuwe pijn te veroorzaken, bleek uit het steunen, dat hij deed, en de scheeve gezichten die hij trok.
| |
| |
- ‘Ziezoo!’ zeî Madame, nadat zij een deken voor den dag gehaald en er Tilbury mede had toegedekt, ‘nu is er voorloopig niets meer aan te doen: loop jij nu eens naar boven, Trui, en luister, hoe 't met dien dronken Galjart staat en of dat malle schepsel, dat zooveel spuls maakt, wat bedaard is.’
De reden, waarom Mad. Mont-Athos deze boodschap aan Trui opdroeg en niet zelve naar boven ging, was, omdat zij den portefeuille en de porte-monnaie van Tilbury uit zijn zakken wilde nemen - niet om er iets uit te ontvreemden of zelfs niet om ze na te zien: wij willen haar niet zwarter maken dan zij is, en dezelfde vrouw, die zich niet ontzien had, Nicolette te bestelen, zou zich wel gewacht hebben, zich - anders dan langs den gewonen weg - iets toe te eigenen dat aan een van haar klanten toekwam, en op die wijze den goeden naam van haar huis in de waagschaal te stellen; - neen, zij wilde alleen de gezegde voorwerpen in veiligheid brengen en ze daartoe in haar secrétaire bergen - en daar behoefden geen vreemde oogen in te gluren.
- ‘Zoo benje daar eindelijk weêrom?’ vroeg zij, toen Trui van haar zending terugkwam: ‘ik dacht al, of je boven in slaap gevallen was.’
- ‘Ja, Madam!’ antwoordde Trui: ‘dat kwam, dat ik zoolang aan de deur heb moeten luisteren: ik wist niet hoe ik 't had. 't Was zoo doodstil op de kamer, dat ik al dacht, of ze allebeî dood waren; maar eindelijk heb ik hooren snurken - en eerst toen ik daar zeker van was, was ik gerust en ben heengegaan.’
- ‘Snurkten zij allebeî?’ vroeg Mad. Mont-Athos, met een lach van boosaardige vreugde.
- ‘Ja, ik geloof allebeî,’ antwoordde Trui, dat leugentje zeer geöorloofd achtende om de matrone gerust te stellen.
- ‘Kapitaal!’ riep deze, terwijl zij haar breede handen
| |
| |
op elkander sloeg dat het klapte. Laten ze voor mijn part snurken tot morgenochtend toe. Zij zal nu in allen gevalle een heer bij zich gehad hebben, om 't even wien, en dat is genoeg.’
Het duurde nu niet lang, of Bet kwam met den heelmeester terug, die den lijder betastte en bevoelde. De uitkomst van het onderzoek was, dat de Baron wel verscheidene kneuzingen en builen had, doch dat er niets gebroken en geen edel deel - gesteld dat er iets edels buiten zijn naam aan den man te vinden ware - beschadigd was. Wat de hoofdwond betreft, die was wel diep, maar niet gevaarlijk, bijaldien er geen koorts bij kwam. De Baron was echter een man van jaren, en het was dus niet te zeggen, welke gevolgen de schrik en de ontsteltenis hebben konnen. Intusschen zag de man van de kunst er geen bezwaar in, hem naar zijn woning over te brengen, en beloofde spoedig terug te komen met een vigilante en een zijner handlangers om zulks ten uitvoer te brengen.
Terwijl dit een en ander gebeurde, en nog lang naderhand, zat Nicolette in gespannen verwachting, tusschen hoop en vrees geslingerd, op de terugkomst van Trui te wachten. Men kan beseffen, dat de minuten haar uren, en elk uur een eeuwigheid scheen. Bij ieder stap, die zij langs haar kamer hoorde gaan - en er gingen nog al stappen, want in weêrwil van het gebeurde stond de affaire niet stil, - luisterde zij, of 't ook die van Truitje zijn kon, en telkens vond zij zich te-leur-gesteld. Reeds begon de angst haar te vermeesteren, dat de belofte van haar pleegzuster niet welgemeend was, en alleen gestrekt had, om van haar ontslagen te raken, of althans, dat Trui meer beloofd had, dan zij kans zag na te komen. Eindelijk, toen zij alle hoop schier had opgegeven en schreiende naast haar bed zat, daar ging de deur in de kast weder open, en de lang gewenschte Trui kwam binnen.
| |
| |
- ‘O Goddank!’ riep Nicolette: - ‘en nu, zeg mij spoedig, zieje kans, mij vanhier te helpen?’
