| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Het vogeltje tusschen den sperwer en den spreeuw.
- ‘Ik wist het wel, ma charmante! dat ik eindelijk mijn wensch bereiken zou,’ zeî Tilbury, al grinnikende, en terwijl hij zijn arm om Nicolettes hals poogde te slaan; maar deze, hoezeer een oogenblik door de verrassing als versteend, was spoedig weder bij haar zinnen gekomen en, opspringende, ontdook zij de omhelzing, vlood naar de andere zijde van de tafel, haar stoel met zich trekkende, en, dit verdedigingsmiddel met beide handen vasthoudende, stond zij nu ter afwering van alle gemeenzaamheid gereed.
- ‘Maar wees dan toch zoo dwaas niet, malle meid!’ zeî Tilbury: ‘zieje, in 't Bosch of op de markt, daar ging het goed, de preutsche te spelen; maar hier in huis strijdt zoo iets tegen allen regel en alle reden. Je bent ongesteld geweest, en dat heeft mij gespeten: nu kom ik u gelukwenschen met uw herstel, en dan is 't niet heusch, mij voor mijn beleefdheid een stoel naar 't hoofd te willen gooien: bovendien zou u die drift maar weêr doen instorten. Kom, wees een verstandige meid, zet dat meubelstuk neêr, en drink een glas wijn met mij; dat zal je levensgeesten weêr opwekken. - Hier Mama! waar benje met je wijn?’
- ‘Hier ben ik,’ antwoordde, tot hernieuwden schrik
| |
| |
van Nicolette, de stem van Mad. Mont-Athos uit denzelfden donkeren hoek, als waar Tilbury uit was opgedaagd, en de matrone trad naar voren, met een blaadje, waarop een flesch en twee glazen. Zij wendde den blik even naar de versperring en begon toen luidkeels te lachen.
- ‘Zie! dat hadje niet gedacht, juffertje, dat wij er meer dan een manier op wisten, om hier binnen te komen. Je ziet wel,’ - en hier zette zij eerst het blaadje op tafel en toen den kanapee weder op zijn plaats - ‘dat al die kunsten niets helpen. Ik zou nu, in jou plaats, maar verstandig wezen en geen fratsen meer maken, als mijn Heer zoo beleefd is, je een visite te komen brengen...mijn Heer is een genereus heer, die het goed met je maken zal...Nu! - niet kinderachtig wezen, en als mijn Heer wat noodig heeft, dan roept hij maar...’
- ‘Ik heb het middel hier om mij te doen hooren,’ zeî Tilbury, en den kattekop, die zijn rotting vercierde, in den mond stekende, deed hij een schel gefluit herklinken.
- ‘Je hoort het,’ hernam Mad. Mont-Athos, tegen Nicolette: ‘op 't minste sein ben ik hier, en ik raad u, geen onnoodige sporreling te maken.’ Met deze vermaning verwijderde zij zich langs den weg vanwaar zij gekomen was, en nu zag Nicolette, dat die weg eenvoudig door de hangkast liep, welke laatste door een verborgen achterdeur met een zijgang verbonden was.
- ‘Nu, mijn engel,’ zeî Tilbury, terwijl hij, Nicolette met tintelende oogen aanziende, de glazen inschonk, ‘leg nu die boosheid af, en kom als een goed kind bij mij zitten.’
- ‘Mijn Heer de Baron van Tilbury!’ zeî Nicolette, altijd in dezelfde houding tegen-over hem staande: ‘indien je waarlijk een edelman zijt, als men van u zegt, toon het dan door uw handelwijze, en help mij dit hol verlaten,
| |
| |
waar ik door een ongelukkig toeval ben ingekomen, en waar ik tegen recht en billijkheid gevangen word gehouden.’
