Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 278]
| |
Derde hoofdstuk.Het vogeltje pikt vergeefs tegen de traliën.Toen Mad. Mont-Athos tegen het vallen van den avond Nicolette wederom bezocht, vond zij haar met verheffing van koorts, en onrustiger dan toen zij haar verlaten had. Wel had de kranke nu en dan eenige minuten gesluimerd; doch telkens was zij uit die sluimering met een benaauwder gevoel ontwaakt, en van verkwikking door den slaap was geen sprake geweest: aan opstaan kon wel niet gedacht worden: er deden zich al meer en meer zorgverwekkende verschijnselen voor, en, toen de matrone vroeg in den volgenden morgen haar bezoek herhaalde, ontdekte zij, en nu met wezentlijke ongerustheid, dat haar logeergast in een ijlende koorts lag. Zij liet hierop zonder verwijl den geneesheer ontbieden, die 't hoofd schudde, het noodige voorschreef, en de meest mogelijke rust gebood, tevens verklarende, dat hij nog nadere verschijnselen zou moeten afwachten, alvorens over den aard van de ziekte genoegzaam te kunnen oordeelen. Den volgenden dag echter was hij reeds gereed daaromtrent uitspraak te doen, en wel, dat hij hier met een hevige zenuwziekte te maken had. Wel hoopte hij, dat bij een meisje, 't welk, naar 't hem toescheen, sterk van gestel en niet kwaadsappig was, de natuur krachtiger werken zou dan alle geneesmiddelen; doch de toestand der lijderes bleef immer hachelijk. | |
[pagina 279]
| |
Het ligt geenszins in ons plan, den loop van Nicolettes ziekte in al haar bijzonderheden te beschrijven. Genoeg zij het, hier te melden, dat zij, gedurende acht dagen, bijna zonder tusschenpoozen door heftige koortsen aangetast, in een staat verkeerde, waarin zij òf te verward, òf te zwak van hoofd was om zich eenige rekenschap te kunnen geven van de plaats, waar zij zich bevond, van de personen, die haar omringden, of van hetgeen met haar was voorgevallen. Haar kamer, hoezeer op een binnenplaats uitziende, en dus verwijderd van alle straatgerucht, was echter verre van rustig te zijn; en vooral bij avond drongen herhaaldelijk geluiden van geheel onderscheiden aard haar in 't oor. Nu eens waren die niet onaangenaam, maar in-tegendeel liefelijk en weldadig in hun werking. 't Was, als of harp- of klavecimbeltonen, somtijds vergezelschapt door welluidend gezang, zich van uit het achterhuis deden hooren. De afstand, of liever de dubbele scheidswanden dempten het geluid, verzachtende al wat anders of niet volkomen zuiver of te hard geklonken zou hebben, en dan was het Nicolette, of engelenmelodieën haar uit den hemel tegenruischten. Maar te dikwerf was hetgeen zij hoorde van geheel tegenovergestelden aard: woest geklots en gedraaf langs trap en gangen, gebons tegen de wanden, zelfs nu en dan tegen de deur van haar vertrek, twist- en scheldwoorden, geschreeuw, gegil, krachtig uitgegalmde vloeken, wilde dronkemansliederen uit schorre kelen, of raauwe kreten, die niets menschelijks hadden, door 't portaal gegalmd, kwamen haar beängstigen, en voor haar ontstelde verbeelding was het dan, of helsche geesten haar omringden, die dat rumoer verwekten of die wanklanken voortbrachten. Ja enkele malen was het haar, of die geesten een lichaam verkregen en zich in de meest gehate gestalten voor haar vertoonden. In hoe verre die gestalten werkelijk vleesch en been bezaten of alleen door het verhitte brein der lijderesse in 't leven waren | |
[pagina 280]
| |
geroepen, willen wij niet beslissen: zeker is het, dat, behalve de schoonmaakster, aan welke de taak van ziekenoppasster was opgedragen, en die dagelijks op gezette tijden het drankje ingeven, het glas water met suiker vullen of de kussens opschudden kwam, Mad. Mont-Athos, die, min geregeld, maar toch dagelijks eens naar de zieke kwam hooren, en den geneesheer, Nicolette somtijds nog andere figuren door haar vertrek bewegen zag. Schoone en bevallige sylfenvormen, nu eens op 't zwierigst uitgedost, dan weder in 't eenvoudigste négligé of minder nog dan dat, zweefden met nieuwsgierige blikken om haar heen: - eens was het, als zag zij, nevens de gedaante van de vrouw des huizes, zich die van Pedaal verheffen, en als hoorde zij hen met elkander fluisteren: eens zelfs - de gehate figuur van Tilbury, met onbescheiden blikken op haar starende. Dan kneep zij de oogen dicht; dan duizelde het in haar brein, dan verhief zich de koorts, en wist zij niet meer, of zij door een droom misleid was geweest dan of zij werkelijk die afschuwwekkende voorwerpen had aanschouwd. Eindelijk, nadat de noodlottige termijn van negen dagen verstreken was, verklaarde de geneesheer Nicolette buiten gevaar. Had het nu een rijke en vermogende patiënte, of slechts een zoodanige gegolden, die al den tijd had om op haar gemak te herstellen, dan had hij gewis nog gedurende een paar weken rust en onthouding aanbevolen; maar vooreerst was Mad. Mont-Athos bij hem geäbonneerd tegen een vaste som in 't jaar, waarvoor hij al haar gewone pensionnaires bediende, zoodat hij er altijd belang bij had, ze zoo spoedig mogelijk weder op de been te helpen, en, ten andere, in den waan verkeerende, dat Nicolette tot die gewone pensionnaires behoorde, mocht hij, in 't belang van de vrouw des huizes, de herstellende niet, als men 't noemt, lang aan de praat houden. Hij schreef dus, spoediger dan hij het in andere gevallen gedaan zou hebben, krachtige | |