- ‘Misschien,’ antwoordde Trui: ‘als je nog een beetje geduld hebt...maar 't zal zwaar gaan.’
- ‘Maar dat begrijp ik niet,’ zeî Nicolette, een weinig ongeduldig. ‘Hoe is het toch mogelijk, dat het in een vrij land geöorloofd is, de lieden tegen hun zin gevangen te houden?’
- ‘Ja, wat zal ik zeggen?’ zeî Trui: ‘de juffrouwen hier hebben 'erlui vrijigheid aan Madam verkocht of verpand, en als ze dorsten wegloopen, óf de Politie ze gaauw weêrom zou brengen!’
- ‘Maar ik dacht, dat de Politie er was om de menschen te helpen tegen dengene, die ze kwaad woû doen.’
- ‘De menschen zoo als ik en mijns gelijken, ja,’ zeî Trui, met zekeren trots: ‘maar die geteekend hebben op 't register worden niet geteld onder de menschen.’
- ‘Maar ik heb niets geteekend,’ zeî Nicolette.
- ‘Niet? o! dat verandert,’ zeî Trui, ‘en dan heeft Madam ook geen recht om je te houën...als alleen voor wat je haar schuldig bent voor logies en de kost, en den dokter en zoo.’
- ‘Maar daar zullen mijn vrienden wel voor zorgen, dat zij aan mij niet te kort komt - en in allen gevalle heeft zij zich reeds van mijn geld betaald. - Maar zeg nu, in 's Hemels naam, hoe kom ik hier uit?’
- ‘Hoor,’ zeî Trui: ‘wat ik geprakkezeerd heb. Zoo meteen komt de zurezijn weêrom met een vigelant, om den Baron te halen: - eer hij weg is, zal 't wel één uur wezen, en dan gaat Madam naar bed, en ik naar mijn huis. Somtijds blijf ik nog wel een beetje langer, als er veel glazen te spoelen, en ander gerei is schoon te maken; en dan laat Bet mij uit. - Nu is 't maar de kunst om je met mij de deur uit te krijgen, zonder dat Bet het
| |
| |
merkt...maar daar zal ik wel wat op vinden. - Houje dus maar klaar, tot ik je kom waarschuwen.’
- ‘Maar die arme mijn Heer Galjart,’ zeî Nicolette: ‘zal die dan hier alleen blijven?’
- ‘O dat 's niets,’ hernam Trui: ‘laat die maar slapen: die is dat wel gewend. 't Is de eerste keer niet, dat ik hem hier 's avonds met een nat zeil heb zien komen en zich zoo dronken drinken dat hij niet staan kon, en dat hij bleef liggen snurken tot den volgenden middag. - Die is hier als kind in huis. - Nu, zoo als gezeid is: - pak ondertusschen maar alles bij je, wat je meê kunt nemen. - Maar mensch! - daar bedenk ik wat. - Hoe zulje over straat gaan zonder hoed of doek?’
- ‘Weetje niet, waar ze de mijne gestopt hebben?’ vroeg Nicolette.
- ‘Och! die zijn zeker al lang aan den jood verkocht,’ antwoordde Trui: ‘niemand mag hier in huis andere kleêren dragen dan die Madam ze geeft: - 't is wonder, dat ze je japonnen ook niet verkocht heit; - maar misschien waren die nog nieuw genoeg, en dan spaarde 't haar de kosten er nieuwe te maken.’
- ‘Wees gerust,’ hernam Nicolette, bij wie het gewicht van 't oogenblik het denkvermogen scherpte: ‘ik zal zorgen, als je komt, dat ik klaar ben om over straat te gaan, zonder dat het iemand in 't oog valt. - Maar, als die vrouw intusschen eens hier kwam.’
- ‘Wees daar niet bang voor,’ zeî Trui: ‘die denkt niet anders of je ligt rustig en wel te bed. - Nou, zoo als gezeid is - houje klaar tot ik je halen kom.’