- ‘U hier uithelpen!’ riep de andere, met een boozen lach: ‘mijn eigen werk weêr vernielen? - Want wie anders dan ik is 't geweest, die, toen ik ontdekte, dat Mama Canaille u kende, haar geld beloofd heb, indien zij mij een ontmoeting met u bezorgen kon? wie heeft, toen je ziek waart, en zij u naar 't gasthuis zenden woû, haar beduid, u hier te houden en de verplegingskosten betaald? Wie is hier keer op keer geweest, om naar uw toestand te vernemen, en wie heeft zich verheugd over uw herstel? - En nu, in de plaats van een weinig dankbaar te zijn voor al wat ik gedaan heb, staje daar in een dreigende houding, als of ik je doodvijand was, ik, die je adoreer van 't eerste oogenblik dat ik je gezien heb!’ en, als besluit van deze treffende tirade, hief hij, met een bevende stem, het lied uit de Favorite (eenigszins verhanseld) aan:
Pour tant d'amour ne soyez point ingrate:
Quand je n'aurai que vous pour mon bonheur,
Quand d'être aimé maintenant je me flatte,
Ne me chassez jamais de votre coeur.
- ‘U dankbaar zijn!’ riep Nicolette: ‘u, die met zulke schepsels, als die vrouw daar, heult en uw geld uitgeeft met geen ander doel dan om mij voor altijd ongelukkig te maken. Mijn Heer! is dat de handelwijs van een edelman? ik vraag 't u nog eens! - Ik heb u reeds dikwijls genoeg doen blijken, dat uw vervolging mij lastig was, en het is een man van uw stand en jaren onwaardig, mij des-niette-min te blijven vervolgen met wat je liefde noemt. Indien je eenig gevoel van eer, of, laat ik zeggen, van menschelijkheid in je lijf hadt, dan zouje bewogen zijn met het lot van een wees, die, onschuldig, hulpeloos en verlaten,
| |
| |
het slachtoffer is van de gruwelijkste boosheid, en je zoudt mij helpen, weder uit de klaauwen van die vrouw te geraken. - Och! doe dat, mijn Heer! wees edelmoedig! wees goed voor mij! - breng mij hier uit, en ik zal uw naam nog zegenen: en het zal u op uw ouden dag nog een aangenaam herdenken geven, en hier namaals u meer goed doen, dan het volharden in pogingen, die u toch mislukken zullen; want ik verklaar u eens voor al, gebeure wat er wil, ik zal eer sterven dan dat ik slecht worde. Men zal mij kunnen slaan, mishandelen, opsluiten, doen wat men wil, ik zal sterven, eer dan toe te geven.’
Het was vergeefs, of Nicolette in haar reden beurtelings het medelijden, het gevoel van eer en het godsdienstig gevoel van den Baron had willen opwekken: hij was even doof voor vermaningen als voor smeekingen, en even weinig vatbaar voor plichtbesef als voor schaamte: of liever, hij had niet geluisterd, maar, zoolang Nicolette sprak, zitten loeren als een kat, die 't geschiktste oogenblik verbeidt, dat zij een muis onverhoeds bespringen zal: en juist toen zij zweeg nam hij zijn kans waar, sprong met tijgervlugheid op, en had haar om 't midden gevat, eer zij er op verdacht was of zich van den stoel bedienen kon om hem te weren. Doch hij had deze reis niet veel meer gewonnen dan de vorige, en het behaalde voordeel was van korten duur. Reeds dadelijk kon hij ondervinden, dat een uitgemergelde grijsaard als hij niet opgewassen was tegen een meisje van even twintig jaren, dat, al mocht het door de koorts wat verzwakt zijn, toch nog altijd kracht genoeg behouden had om hem te weêrstaan, vooral nu de angst die kracht vertienvoudigde. Den stoel loslatende, greep zij hem met de eene hand in zijn das en deed met de andere vuistslag op vuistslag op zijn armen nederdalen, totdat zij hem dwong los te laten en, half gewurgd, op den kanapee terug te vallen. Doch de ontvangen les had zijn saters- | |
| |
woede slechts verdubbeld, en zijn rotting opnemende, blies hij uit al zijn macht in het fluitje aan den knop.
- ‘Lafaard!’ riep zij, wederom den stoel oprapende en zich gereed houdende een nieuwen aanval door te staan.
Dit was spoedig genoeg het geval. Door het gefluit gewaarschuwd, stormde, nu door de gewone deur, Mad. Mont-Athos binnen.
- ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg zij, met de oogen eener furie.
- ‘De prij is mij te sterk,’ antwoordde Tilbury, al hijgende.
- ‘Wil ze niet goedschiks, dan kwaadschiks,’ zeide de helleveeg: ‘wij weten, hoe men met dat volkje omspringt als 't weêrbarstig is.’ En te gelijk, met opgeheven arm op Nicolette, die zich in een hoek verschanst had, losgaande, begon zij met den stoel te grijpen en haar dien te ontweldigen, waarna zij het arme schaap met haar twee breede handen bij de schouders pakte, die ze kneep als of zij ze tot pulver malen zou, haar aldus belettende eenigen tegenweer te bieden; waarna zij haar naar den kanapee drong. Hier voelde Nicolette de handen van den ouden booswicht weder op haar kleed en de afschuw ontlokte haar een gegil, zoo raauw, dat het door 't geheele huis doorklonk. Snel leî nu de gruwzame megeer haar de eene hand op den mond, greep haar met de andere om de keel en drukte haar zoo op den kanapee neder. Nicolette had nu echter de armen weder vrij gekregen: snel draaide zij zich om, raakte een oogenblik los en hief een tweede, niet minder ijzingwekkend gegil aan. - 't Was echter vergeefs, dat zij hopen kon, zich tegen de overmacht te verdedigen. Zij was onmiddellijk weder onder het bedwang van het reusachtige wijf, en de gruwzame Tilbury beschouwde haar reeds als een wissen prooi, toen zich van uit het portaal een luid rumoer deed hooren, een forsche
| |
| |
trap de deur deed openvliegen en een heer, met een stuk drie of vier jonge meisjes achter hem, zich op den drempel vertoonde.
- ‘Wat wil dat?’ vroeg hij met een schorre stem: ‘wordt hier een varken gekeeld?’
Mad. Mont-Athos had op 't gerucht omgekeken en Nicolette even losgelaten, die, redding ziende opdagen, terstond haar hulpgeschrei weder aanhief.
- ‘Hulp!’ riep zij, ‘wie daar wezen mag! die booswicht wil mij geweld aandoen.’
- ‘Wat! die ouwe?’ vroeg de onbekende, terwijl hij Tilbury van achteren bij zijn rokskraag pakte en naar zich toe trok: - en hij barstte in een luid geschater uit.
Mad. Mont-Athos stond een oogenblik onthutst: zij kende den nieuwgekomene zeer goed: 't was een mild heer, die een half uur te voren naar achteren gegaan was en een paar flesschen champagne besteld had, en zij wilde een gevecht tusschen twee goede klanten van haar voorkomen.
- ‘Wees bedaard,’ zeide zij, ‘mijn Heer Galjart! het is niets: alleen een meisje, dat haar plicht niet verkiest te doen.’
Maar op het hooren van dien naam was Nicolette opgesprongen, met den uitroep:
- ‘Red mij! red mij! ik ben Klaasje, uw Klaasje!’
- ‘Klaasje!’ herhaalde Galjart, die nu hetzelfde meisje, dat hij bij Donia gezien had, en tevens zijn pleegkind, herkende.
- ‘Klaasje!’ herhaalde een echo in 't portaal; doch zonder dat iemand van hen, die binnen waren, het hoorde.
- ‘En wat had jij met Klaasje voor, ouwe schobbert?’ vervolgde hij, Tilbury in de borst pakkende.
- ‘Help!’ kreet Tilbury vol angst: ‘verlost mij van dien beschonken kerel.’
- ‘Beschonken!’ brulde Galjart, wien dit epitheton te
| |
| |
meer hinderde, omdat het werkelijk eenigszins verdiend was: ‘dat magje zelf wezen,’ en meteen den ouden man schuddende als een zak, smeet hij hem door de open deur en dwars door het aldaar staande vrouwvolk heen van zich af. De Baron, op den rand van de trap te land gekomen, deed een slag om en buitelde van al de treden naar beneden, waar hij kermend liggen bleef.
- ‘Moord! moord! Politie!’ riepen de meisjes, verschrikt door elkander stuivende.