[pagina 281]
| |
bouillons en versterkende dranken voor, en deze, geholpen door jeugd en een sterk gestel, hadden dan ook ten gevolge, dat Nicolette met rasse schreden in beterschap toenam, en zij, na verloop van weinige dagen, weder opstaan en de kamer op en neêr kon gaan. Ja zelfs zeî de geneesheer, dat het haar goed zou doen, eens uit rijden te gaan, zoodra de luchtgesteldheid, thans guur en regenachtig, wederom wat zachter geworden was. Nu gebeurde het, dat, toen hij voor de tweede maal, ten aanhoore van Mad. Mont-Athos, die altijd bij zijn bezoeken tegenwoordig was, deze opbeurende verklaring aflegde, Nicolette hem vroeg, of hij er dan zwarigheid in zien zou, dat zij, goed ingepakt, met de diligence en spoortrein, of des noods met rijtuig, naar Amsterdam vertrok. - ‘Hm!’ antwoordde hij, eenige bevreemding toonende over een vraag, die hem vrij zonderling voorkwam: ‘indien je goed genoeg bij kas waart om rijtuig te bekostigen, en zorgdet buiten tocht en ongemak te blijven, dan zou ik er zooveel gevaar niet in zien: - en toch misschien, als je nog wat geduld hebt...er kan in twee drie dagen veel gebeuren.’ - ‘Nu!’ hernam Nicolette: ‘ik geloof ook, dat het misschien wijzer is, mijn vertrek nog een paar dagen uit te stellen; maar toch zou ik gaarne den dag vooraf bepaald hebben, dan kon ik mijn vrienden op mijn aankomst voorbereiden.’ - ‘Nu,’ zeide de geneesheer, ‘wij hebben vandaag Zondag: - tegen Donderdag: dan denk ik wel, dat je genoegzaam klaar zult zijn - ik althans heb geen plan om mijn bezoeken te hervatten: zoo het noodig mocht zijn, ben ik natuurlijk altijd weêr tot je dienst.’ - ‘Ja maar, Dokter,’ hervatte Nicolette, ‘ik zou dan toch graag uw rekening hebben; want ik wil den Haag niet met schulden verlaten.’ | |
[pagina 282]
| |
- ‘Hoe meen je dat?’ vroeg de geneesheer, en wendde zich met een verwonderd gezicht naar de vrouw des huizes, als wachtte hij van deze de oplossing van het raadsel af. - ‘Gekheid! - de juffrouw weet de gewoonten van het huis niet,’ zeî Mad. Mont-Athos, haar ongerustheid, dat de vraag aanleiding mocht geven tot nadere ophelderingen, onder een gemaakten lach verbergende. De arts, die nog jong was, en nog geen praktijk had, zoo uitgebreid, of een extra-voordeel moest hem welkom zijn, scheen maar half voldaan met de verklaring, en Nicolette was 't in 't geheel niet. - ‘Ik weet niet,’ zeide zij: ‘van welke gewoonte Mevrouw spreekt; maar ik meen, dat, als ik een dokter heb gehad, ik het ook ben, die zijn diensten vergelden moet.’ - ‘De dokter bedient het huis bij abonnement,’ zeî Mad. Mont-Athos: ‘maar wilje hem een douceur bovendien geven, dat staat je natuurlijk vrij.’ - ‘Wel zeker!’ zeî Nicolette: ‘en ik wil er ook niet lang meê wachten.’ En meteen rees zij op van den kanapee, waar zij op gezeten was, en wilde naar den hoek gaan, waar zich haar koffer bevond, om daar eenig geld uit te krijgen. - ‘Mijn Hemel!’ zeî Mad. Mont-Athos, haar terughoudende: ‘dat heeft immers zoo'n haast niet. - Wat zulje je nu gaan vermoeien, mijn kind? de dokter komt immers nog wel eens naar je kijken.’ - ‘O zeker!’ zeide de dokter, die zeer weinig over de tusschenkomst der matrone gesticht was, maar wel niet anders doen kon, dan zich groot houden, en meteen nam hij zijn afscheid. - ‘Hij zou je wel willen plunderen,’ zeî Mad. Mont-Athos, toen hij weg was. ‘Ik heb hem al ruim betaald, den eersten dag dat hij hier gekomen is; want hij zeî: “onbekend maakt onbemind, en ik behandel geen patiënten, | |
[pagina 283]
| |
die ik niet ken, zonder eerst te weten, wie mij mijn moeite vergoedt.”’ - ‘Goed!’ zeî Nicolette: ‘maar hoe kon hij dan van te voren weten, hoe lang mijn ziekte duren zou? - Nu! om 't even: ik zal dat dan met u afrekenen; maar de man heeft mij spoedig klaargekregen, en hij verdient wel een extra-belooning.’ Hiermede liep het gesprek af. Zoodra bevond zich Nicolette niet alleen, of zij zette zich aan 't schrijven aan Bol, en dit nam haar een geruimen tijd weg; want zij had niet weinig bijzonderheden te vermelden; vervolgens dichtte zij een brief aan Van Zevenaer, ten einde hem te verzoeken een logies voor haar te Amsterdam te bestellen tegen den volgenden Donderdag. Toen het er echter op aankwam, haar brieven van een dagteekening te voorzien, was zij plotslings met de zaak verlegen: immers, gelijk dit pleegt te gebeuren als men ziek geweest is en eenigen tijd noch dagbladen noch brieven ontvangen heeft, zij was geheel met de tijdrekening in de war; wel kon zij vaststellen, dat het reeds September zijn moest; maar zij was eenige dagen, hoevele wist zij niet, buiten westen geweest, en zoo kon 't misschien reeds October zijn. Haar horologie stond stil en zij hoorde klok noch klepel, zoodat zij ook geen gevolgtrekking kon opmaken uit de kenteekenen, die 't op- of ondergaan der zon aan de hand doet. Bovendien, als reeds gezegd is, 't was regenachtig weêr, en de kamer ontving geen licht dan uit de hoogte, zoodat er dikwijls duisternis heerschte, als 't elders nog dag was. Nicolette vond het toch te dwaas, brieven weg te zenden, die niet gedagteekend waren, en zij besloot dus, aan de eerste de beste persoon, die zij sprak, de vraag te doen, den hoeveelsten der maand men had. Bij voortdurend gemis van een tafelbel was er geen ander middel om iemand te spreken te krijgen, dan om aan de trap te roepen of geduld | |
[pagina 284]
| |
te hebben tot er iemand bij haar kwam. Dit laatste was echter ongewis, en zoo opende zij haar deur, in de hoop, dat er misschien iemand voorbij zou komen. Werkelijk hoorde zij, na eenige minuten geloerd te hebben, een luchtigen voetstap en zag zij een jong meisje de gang afkomen, dat zij terstond herkende voor degene, die de scheur in haar japon gedicht had, en die door Mad. Mont-Athos Mademoiselle Rosalie genoemd was. - ‘O! Mejuffrouw!’ zeî Nicolette, haar in 't Fransch toesprekende: ‘gij zoudt mij een grooten dienst kunnen doen.’ - ‘Een dienst? - Met genoegen,’ zeide de andere, terstond zonder omslag de kamer inhuppelende: - ‘wel, ma belle. Hoe is 't! is er weêr een jurk te herstellen?’ - ‘Neen!’ antwoordde Nicolette, lachende: ‘'t is maar om te weten, welken dag wij hebben?’ - ‘Als of ik dat wist,’ zeide de andere, lachende: ‘maar à propos: gij zijt ziek geweest; hoe staat het er meê? zijt gij nu weêr heelemaal in orde?’ - ‘Volkomen, ik dank u,'’ antwoordde Nicolette. - ‘Wij zijn mooi angstig geweest in 't begin: men had ons bang gemaakt, dat gij de roodvonk of de cholera hadt, ik weet zelve niet wat. La Mont-Athos zat ook wat in de brand. 't Zou een mooie naam aan haar huis gegeven hebben! - Nu! Mama Canaille mocht wel eens zoo iets hebben voor haar pekelzonden. - Maar enfin! wij zijn spoedig weêr gerustgesteld, en zoo zijn wij nu en dan eens naar u komen kijken; maar gij waart buiten westen, en ik had niet gedacht, dat ik u al zoo spoedig weêr kant en klaar zou zien.’ Al sprekende had zij zich op den kanapee nedergeworpen, en liet den blik in 't ronde gaan. Zij had nu geen peignoir aan, als de vorige reize, maar was in prachtige zijde uitgedost, en keurig gekapt; terwijl, gelijk Nicolette, niet zonder verbazing, meende op te merken, haar hals en | |
[pagina 285]
| |
armen te blank, haar wangen en lippen te rood waren, dan dat hier niet te denken viel aan de kunstmiddelen, die de kapper bezorgde. Wat daarvan wezen mocht, 't ensemble was bevallig, doch meer bestemd om op een afstand of bij kunstlicht, dan wel om van nabij en bij een bleek daglicht gezien te worden. - ‘Voorwaar, mijn kind!’ vervolgde Rosalie, 't eene been over 't ander leggende, de beide armen langs den rug van den kanapee uitstrekkende en het hoofd achteroverwerpende: ‘gij spreekt goed Fransch, al hebt gij nu juist den Parijschen tongval niet. Waar zijt gij vandaan? Niet uit Belgiën, dat kan ik wel hooren: ook niet uit Zwitserland.’ - ‘Ik ben een Hollandsche,’ antwoordde Nicolette. - ‘Voorwaar! dan zijt gij op een goede school geweest: - nu, ik ook in mijn tijd, en mijn ouders hadden ook niet gedroomd, dat...nu! dat 's tot daar aan toe: - wat ik maar zeggen wilde is, dat gij beschaafder Fransch spreekt dan die zoetelaarster, aan wie men 't altoos hooren kan, dat zij haar meesten tijd bij den legertros gesleten heeft.’ - ‘Een zoetelaarster? - wie bedoelt gij?’ - ‘Wie? - wel Mama Canaille, Madame, hier aan huis. Wie zou ik anders bedoelen? Zij heeft zoolang het tonnetje met schnaps gedragen, dat zij eindelijk zelve in een ton veranderd is.’ - ‘Ik dacht, dat zij een majoors-weduwe was,’ zeî Nicolette. - ‘Dat zij de waschvrouw van een sergeant-Majoor geweest is, ja, dat wil ik gelooven; - meer stellig niet!’ - ‘En dat portret beneden?’ - ‘Wel! dat heeft zij, al vóór mijn tijd, zoo als mij verteld is, op een stalletje gekocht en een beetje laten opknappen: - andere huwelijken dan in 't dertiende, zoo als wij te Parijs zeggen, heeft zij wel nooit gesloten. - Maar dat 's haar zaak: gij vroegt, den hoeveelsten wij hadden: wat | |
[pagina 286]
| |