Nicolette haastte zich, zoodra Trui vertrokken was, aan den gegeven wenk te voldoen en van den tijd gebruik te maken. Haar cassette was te zwaar, dan dat zij die had kunnen meênemen, doch zij nam er de brieven uit van Bol en van haar vriendinnen, die zij te heilig achtte om door
| |
| |
iemand in dit huis gelezen te worden, en met eenige, haar dierbare kleinigheden, in haar werkmandje verborg. Vervolgens zocht zij een stel van het noodigste lijfgoed bijeen en knoopte het in een doek: een paar schoenen had zij nog onder 't bed gevonden; maar zij moest een middel uitdenken om in 't gemis van hoed en doek te voorzien. Weldra had zij er een: zij haalde uit haar koffer een japon van donkere zijde voor den dag, vouwde die, met de mouwen naar binnen, in 't fatsoen van een driehoek ineen, en stak die goed met spelden vast om ze in dien vorm te houden: dien aldus geïmprovizeerden halsdoek sloeg zij om en stak dien van voren met een broche vast: toen nam zij een nieuw zwart zijden boezelaar, dat insgelijks genade in de oogen der matrone gevonden had, vouwde dat in 't lang, sloeg het zich om het hoofd en bond het met een koord om den hals, zoodat het, althans bij donker en voor wie 't niet naauwkeurig bekeek, volkomen de gedaante had van een kaper. Zeker zou bij dag Nicolette in dit toilet een vreemde vertooning gemaakt hebben: van boven een bagijntje, lager een burgerjuffrouw, en beneden in de zijde. Doch hier viel geen keus, en zij zou, hoopte zij, niet op den keper bekeken worden, toen zij, de lamp van tafel genomen hebbende, zich in den spiegel bekeek.
- ‘Zou 't zoo gaan?’ vroeg zij zich zelve af.
- ‘Verd...mooi!’ bromde een stem achter haar.
Nicolette had van schrik de lamp bijna uit haar handen laten vallen. Zij herstelde zich echter spoedig, en bestrafte zich zelve over haar dwazen schrik. De stem, die zij gehoord had, was die van Galjart, die in den slaap sprak.
Nicolette was nu een weinig bevreesd, of hij ook altemet wakker zou worden, in welk geval hij misschien, 't zij uit dezen of genen gril, 't zij alleen door opschudding te verwekken, haar plan tot ontvluchting verhinderen zou. Wel sliep hij nog als te voren; maar die slaap des dronk- | |
| |
aards, inderdaad zoo zwaar en diep, gaat gepaard met zulk een benaauwde ademhaling, zulke bange geluiden, zulke onrustige bewegingen, dat wie er getuige van is zich bijna niet kan voorstellen, hoe die verkwikking kan aanbrengen, en zich onwillekeurig verbeeldt, dat daarop een snel ontwaken volgen moet. Nicolette hield langen tijd op den ongelukkige een blik vol innig medelijden gevestigd: de man, die daar sliep, was de eerste geweest, die, toen zij als kind door de haren uitgeworpen was, zich over haar ontfermd, en had jaren lang zich harer aangetrokken: en zou zij zich aan geen gruwzame ondankbaarheid schuldig maken, indien zij hem, in den staat, waarin hij zich bevond, alleen, aan zich zelven overliet? was het haar plicht niet, aan zijn zijde te blijven, bij hem te waken, hem, als hij wellicht hulp of lafenis behoefde, die te verschaffen, hem bij te staan, te verzorgen, op te beuren? En toch! - zou door het betrachten van dien plicht haar redding uit dit hol des verderfs niet onmogelijk worden? en was zelfbehoud niet hooger plicht, waarvoor alle andere beschouwingen moesten wijken?
Terwijl deze gemoedsbezwaren in haar brein en in haar hart met elkander strijd voerden, en zij met klimmende angst om licht bad voor haar geest, ten einde zoodanig besluit te nemen, dat zij zich later niets verwijten zou, daar hoorde zij weder een stap, die de trap opkwam, en, daarna, een zware hand, die op de deur bonsde, en een stem, die van buiten riep: ‘dormez bien, mes chéris.’ Het was Mad. Mont-Athos, die zich naar bed begaf, en in 't voorbijgaan dezen groet deed hooren.