- ‘Mijn Heer Galjart! mijn hemel bewaar ons! wat hebje gedaan?’ - riep Mad. Mont-Athos en snelde de kamer uit.
- ‘Brui naar de pomp!’ riep Galjart, de deur achter haar toewerpende: en toen, zich naar Nicolette wendende, vroeg hij, op verbaasden toon: ‘hoe duivel is dat, dat ik jou hier vind?’
- ‘Och! lieve vader Galjart!’ help mij toch hier vandaan,’ smeekte Nicolette, de handen wringende.
Ware Galjart volkomen nuchteren geweest, hij had waarschijnlijk niet geäarzeld, aan het verzoek te voldoen, of zulks althans te beproeven; maar ongelukkig was hij reeds met een halven roes aan 't huis van Mad. Mont-Athos aangeland: hij had er met eenige deernen in de achterkamer zitten champagne drinken, en, al kon hij het nog op de been houden, toch was het hem niet volkomen helder in 't hoofd, en, gelijk dronkaards gewoonlijk zich vasthouden aan een bepaalde opvatting, zoo kwam nu bij hem het denkbeeld op den voorgrond, dat hij juist hier geroepen was, om Nicolette te onderhouden over haar aanwezigheid te dier plaatse. Hij zette zich, zag haar met een verwijtenden blik en een ernstig hoofdschudden in 't gelaat, en begon toen, op een toon die plechtig zou geweest zijn, indien hij minder in tegenspraak ware geweest met het schorre van het geluid en met het gerasp, gegorgel, ge- | |
| |
hik en gekuch, dat zijn reden telkens afbrak, een deftig sermoen:
- ‘Wel Klaasje! Klaasje! is het zoo, dat ik u moest...huch!...dat ik je moest terugvinden! Hebben wij...hrrr!...heb ik, wil ik zeggen, je daarom, in een doos met letters...neen...hrrr!...zonder letters, aangenomen en...als mijn...uch!...als ons eigen kind gevoedsterd en verpleegd en uw kostgeld betaald...ofschoon ik er...er in de laatste...hk!...jaren...veel te kort aan ben...hrr!...geschoten, om je terug te vinden...hk! in een...hk!’
- ‘Maar ik verzeker u...’ zeî Nicolette.
- ‘Hm! stil!’ hernam Galjart, met een plechtige gebaarde: ‘val mij niet...hm!...val mij niet in de rede. - Ik wil maar zeggen...huch!...ik zou er van kunnen schreien...hrrr!...ik en al uw pl...pl...pleegvaders...alle zeven, kon ik dat denken...hk!...toen ik je een maand geleden ontmoette en...hk!...niet...hk!...niet herkende...dat je zoo de Bree-Veertien zoudt zijn opgevaren? - Kon ik dat denken? - Neen! Kon Donia het denken? - neen! - Schreien zal hij, als hij 't hoort: - hk! en de Maleier zal schreien...en Hoogenberg - en Dominee - en Eylar - allen zullen ze schreien! - en Bleek...neen! - die zal niet schreien; maar hij zal...hk!...u een boetpr...predikatie houden, de gemeene hui...huichelaar die hij is, en allen...Van Zi...Zirik ook...’
- ‘Maar ik bid u, laten wij toch niet langer hier...’
- ‘Stil! ik heb nog niet uitgesproken,’ hernam Galjart, op dit oogenblik even stijf op zijn stuk blijvende als de schoolmeester bij La Fontaine tegen-over den knaap, die in 't water lag: ‘ik had gehoord, je waart van Mw. Van Zirik vandaan...ik zou er je nooit gebracht hebben: 't was een alles behalve goede leerschool voor je...maar
| |
| |
toch, dat je...hm!...zoo spoedig...dat je, zeg ik...hrrr!...’
En, het noodig oordeelende zijn drooge keel wat te laven, schonk hij zich zonder omslag een glas vol uit den wijn, die voor Tilbury gekomen was, en zwolg het leêg.’
- ‘Hm! goede pommiez deze: ik moet hem nog eens proeven:’ - en hij ging voort met zich in te schenken en glas achter glas te ledigen.