duivel kan 't u of iemand hier schelen, welke dag het is?’ - ‘Ik wilde een brief dagteekenen,’ antwoordde Nicolette, die een weinig beschroomd was tegen-over de vrijpostige onbekende. - ‘Een brief!’ herhaalde Rosalie lachende, en een dubbele rij fraaie witte tanden wijzende: ‘maar men schrijft hier immers niet.’ - ‘En waarom niet?’ - ‘Wel! daarom niet: - ja, sommigen, omdat zij niet schrijven kunnen, dat 's ééne reden: anderen, als ik b.v., omdat zij zich schamen over de taal, die zij schrijven, en over de hanepooten, die zij krabbelen: - en dan, in de voornaamste plaats, omdat de brief toch niet zou bezorgd worden.’ - ‘Niet? - En dat waarom niet?’ vroeg Nicolette onthutst. - ‘Alweêr daarom. - Denkje, dat Mama Canaille, onze welbeminde en zeer gevreesde herderin, 't zou dulden, dat haar schapen korrespondentie hielden met de wereld daarbuiten. Neen kind! ik heb te Brussel een tijd lang in...nu ja, 't is hier toch genoeg bekend...in 't verbeterhuis gezeten, daar mocht een brief de deur uit, als eerst mijn Heer de officier hem gelezen had; - maar hier? de groetenis!’ Nicolette begon te vreezen, of 't Mejuffrouw Rosalie temet in 't hoofd scheelde: 't mensch kwam haar toch reeds in alle opzichten zoo raar voor. - ‘Maar wij zijn hier toch in geen verbeterhuis,’ zeide zij, met een mislukte poging om te glimlachen. - ‘In een verbeterhuis,’ herhaalde de andere, terwijl zij schaterde van 't lachen: ‘neen waarachtig niet! - de pastoor komt hier nooit,...althans niet in zijn pontifikaal, en de dames patronessen draaien 't hoofd om, als zij voorbijgaan. Zoo er ergens een huis is, waar men nie- | |
[pagina 287]
| |
mand dient dan sinjeur den Duivel, dan is het hier; - wie hem wil leeren kennen, en vooral zijn mama, die moet maar hier komen.’ Nicolette werd bang: wel had zij, als kind, ruwe woorden, maar nooit woorden als deze gehoord - en dat nog wel uit den mond van een welgekleed meisje van hare jaren. 't Moest dat arme schepsel in 't hoofd schorten, dat was klaar. - ‘Ja,’ vervolgde Rosalie, nu als tot zich zelve sprekende: ‘zoo er iemand is, waardig zijn moeder te heeten, dan is het deze. 't Zegt niets, uur op uur als een lastdier verhuurd te worden: 't zegt niets, de omhelzing te moeten gedoogen van wie ons tegenzin en walging inboezemt: 't zegt niets, liefde te moeten veinzen, waar afschuw ons vervult: 't zegt niets, mond en oogen te doen glimlachen, waar 't hart van weedom terugkrimpt: 't zegt niets, veracht en verstooten te zijn door de wereld daarbuiten: 't zegt niets, het geld der schande, door ons verdiend, aan haar te moeten opbrengen, dat alles wisten wij, konnen wij althans weten, toen wij ons kontrakt met haar maakten, toen wij ons, lijf en ziel, aan haar verpandden; - maar dat zij ons, wier lot al rampzalig genoeg is, ons, de tijdelijke slavinnen van wie ons beurtlings koopt, nog bovendien als haar slavinnen behandelt, en ons haar juk van ijzer met elken dag gruwzamer gevoelen doet, dat zij lacht met onze smarten en vermaak schept in onze vernedering, dat haar vervloekte goudzucht van geen deernis, van geen sparen weet, dat zij ons niet gunt, wat den minsten negerslaaf wel gegund wordt, een uurtje van rust en verpoozing na den arbeid, dat zij er niet om geeft, dat wij krank, en afgetobt, en onmachtig zijn, zoodra haar grijpende klaauwen slechts kans vinden, eenige guldens meer naar zich toe te halen, dat, als de afgebeulde natuur zich eindelijk weêrbarstig toont en weigerachtig is aan 't onmo- | |
[pagina 288]
| |
gelijke te voldoen, zij terstond met bedreiging, met slagen, met politie, met gevangenis, met onthouding van spijs en drank, met al de kwellingen, door tirannen uitgedacht, gereed is, dat de hel, waarin wij leven, ons, door haar toedoen, erger en verschrikkelijker wordt dan de hel hier namaals zijn kan, dat zij mij nog eenmaal er toe zal brengen, een einde te maken aan een leven vol ellende en gruwzaamheden, zie! dat kon ik niet vooruit zien, dat vervult mij de ziel van haat en wraaklust...o! ware ik maar dood!’ Sprakeloos en 't hart van ontzetting vervuld had Nicolette deze rede aangehoord, en daarbij met ijzing de verandering opgemerkt, die 't gelaat der ongelukkige onder 't spreken had aangenomen. Op het straks zoo lieflijk, schijnbaar zoo opgeruimd gelaat, hadden zich diepe rimpels gegroefd; de lach was geweken van den nu scheefgetrokken mond en door een wanstaltig gegrijns vervangen: de tandjes knersten op elkander: de onderlip was met schuim bedekt: het fijne neusje was opgetrokken, de neusgaten, gezwollen en wijd uiteenstaande, schenen vlammen te blazen: de uitdrukking van levenslust, die een oogenblik te voren uit de oogen flikkerde, had plaats gemaakt voor een uitdrukking van woede en wanhoop en haat; en, zelfs door de laag blanketsel, scheen de vale doodsverw heen, die zich over de wangen had verspreid, en zag men de loodkleurige aderen aan de hoofdslapen zwellen, of zij barsten zouden. - In den aanvang had Nicolette van de heftige uitdrukkingen van Rosalie niets begrepen en die aan waanzin toegeschreven; doch naarmate zij verder luisterde begon zij langzamerhand van die gedachte terug te komen, en, al verstond zij, de onschuldige en in 't kwade gelukkig onwetende, maar half wat er gesproken werd, toch had zij op haar kostschool wel zooveel van de wereld gehoord, om eenigszins te kunnen gissen, welk beroep dat meisje daar tegen- | |