Dat tikken, die stem, die nachtgroet, hadden Nicolettes hart van schrik ineen doen krimpen, en toch oefenden zij een heilzame werking uit; want zij waren als het zwaard, dat den Gordiaanschen knoop doorhakte: zij deden alle verdere overwegingen bij haar zwijgen: zij vestigden haar be- | |
| |
sluit: ‘alles liever, dan langer op een plaats te vertoeven, waar die vrouw macht voert, waar die afschuwelijke stem gebiedt.’ En dan de woorden zelve! welk een gruwelijke onderstelling lag daar niet in opgesloten!
Neen, neen, die woorden waren een waarschuwing, die de Hemel haar toezond door den mond eener duivelin: zij moest vanhier, en dat zonder verwijl. - Maar toch, daar kreeg zij een ingeving: als zij ging, dan moest het niet zijn, zonder voor 't minst aan Galjart vaarwelgezegd te hebben.
Haastig sprong zij op, opende nogmaals haar schrijfkistje, haalde een blad papier voor den dag, en schreef, met een hand, die koortsig beefde, de navolgende regels:
‘Lieve vader Galjart!
‘Ik kan, ik wil niet langer in dit gruwzame huis blijven, waar ik door de list van booze menschen ben gebracht. Ik moet dus trachten vanhier te komen. Als gij dit briefje leest, ben ik ver weg of dood; want de dood zal mij verkieslijker zijn dan de schande. Vaarwel dus, lieve Vader! Zoo waar er een God is, nog altijd rein en kuisch, en nog altijd de liefde en achting van haar pleegvaders waardig is
Uw pleegdochter
Klaasje.’
Zij vouwde den brief dicht, schreef er het adres op, stak hem in den borstzak van Galjart, en drukte dezen een afscheidskus op 't voorhoofd.
De beslissende stonde moest nu weldra komen. 't Was klaar, dit begreep zij zelve, dat eerst zoolang moest gewacht worden, tot men berekenen kon, dat de vrouw des huizes rustig te bed lag...dat zulk een vrouw rustig te bed liggen kon, ziedaar wat Nicolette een raadsel scheen; - | |
| |
en toch, het is alweêr een wijze beschikking, dat de boozen evengoed en dikwijls beter slapen dan de goeden: zij kunnen gedurende dien tijd geen kwaad uitvoeren of bedenken.
De tijd ging nu, wel langzaam, maar toch zeker voort...en eindelijk...eindelijk...daar meende Nicolette weder een flaauw gerucht te vernemen van iemand, die naar boven kwam - ja! - Trui was zoo goed als haar woord geweest: de deur in de kast ging open, en op haar kousen trad zij binnen. Zij sprak niet; maar gaf met een knik van welgevallen haar goedkeuren te kennen over Nicolettes vermomming; terwijl deze, na haar medehelpster met een knik van dankbaarheid verwelkomd te hebben, nogmaals den deken, die Galjart bedekte, goed over hem heen streek, het kussen onder zijn hoofd wat opschudde, hem nog eenmaal vaarwelkuste, en zich toen bereid toonde, haar geleidster te volgen. Deze wees haar echter op haar schoenen, en haastig trok Nicolette die uit, en nam ze in de rechterhand, terwijl zij onder den linkerarm haar mandje droeg en onder den rechterarm haar pakje vastklemde. Trui, niet louter uit gedienstigheid, maar oordeelende, dat Nicolette eene harer handen vrij moest hebben, haastte zich, haar het pak en de schoenen te ontnemen, haar bij de hand, die vrij was, te vatten, en zoo door de kast op het portaal te trekken.
Hier bespeurde Nicolette terstond, hoe nuttig de genomen voorzorg was geweest; want het was stikdonker op 't portaal, en Trui moest haar weg op den tast vinden. Zoo naderden zij den trap, en, geen voet dan met de uiterste voorzichtigheid nederzettende, daalde het meisje, door Trui geleid, naar beneden. Hier maakte de duisternis plaats voor de schemering, veroorzaakt door den weêrschijn van het licht, dat achter in de keuken brandde, uit welke zich het geluid van 't omspoelen van glazen liet hooren. Trui stelde
| |
| |
nu met overhaasting aan Nicolette het pak, dat zij droeg, ter hand, duwde haar naar voren, en beduidde haar met een wenk, dat zij zich in de zijkamer moest verbergen en er het geschikte oogenblik afwachten, terwijl Trui zelve naar achteren ging.