- ‘En dat je nu zoo spoedig den weg, die ten verderve leidt...hk!...bent opgerend...en dat ik je hier vind...hier...wijn drinkende met dien verloopen...verlieder...liederlijkten Baron...dien Til...Tilbury!...wijn drinken...neen - 't was niet met je konsent zulje zeggen...maar hoe kwam je dan hier? - ordentelijke meisjes komen niet hier...en wie hier komt is bedorven...en zie...dat spijt mij van je...dat spijt mij...daar kan ik van schreien.’
En werkelijk barstte hij uit in tranen: de dronkenschap was nu in de fazis der aandoenlijkheid overgegaan: en, met de ellebogen op de beide knieën gesteund en het aangezicht in de handen bergende, schreide en snikte hij als een kind. - Dit was niet geruststellend voor Nicolette, die met angst voorzag, dat zij, in de stemming, waarin zij zich bevond, weinig bijstand aan hem hebben, weinig bescherming bij hem vinden zou. En toch was hij de eenige, van wien zij redding meende te kunnen wachten: geraakte hij buiten staat haar die te verleenen, dan was haar lot beslist, dan stond haar niets voor oogen dan de dood; want de dood zou haar in elk geval verkieslijk zijn boven de schande.
En toch was zelfzucht op dit oogenblik niet de gewaarwording, die bij haar bovendreef: zij had innig medelijden met den ongelukkige. Was hij het niet, in wiens handen zij als onnoozel wicht was overgegeven, en die haar liefderijk had opgenomen? Was hij niet haar pleegvader, die
| |
| |
jaren lang tot haar verzorging had bijgedragen? Had hij niet, ook nu, zich de reddende engel getoond, die haar van dien afschuwelijken Tilbury had verlost? die door woord en daad getuigde, dat hij haar nog genegen was? wiens verwijten zelve, hoe hard en onverdiend die haar in de ooren klonken, haar toch van zijn innige belangstelling getuigden? - En was het niet om haar, dat die tranen vloten? O! zij schaamde zich bijkans, dat hier tegen-over hem nog een ander gevoel bij haar sprak, dan dat van deelneming met zijn toestand: zij vond zich zelve onbillijk en ondankbaar jegens den man, aan wien zij zooveel verschuldigd was. Zoolang hij hier en bij haar was, kon zij immers gerust zijn: zijn tegenwoordigheid was haar immers een waarborg van veiligheid.
- ‘Ween niet, wees niet bedroefd, lieve vader Galjart!’ riep zij, terwijl zij naast hem nederknielde en met haar zakdoek de tranen van zijn gelaat wischte: ‘ween vooral niet om mij, want ik ben nog altijd uw liefde waardig, ik heb mij niets te verwijten van wat mijn lieve vader gelooft. Wees toch bedaard, lieve vader, het is mij zoo akelig, iemand dien ik liefheb, iemand van uw leeftijd, te zien huilen: je behoeft om Klaasje niet te huilen: God is mijn getuige, Klaasje is nog altijd onschuldig en rein; 't is een samenloop van zaken, die mij hier heeft gebracht zonder dat ik wist waar ik kwam. Wees toch bedaard, en laten wij van deze afschuwelijke plaats gaan.’
Op deze wijze ging zij nog een geruimen tijd voort met haar pogingen, om door vleiende woorden en betuigingen van haar onschuld hem tot bedaren te brengen; maar 't was of zij tot een doove sprak, of althans tot iemand, die door een vast denkbeeld bezeten was. Helaas! het was den armen Galjart niet ten kwade te duiden, dat hij, waar de schijn zoo luide sprak, en zijn brein te veel beneveld was om hem te vergunnen een bedaard onderzoek in te stellen,
| |
| |
aan haar verzekeringen geen geloof sloeg. Zoo menigmalen had hij er dergelijke aangehoord: zoo menigmalen, toen hij nog jong en minder ervaren was, er geloof aan geslagen, om later te ontdekken, hoe bitter men hem bedrogen had. Te meer betreurenswaard was het, dat, nu, een onschuldige het misgelden moest en het geloof niet verkreeg, dat hij vroeger aan onwaardigen geschonken had.