[pagina 289]
| |
over haar dreef, en tevens - hier was het als of haar hart werd toegeschroefd - in welke soort van kosthuis zij zich bevond. En, hoe schrikkelijk het verblijf in dat kosthuis wezen moest, dat leerde zij uit hetgeen haar verder met zulke ijzingwekkende woorden werd afgeschilderd. Vergeefs, of zij zich nog poogde diets te maken, dat hetgeen zij hoorde alleen de taal eener krankzinnige was: tallooze bijzonderheden, die haar, én op de diligence, én bij haar eerste bezoek ten huize van Mad. Mont-Athos, én sedert haar verblijf aldaar, zonderling en duister waren voorgekomen, werden nu plotslings opgehelderd en vulden aan wat nog aan de woorden van Rosalie ontbreken mocht. En toch, zoo geneigd is de mensch, zich nog altijd aan een schijn van hoop vast te klampen, dat zij, al meende zij het antwoord te kunnen voorzien, toch niet kon nalaten aan Rosalie, toen deze eindelijk zweeg, de vraag te doen: ‘maar waar ben ik dan hier?’ Wederom had er een plotslinge omkeering plaats op het beweegbare gelaat van Rosalie; doch niet zoodanig eene als meer geruststellend was: wel verdwenen de rimpels en de bleekheid, wel de uitdrukking van toorn en haat: wel lachten weder oog en mond; maar het was een lach van bittere spotternij, en heesch en boosaardig klonk het uit haar mond: - ‘Waar gij zijt? - Nu! dat zoudt gij niet weten? - De kleinste knaap van de straat zal u vertellen, wat het huis van Mad. Mont-Athos is. Ha! ha! 't is of een van die gouden torren van 't Noord-ende hoog en droog op 't paleis zat en dan nog vroeg waar hij was?’ - ‘Maar ik begrijp er niets van,’ zeî Nicolette, terwijl zij opstond en met een onbeschrijfelijk gevoel van angst om zich heen zag: ‘ik dacht hier in een hôtel-garni te zijn, in een gewoon kosthuis van fatsoenlijke dames.’ Wederom herklonk het bitter hoongelach van Rosalie: | |
[pagina 290]
| |
‘fatsoenlijke dames! wel zeker! - canailles allemaal zoo als gij zijt, of, zoo gij 't nog niet zijt, dan spoedig worden zult. - Hm! Mejuffrouw wil voor onnoozel doorgaan en zou, toen zij hier aanbelde, niet geweten hebben waar zij toen kwam! - 't Is waar, gij ziet er nog uit, om bij wie u overal elders ontmoette voor een eerlijk meisje te kunnen doorgaan. - Maar eerlijke meisjes komen niet bij Mama Canaille: eerlijke meisjes halen den neus op voor dit huis, en wenden 't gelaat van ons af, de nuffen die zij zijn! - Of, zoo 't al gebeurde, dat er iets eerlijks hier binnenkwam, hou u maar voor verzekerd, dat het er niet uitkomt dan bedorven. - Nu, kijk maar zoo verwezen niet, het is nu toch eenmaal te laat. Al waart gij Suzanna kuischer gedachtenisse in eigen persoon, gij zijt in 't schuitje en moet medevaren.’ - ‘Maar dat kan niet,’ zeî Nicolette, wie elk woord als een dolk door 't hart priemde: ‘ik wil vanhier: wij zijn in een vrij land...die vrouw heeft geen recht, mij hier langer te houden...ik ga heen...terstond!’ En zij liep reeds naar de kast om hoed en doek te halen. - ‘Goede reis! kindlief!’ zeî Rosalie, op een sarrenden toon: ‘gij gaat zeker naar Amsterdam om kermis te houden? ik ben daar verleden jaar geweest. - Hemelsche goedheid! heb ik mij toen vermaakt!’ - En zij strekte zich zoo lang zij was op den kanapee uit. Doodsbleek wankelde Nicolette terug; zij had in de hangkast gezocht: hoed, doek, mantille, alles was verdwenen. - ‘Mijn goed is mij ontstolen!’ riep zij, terwijl zij haar knieën voelde knikken en zich aan den rug van haar stoel vasthield. - ‘Ontstolen!’ herhaalde Rosalie: ‘foei! gij zijt hier bij geen dieven: 't is maar bewaard, kindlief! en zoo zal het met uw schoenen en laarsjes ook wel 't geval zijn. | |
[pagina 291]
| |
Mama Canaille weet haar voorzorgen te nemen. - Eens in de knip, dan helpt het niet meer, of de lijster met den bek tegen de traliën pikt.’ - ‘O!’ hernam Nicolette: ‘geen macht op aarde zal mij hier houden: - ik zal vanhier, al moest ik blootshoofds en op mijn muilen de straat op. Ik zal om hulp roepen...ik zal!...o mijn God! wat ben ik ongelukkig!’ - en zij zakte weder op haar stoel; want haar trillende beenen weigerden haar allen dienst.’ - ‘Wees toch bedaard, kind!’ zeî Rosalie, de schouders ophalende: ‘gij zijt pas ziek geweest en zoudt het weêr worden. Ik heb het straks al gezegd: 't is hier de gevangenis, en niemand mag die verlaten voor zijn tijd.’ - ‘Heb medelijden met mij,’ zeî Nicolette, schreiende en de handen vouwende: ‘gij, die u zelve zoo beklaagt over die vrouw, gij zult haar bondgenoot niet willen zijn in de booze voornemens, die zij tegen mij smeedt. Zeg mij, leer mij, hoe ik haar ontkomen kan?’ - ‘Ja! - kon ik haar een poets spelen,’ zeide, als tot zich zelve pratende, Rosalie, wier echt Fransche levendigheid snel van 't een op 't andere sprong: ‘dat zou mij vermaken! - Ha! ha! - een spaak in 't wiel te steken! die nieuwe spekulatie te doen mislukken! dat ware goud waard!’ - en zij wreef de handen van genot. - ‘O ja!’ hervatte Nicolette, een weinig bemoedigd door de hoop op Rosalies bijstand: ‘laat die spekulatie mislukken: gij zijt eens zoo vriendelijk geweest, mij aan mijn kleed te helpen, toen 't gescheurd was; bewijs mij nu een oneindig grooter dienst en help mij, dat mijn eer geen scheur bekome. Ik ben zelve niet rijk; maar ik heb vermogende vrienden en voogden: zij zullen u beloonen - ruim beloonen: red mij slechts.’ - ‘Maar 't is heel eenvoudig onmogelijk,’ viel Rosalie in, op een toon, die Nicolette geheel weêr ter neder sloeg: | |