De deur der zijkamer stond open, en alzoo kon Nicolette, zonder gerucht te maken, haar schuilplaats bereiken. Pas was zij echter daar, of ontsteltenis overviel haar, toen zij bedacht, dat Truitje haar schoenen meê had, en deze 't geheim aan Bet verraden konnen. De angst scherpte haar gehoor bij 't luisteren naar het gesprek, dat nu achter plaats had, en waarvan haar, bij de stilte, die in huis heerschte, geen woord ontging.
- ‘Wel! hebje 'm gevonden?’ vroeg Bet.
- ‘De lampetkan?’ antwoordde Trui: ‘wel neen ik: - terwijl ik al daar boven, waar 't zoo donker was als de pikke, om me heen langs den grond zocht, daar bedacht ik in eens, dat ik hem op de kamer van Zeraldien heb gebracht. - Waar 'n mensch z'n zinnen al kenne blijven! Nou, Bet, nou zal 't mijn tijd worden. Kan ik je anders nog 'an iets helpen?’
- ‘Neen, 't hoeft niet; maar wat heije daar onder je boezelaar?’
- ‘Dat? dat benne 'n paar ouwe schoenen, die ik van Lewize heb gekregen. Nou! dan zal ik m'n schoêr maar omslaan. Nacht, Bet! Ik zal de deur wel toetrekken, hoor!’
- ‘Neen, neen, ouwer gewoonte! ik zal je uitlaten; 'k mot toch reis zien, wat voor weêr het is, en de deur op 't nachtslot doen.’
't Was of er een hamer bonsde in 't hart van Nicolette. Daar stond zij nu, vlak in de nabijheid der voordeur, en nu zou de gedienstigheid, of wel de te groote zorg van de dienstmeid, haar misschien het vluchten langs dien weg
| |
| |
onmogelijk maken. Reeds voelde zij berouw, dat zij niet maar, terwijl Trui nog achter was, terstond van de gelegenheid gebruik gemaakt had om de deur te openen en er uit te loopen. Doch zij had niet lang tijd om na te denken wat al of niet had kunnen gebeuren. Daar naderden de beide vrouwen al en school zij achter de deur der zijkamer weg.
- ‘Kijk! daar staat warentig de zijkamer nog open,’ zeî Bet, en leî de hand reeds op de kruk van de deur om die te sluiten, tot hernieuwde angst van Nicolette.
- ‘Neen!’ zeî Trui: ‘Madam heit gezeid, de deur moest openblijven, om de azijnlucht er wat te laten uittrekken. En inderdaad Nicolette vond nu ook, dat het sterk naar azijn rook. Men weet, dat die voor het verband van Tilbury gediend had.
- ‘Wel! die zal van nacht toch niemand hinderen,’ merkte Bet aan: ‘en morgen vroeg kan ik immers de kamer openzetten: dan lucht het genoeg.’
- ‘Nou! jij mot weten wat je doet, Bet! - maar Madam heit het mijn zoo verordeneerd. - Nou! ge nacht Bet!’
En meteen trok zij de voordeur open. Nicolette begon nu te gelooven, dat alle kans tot vluchten voor haar verloren was. - Zij had echter niet gerekend op het vindingrijk vernuft van haar pleegzuster.
- ‘Drommels Bet!’ zeî Trui, in de open deur staande, ‘waar loopt de kat daar meê weg?’
- ‘De kat?’ herhaalde Bet.
- ‘Ja, de kat: of is 't de kat niet, die daar de trap oploopt, met iets in 'r bek?’
- ‘Ik zal reis gaan kijken,’ zeî Bet.
En terwijl Bet, de kruk van de deur der zijkamer loslatende, naar achteren gegaan was en, met het hoofd door de trapdeur, ‘Poes! poes!’ riep, daar snelde Nicolette,
| |
| |
die het sein begrepen had, de zijkamer, en achter de schoonmaakster om, de voordeur uit.
- ‘Ik zie of hoor 'm niet,’ zeî Bet, terugkomende.
- ‘Niet? - nou dan zal ik mij vergist hebben. Nou, genacht Bet!’
- ‘Genacht Trui!’ zeî Bet, en sloot de deur dicht, zonder Nicolette te bemerken, die terstond een huis of drie ver was geloopen.
Het vogeltje was zijn kooi ontsnapt en kon weêr in de open lucht zich bewegen.
|
|