- ‘Ja, ja!’ stotterde hij, met een stem, door snikken afgebroken: ‘ik ken dat...je hoeft er mij niets van te vertellen...jelui bent er allemaal ongelukkig aangekomen...'t is altijd het ouwe historietje...men wist niet...en men dacht niet...en men was niet voornemens...och! och! dat je zóó te land moest komen...o! wat zal Donia zeggen! en Bleek - Bleek zal er in groeien...die heeft het altijd wel gezeid, die schijnheilige huichelaar!’
Hier kregen, als het met beschonken lieden meer gaat, zijn gedachten op eens een anderen loop, en vergat hij een poos den toestand van het meisje, dat nevens hem geknield lag, om den man, aan wien hij het verlies van zijn vermogen weet. De fazis der aandoenlijkheid werd weêr vervangen door die der verontwaardiging, en het schreien door een bitter en akelig lachen.
- ‘Ja!’ riep hij, ‘die Bleek! - En nog wel mijn zwager! - Van je famielje moetje 't hebben: 't Is gelukkig, dat je geen famielje hebt, Klaasje! - die vrome man met zijn uitgestreken gezicht! - te zeggen, dat de firma ontbonden is en ik al mijn geld kwijt ben...en hij...ha ha! een nieuwen gevel aan zijn huis zet en er een buitenplaats op nahoudt! - Hebje er van gehoord Klaasje? Jan Bleek Az. blijft de groote man, de solide man, een pijler van de Beurs, en ik word met den vinger nagewezen, omdat ik niet solide ben. - Maar ik versta ook geen boekhouden. - Jan Bleek Az. verstaat het - en daarom
| |
| |
heeft hij ook een plaats te Zeyst, waar hij 's Zaturdags naar toe gaat, en Zondagsavonds vandaan komt. - Ha! - En voor hem neemt ieder zijn hoed af, terwijl zij, die mij kennen, het hoofd van mij afwenden. Nu! 't is billijk: hij heeft immers geld - en voor geld neemt ieder den hoed af, onverschillig hoe 't verkregen is: - en daarbij is hij vroom: - vroom! ha! ha! ha! - Hoor eens Klaasje, als je zoo iemand tegenkomt, met een uitgestreken gezicht, een altijd even glanzende kachelpijp op de gladgekamde haren, een witte das, een zwarten rok en het voorkomen van een diaken op Zondag, wacht je dan voor dien man - hij zal je een traktaatje in de hand stoppen met de eene, en je zak rollen met de andere hand, gesteld, dat je nog wat in je zak hebt. - 't Is de gevleesde satan, die Bleek! - Een pereat moet je met mij op hem drinken! - Maar wat d..! de flesch is leêg. - Wijn moet er wezen! meer wijn! - Ik moet een pereat drinken op Bleek.’ En meteen opstaande, en met de beide handen op de tafel rustende om zich staande te houden, liet hij zijn blikken daar overheen dwalen.
- ‘Is er geen schel?’ vroeg hij: ‘geen schel! - Wat is dit hier voor een huishouding, dat er...geen schel is?’
Hoe ook Nicolette te voren naar een schel verlangd mocht hebben, nu was zij maar blijde, dat die ontbrak; de vrees, dat Galjart, in den toestand, waarin hij verkeerde, haar hulp noch bescherming zou kunnen verleenen, kwelde haar op zich zelve reeds genoeg, en hoeveel te meer moest haar het denkbeeld doen sidderen, dat hij die gehate vrouw weêr binnen zou roepen, en wat zou dan daarvan het gevolg zijn? òf een twist tusschen die beiden, òf, wat niet minder te duchten was, het inwilligen harerzijds van zijn begeerte naar nog meer wijn. 't Eene was nog gevaarlijker dan 't andere, en hoe 't liep, in beide gevallen liet het zich voorzien, dat Nicolette er het slachtoffer van wezen zou.
| |
| |
Zij had zich gelijktijdig met Galjart opgericht, en stond nu met gevouwen handen in smeekende houding voor hem.