[pagina 292]
| |
‘of denkt gij, dat, zoo ik iemand uit dit huis kon helpen, ik niet beginnen zou met mij zelve? Bah! - De deur uit te komen, dat ware niets. Wij rijden op onze beurt uit en wij gaan naar de opera; doch denkt gij, dat, indien eene van ons aan den koetsier zeî: “hou stil, ik wil er uit,” of aan de ouvreuse verzocht, ons de achterdeur te openen, zij er gehoor aan zouden geven? - Denkt gij, dat, als ik, terwijl ons équipage stilstond bij de muziek in 't Bosch, het portier opende en aan de loop ging, er niet dadelijk een diender klaar zou staan, met een gezicht als de poort van 't spinhuis, om mij weêr naar 't rijtuig terug te brengen? - Zij zeggen, de slavernij van de zwarten is afgeschaft: ik wil 't gelooven; maar wij blanke meisjes blijven slavinnen, en, zoolang men ons niet vrijgekocht heeft, sleepen wij onze ketens meê waar wij gaan.’ Nicolette rilde van wat zij hoorde: hoe! het kon dan waar zijn, dat, in een beschaafde, welgeördende maatschappij, meisjes, die, eenmaal gevallen, zich aan haar leven van schande wilden onttrekken, hierin verhinderd, ja zelfs, door een macht, die in den staat voor de veiligheid en 't recht te waken heeft, gedwongen konnen worden tot de holen der ontucht terug te keeren. Dat was zoo iets ongehoords, zoo iets aandruisend tegen alle begrippen van zedelijkheid en recht, dat zij het naauwlijks gelooven kon, en aan een misverstand bij de ongelukkige, die daar over haar zat, moest denken. - Maar, wat daarvan wezen mocht, dezelfde regelen, die misschien voor een zoodanige als Rosalie bestonden, konnen toch, meende zij, niet geldende zijn voor haar, Nicolette. - ‘Ik weet niet,’ zeide zij, na een oogenblik zwijgens, ‘of het inderdaad zoo met u zou gaan als gij zegt; maar gij spreekt van vrijkoopen: en hoe zou dat ten opzichte van mij te pas komen, die nooit verkocht ben geweest?’ | |
[pagina 293]
| |
- ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Rosalie, nogmaals de schouders ophalende: ‘vraag het aan Mama Canaille; die zal 't u misschien kunnen zeggen.’ - ‘Ja,’ zeî Nicolette: ‘ik zal 't haar gaan vragen: ik ben nog zwak, dat 's waar; maar de radeloosheid zal mij krachten geven: ik ben geen slavin en wil het niet zijn.’ 't Was inderdaad of die vaste wil haar op eenmaal sterkte gaf en met een vrij vasten stap begaf zij zich naar de deur; - doch toen zij die opende stond op eens de vrouw, die zij zoeken ging, voor haar. Bij die onverwachte verschijning deinsde Nicolette terug en sprong Rosalie met beängst gelaat op de been. Een blik, rechts en links geworpen, was genoeg om Mad. Mont-Athos op de hoogte te brengen, en met een gelaat dat zwol van toorn, vroeg zij aan Rosalie: - ‘Wat doet gij hier?’ - ‘Die juffrouw had mij binnengeroepen.’ - ‘En gij weet, dat ik u verboden had, hier te komen. Wat zijt gij hier komen vertellen?’ Haat en vrees leverden elkander op Rosalies gelaat een strijd, die vreeslijk te aanschouwen was. Deze reis zegevierde een oogenblik de haat, en met een zijdelingschen blik van woede antwoordde zij: - ‘Ik heb haar verteld, dat het hier een hel is, waarbij die andere een paradijs moet wezen.’ De vrouw des huizes scheen niet gestemd iets dergelijks te hooren. Zij lichtte de breede hand op en liet die zoo onzacht om de ooren van Rosalie nederkomen, dat de slag door 't geheele huis kon gehoord worden, en toen de arme meid huilende wegkromp en naar de deur kroop, kreeg zij nog, met een ‘scheer je weg!’ een fikschen trap achterna, die haar 't portaal deed opstuiven. De vrouwelijke dwingeland smeet de deur achter de vluchtende dicht en wendde | |
[pagina 294]
| |