- ‘Ach, lieve vader Galjart!’ smeekte zij: ‘laat dat mensch niet hier komen, en wees toch bedaard. Wie zal mij hier uithelpen, indien Vadertjelief het niet doet? Ga toch weêr zitten, en laat ons bedaard over de zaak spreken.’
- ‘Ja, goed!’ antwoordde hij, op een toon, die alles behalve geruststellend was: ‘wij zullen er over spreken...als ik eerst wat te drinken heb: - ik heb dorst...grooten dorst...en er is geen schel...waar is dat vervl...wijf! Mama Canaille!’ riep hij, met een schor geluid, en terwijl hij de tafel losliet en naar de deur zwaaide: ‘Mama Ca...naille! - Moeder van satan! wijn!’
Nicolette was hem nagesneld en poogde hem de hand voor den mond te houden, wat echter weinig zou gebaat hebben; doch een andere macht, sterker dan de hare, de staat zelf, waarin hij verkeerde, bracht hem tot zwijgen. Zoolang hij nog op den kanapee was gezeten en daarna een steunpunt aan de tafel had gehad, had zijn fyzieke kracht hem niet geheel verlaten; doch naauwlijks had hij beproefd te loopen, of het bleek, dat de gedronken pommiez, en daarbij wellicht de aandoening, welke hem de ontmoeting met Nicolette veroorzaakt had, hem den nekslag had gegeven. Hij werd topzwaar, de beenen weigerden hun dienst en, eer het arme meisje er op verdacht was of een poging kon aanwenden om het te voorkomen, plofte hij op den vloer en bleef er als een roerloos blok uitgestrekt liggen.
- ‘O mijn God! wat nu weêr?’ kermde zij, de handen angstig wringende.
't Was natuurlijk vruchteloos, dat zij beproefde hem op te helpen; er was geen beweging in het lichaam te krijgen: het hoofd was op de borst gezonken en de oogen waren gesloten.
Nicolette vergat een wijl haar eigen toestand, om alleen
| |
| |
aan dien van den ongelukkigen beschonkene te denken. Zij kreeg de kussens van haar bed en leî die onder het hoofd van Galjart: zij doopte haar handdoek in water en wreef er zijn hoofdslapen meê: zij maakte zijn das en halsboord los om hem lucht te geven: zij deed alles in 't kort wat zij uitdenken kon om hem verlichting te verschaffen. Welke bekommering echter zijn wezenlooze toestand haar inboezemde, zij zou vermoedelijk nog grooter angst gevoed hebben, indien zij nooit te voren een beschonkene had gezien. Doch als kind had zij, in de buurt waar zij woonde, meermalen de gelegenheid gehad, lieden in gelijken toestand op straat of op een stoep te zien liggen, die dan den volgenden dag, als zij hun roes hadden uitgeslapen, weêr haar kelder in de Bloemdwarsstraat voorbijkuierden en naar hun karwei gingen, zonder dat hun iets scheen te deren. Zij vleide zich dan ook nu, dat de rust Galjart wel weêr herstellen zou, en werkelijk, na eenigen tijd, kondigde haar zijn luid gesnork aan, dat hij sliep. Wel klonk dat snorken benaauwd en akelig, en zwoegde de borst heftig op en neêr; maar in den staat, waarin de slaper verkeerde, was er wel niet anders te verwachten.