zich toen naar Nicolette, die, bleek van angst, naar de andere zijde der tafel was weggestoven en daar bevende stond te verbeiden wat er volgen zou. - ‘Die kreng is niet wel bij 't hoofd,’ zeide de vrouw des huizes, als voelde zij behoefte, zich te verontschuldigen: ‘en zij moet met den zweep geregeerd worden. - Hoe is 't? je bent toch niet bang, dat je ook klappen zult krijgen? - Ga toch zitten, kind, en wees gerust.’ Bij deze toespraak had Mad. Mont-Athos het scherpe stemgeluid, dat zij tegen-over Rosalie gebruikt had, weder in het zachte doen overgaan, en dat schonk aan Nicolette, die in 't eerste oogenblik sprakeloos van schrik geweest was, eenigen moed. - ‘Mevrouw!’ zeide zij ‘ik geloof inderdaad, dat die juffrouw, die zoo even wegging...’ - ‘Die ik wegschopte,’ viel de ander in. - ‘Dat die juffrouw,’ vervolgde Nicolette, zonder op die rektifikatie acht te geven, ‘niet wel bij 't hoofd is. Zij scheen althans in den waan te verkeeren, dat ik hier gevangen was, en dat Mevrouw mij niet zou laten gaan. - En nu bestaan er redenen, waarom een langer verblijf hier mij onmogelijk is en mijn tegenwoordigheid elders dringend vereischt wordt. Mevrouw zou mij dus zeer verplichten, met mij mijn hoed en wat verder uit gindsche kast is weggenomen, terug te doen geven, een vigilante voor mij te laten bestellen en mij te zeggen, wat ik schuldig ben.’ De matrone had zich vierkant nedergezet op de plaats, die door Rosalie was ontruimd, en met een kalmen glimlach naar de woorden van Nicolette geluisterd. Toen deze geëindigd had met spreken, zeide zij zeer bedaard: - ‘Die juffrouw heeft volkomen de waarheid gesproken. Je bent vooreerst nog niet in een staat, dat ik je zou kunnen of willen veroorloven hier vandaan te gaan.’ - ‘Veroorloof mij, Mevrouw!’ zeî Nicolette, op vasten | |
[pagina 295]
| |
toon, ‘dat punt zelve te beöordeelen. Wij leven, geloof ik, in een vrij land, en ik sta er op, om te vertrekken.’ Mad. Mont-Athos zette groote oogen op en zag Nicolette sterk in 't gelaat; doch zij ontmoette een blik, die voor den haren in onverschrokkenheid niet zwichtte. De stellige begeerte om dat huis te verlaten had bij het jonge meisje boven alle vrees de overhand verkregen, en het besef, dat zij in haar recht was, had haar een moed en een vastberadenheid gegeven, waar zij zelve later verbaasd over was. ‘Het is niet anders, Mevrouw!’ hernam zij: ‘ik wil vanhier.’ - ‘Ma foi!’ zeide de matrone: ‘ik begin nu zelve te zien, dat je weêr van zessen klaar bent, en dat zal veel genoegen doen aan zeker iemand, dien ik niet noemen wil. - Nu! - 't zij zoo! ik zal een rijtuig doen bestellen: - maar aangezien ik de eer niet heb, uw relaties te kennen, zulje wel zoo goed zijn, onmiddellijk af te dokken wat je me schuldig zijt.’ - Bij deze laatste woorden was het honigzoet der uitspraak in bitterzoet overgegaan. - ‘Zoodra ik de opgave heb,’ zeî Nicolette. - ‘Dat is bout gesproken,’ hernam de andere, met een boosaardigen lach: ‘doch wij zullen zien of je dien volhoudt. - Ik zal de rekening gaan opmaken, en dan geld bij de visch, hoor!’ - en, meteen oprijzende, wandelde zij de kamer uit, Nicolette niet weinig in haar schik latende, die er niet op gerekend had, haar oogmerk zoo spoedig te hebben bereikt. Ongelukkig rekende het arme meisje ten deze buiten den waard, of, om juister te spreken, buiten de waardin. Naauwlijks was zij alleen, of zij haastte zich, beide brieven, al was het dan ongedagteekend, te sluiten, en van adressen te voorzien. Toen opende zij haar koffer, ten einde het noodige geld daaruit te nemen, om de rekening, zoodra die kwam, te voldoen. Zij haalde het kistje voor den dag, | |
[pagina 296]
| |
waarvan vroeger gesproken is, en dat haar kleine vermogen bevatte, zij opende, zij doorzocht het; - de brieven en andere papieren, die zij er in geborgen had, waren er in; - de drie bankbriefjes, - die zij, bij haar vertrek van Hardestein, van Eylar ontvangen, en die zij den dag van haar komst nog in de cassette gezien had, waren verdwenen. - Zij onderzocht het slot, dat gaaf en ongeschonden was: er bestond geen twijfel, of men had misbruik gemaakt van den bewusteloozen toestand, waarin zij verkeerd had, om met haar eigen sleuteltjes koffer en cassette open te maken en haar te bestelen. Geheel buiten haar zelve, als men denken kan, over deze ontdekking, en zich nog willende diets maken, dat zij misschien het bankpapier bij vergissing ergens anders gelegd had, haalde zij haar geheelen koffer om: - 't was alles vergeefs! - en 't was, terwijl zij in den radeloozen toestand verkeerde, die 't natuurlijk gevolg was der verkregen overtuiging, dat Mad. Mont-Athos weêr binnenkwam, een blad papier in de hand houdende. Dezelfde boosaardige lach als zoo straks speelde op de lippen der matrone, toen zij Nicolette voor haar koffer geknield zag, en aan haar geheele voorkomen bemerkte, wat er gaande was. - ‘Hier,’ zeide zij, ‘het papier op de tafel leggende, hier is de rekening: het bedrag is ƒ 274.35: - als je nu maar met de pitten voor den dag wilt komen.’ - ‘Mevrouw!’ zeî Nicolette, opstaande en haar aanstarende: ‘ik ben bestolen.’ - ‘Bestolen!’ herhaalde het wijf, zich heftig verontwaardigd veinzende: ‘denkje, dat je hier onder dieven bent, juffertje? - bestolen! - weetje wel, dat het laster is, wat je daar zegt? - Tut! tut! wij kennen die praatjes: zonder geld in een fatsoenlijk huis een kamer komen vragen, en, als men er vier weken geweest is, en 't op betalen aankomt, durven zeggen dat men bestolen is! Maar dat | |
[pagina 297]
| |