Nu eenigszins van haar bezorgdheid voor Galjart bevrijd, begon die voor haar eigen toestand weder met dubbele kracht bij haar op te rijzen. Wat zou zij doen, indien Mad. Mont-Athos eens wederkeerde, den slapende naar een ander vertrek liet vervoeren, misschien op straat werpen of aan de Politie overgeven - 't schepsel was er niet te goed toe, meende zij - in elk geval den eenigen man verwijderde, van wien zij redding wachten kon, wiens tegenwoordigheid alleen, zelfs in den toestand waarin hij nu verkeerde, haar eenige gerustheid schonk? Hoe zou zij, in geval zij den bijstand van Galjart miste, aan dit huis ontkomen? hoe, in geval zich geen middel tot verlossing voordeed, op den duur haar worsteling voortzetten met de
| |
| |
vrouw, in wier macht zij zich bevond, en die voor geen gewelddadigheden terugdeinsde om haar afschuwelijk doel te bereiken? - Intusschen, hoe raad- en reddeloos haar toestand scheen, zij besefte toch, dat klagen en jammeren en handenwringen haar niet baten zou, dat een middel om te ontkomen moest opgespoord worden, en dat dit alleen kon plaats hebben door 't in 't werk stellen van bedaard overleg: ja zelfs, al kreeg zij, na het berekenen van alle kansen, de overtuiging, dat ontvluchting onmogelijk was, dan nog was er kalmte noodig om te besluiten wat zij doen zou ter verdediging van haar eer. - Immers zij mocht al bij zich zelve het gevoel hebben, dat zij den dood zou verkiezen boven de schande, en niet terugdeinzen voor de schrikkelijke gedachte aan een zelfmoord, een zelfmoord is en blijft toch altijd een misdaad, die alleen verontschuldigd kan worden als zij gepleegd wordt om het bedrijven van een erger kwaad te ontgaan, en waartoe men alzoo zijn toevlucht niet nemen mag, dan wanneer men tot het uiterste gedreven is: - en nu deed zich de vraag op, of juist, als dat uiterste gekomen was, de zelfmoord wel bij eenige mogelijkheid zou uitvoerbaar zijn. De speler bij Regnard mocht al zeggen, dat hij daartoe overvloed van middelen bij de hand had,
La rivière, le feu, le poison et le fer;
rivier, vergif noch vuur was hier te vinden, en dolken of andere doodende werktuigen hebben alleen de tooneelheldinnen bij zich. Uit het raam te springen zou haar wel belet worden, en dan nog de kans opleveren dat zij enkel een arm of been brak, zonder aan de macht der vrouw van den huize te ontsnappen. Was er niet een wapen te vinden, dat zij tegen anderen, of des noods tegen zich zelve keeren kon? - Zij moest zoeken...zij opende haar koffer, haalde werkmandjes en doozen voor den dag, nam
| |
| |
beurtelings scharen, een pennemesje, een priempje - helaas! voorwerpen, waar men, ja, een wond meê kon toebrengen, maar niet wel iets degelijks meê kon uitrichten.
Terwijl zij al verder zocht en haar goed omhaalde, daar voelden haar vingers iets hards, dat zij greep en onwillekeurig naar zich toehaalde. 't Was iets, dat in eene van haar japonnen zat, en wel in dezelfde, die zij had aangehad op den noodlottigen dag, toen zij voor 't eerst een voet in dit huis gezet had: de japon, waar Rosalie die scheur aan verholpen had: - op eens wist zij wat het was: - 't was het rolletje, dat zij van Donia gekregen en bij zich gestoken had. Bij haar terugkomst ten huize van Mw. Van Zirik had zij die japon onmiddellijk uitgetrokken om haar middagtoilet te maken en ook, om te zien, of de scheur wel goed gedicht was en die dan bij gelegenheid op haar gemak te herstellen. De ontroering, door het gebeurde op de Groenmarkt bij haar te-weeg-gebracht, had haar, op het oogenblik, dat zij de japon over een stoel wierp, geheel doen vergeten, dat daar nog iets inzat, dat weggesloten diende te worden. Mw. Van Zirik had het gewaad met de rest in den koffer geworpen zonder het te betasten, en het bleek nu, dat Mad. Mont-Athos dit laatste ook niet gedaan had.
Nicolette haalde onmiddellijk het rolletje voor den dag en stak het bij zich. Een drenkeling klemt zich aan een drijvende stroowisch: doch hier was meer dan een stroowisch: hier was klinkende spetie, en die kon misschien redding verschaffen. In elk geval, de wijze waarop dit goud, juist ten gevolge van een verzuim van Nicolette, uit de klaauwen van Mad. Mont-Athos gered was, had iets providentiëels: 't gaf een eerste flikkering van hoop in Nicolettes hart: het scheen haar een waarborg toe, dat de Vader daarboven zijn kind niet geheel verlaten had. |
|