zeg ik je, je zult hier niet uit, voor en aleer je mij ten volle betaald hebt. - Je bent de eerste niet en je zult ook de laatste niet zijn, die de kosten weêr inverdienen moet, die ik voor haar gemaakt heb.’ Gelijk het veelal gaat, was het ook nu gebeurd. Mad. Mont-Athos was al pratende meer en meer opgewonden geraakt, en haar gramschap, in den aanvang slechts voorgewend, was, terwijl zij sprak, tot werkelijke drift overgeslagen: stemgeluid, toon, gelaatstrekken, houding, gebaren, alles was al meer en meer grof, wild, en dreigend geworden: gemeene vloeken en andere uitdrukkingen, waarmede wij onze pen niet bezoedelen willen, wisselden haar woorden af, en herhaaldelijk sloeg zij met de volle vuist op de tafel, zoodat inktkoker en glas, en wat er verder op stond, aan 't dansen raakten. Wel was Nicolette niet bekend met de gewone theorie, waardoor vrouwen van den stempel als Mad. Mont-Athos de ongelukkigen, die zij bij zich aan huis gelokt hebben, eerst, door het leenen van geld, kleederen en voeding, aan zich weten te verplichten, en ze dan dwingen de gemaakte schuld met persoons-diensten - niet af te lossen; want dat geschiedt nimmer, dewijl dagelijks nieuwe schuld de oude komt vermeerderen, maar, te vergelden: - wel zeg ik, was zij niet op de hoogte van dat stelsel, waarbij het oude qui non habet in aere, luat in pelleGa naar voetnoot1) wordt in toepassing gebracht, doch zij had des-niet-te-min, bij de overtuiging, dat men haar een valstrik gespannen had, een duister besef van het doel, dat er mede beöogd werd. Zij was, dit bleek duidelijk, in de macht van het gruwzame wijf, dat tegen-over haar stond: daaruit moest zij verlost worden: en nu, dacht zij, kwam het er vooral op aan, haar tegenwoordigheid van geest niet te verliezen, zich boven | |
[pagina 298]
| |
alle vrees te verheffen, en te beproeven, van hare zijde, door een flinke houding, vrees aan te jagen aan de wederpartij. Wel had zij straks, bij de mishandeling, door Rosalie ondergaan, gebeefd; doch het hachelijke zelf van haar toestand had haar den moed der wanhoop geschonken, en zij had als kind zoo dikwerf het kijven en schelden van haar pleegmoeder en andere buurwijven aangehoord, dat zij aan dergelijk misbaar van de zijde der vrouw des huizes op zich zelf zich minder stoorde. - ‘Ik weet niet,’ zeide zij, terwijl zij zich recht oprichtte, de armen over elkander sloeg, met elke hand den tegenovergestelden bovenarm omvatte, en in die wakkere houding met opgeheven hoofd de helleveeg aanstaarde, ‘ik weet niet, wie de dief is; maar ik herzeg, dat ik bestolen ben: en wanneer ik gindsche hangkast ledig vind, dan moet ik wel tot de gevolgtrekking komen, dat mijn geld denzelfden weg is opgegaan als mijn hoed en de rest.’ Hier had Nicolette het bij moeten laten: doch bij een twist zijn vrouwen altijd geneigd, meer te zeggen dan precies noodig is, en, vooral wanneer zij vernuft hebben, kunnen zij niet nalaten het te toonen en scherp te zijn, ook al weten zij, dat het alleen kan dienen om de tegenpartij nog woedender te maken. Zij voegde er daarom bij: - ‘Of ben ik hier misschien, even als zonder geld, ook zonder hoed en doek gekomen?’ De vraag was logisch en afdoende. Mad. Mont-Athos werd er des te meer door verbolgen, en, de rekening op de tafel smijtende, bulderde zij uit: ‘de hoed en mantel zullen wel terugkomen: als ik eerst het geld heb. Ik heb met die praatjes niet noodig, kleuter! Je zult Madame Mont-Athos leeren kennen en je brutalen mond smoren, of ik zal je nog anders trakteeren als ik straks Rosalie getrakteerd heb. - Wat let mij of...’ En zij hief haar breede hand omhoog; doch 't zij dat zij intijds bedacht, dat Nicolette | |
[pagina 299]
| |
voor 't oogenblik nog gemenageerd moest worden, 't zij dat de scherpe blik en de onbeweeglijke houding van het jonge meisje een uitwerking op haar deden als die gewoonlijk wilde dieren ondervinden, wanneer zij het oog van den mensch ontmoeten, de opgeheven klaauw zakte weêr neêr, en zonder een woord meer te verspillen, stapte zij de deur uit, sloeg die achter zich dicht, draaide het slot om en stak den sleutel bij zich, terwijl zij bij 't afgaan van de trap in zich zelve bromde: - ‘'t Wordt hoog tijd, dat wij die nuf tam maken en ten minste zorg dragen, dat zij niet meer van haar eerlijkheid spreken kan.’ Nicolette behoefde zich nu twee dingen niet langer te bewimpelen, te weten, dat zij bestolen, en dat zij gevangen was; doch een en ander begreep zij, dat nog maar een voorbode was van erger dingen, die haar gebeuren konnen. Zij ging zitten en overlegde wat haar te doen stond. Vooreerst, te zorgen, dat niemand, zonder geweld te gebruiken, bij haar binnen kon komen: te dien einde trok zij, hoewel niet zonder inspanning en moeite, den kanapee voor de deur: een versperring, die wel altijd door een indringer was weg te ruimen; doch welk laatste voor 't minste niet geschieden kon zonder haar te waarschuwen, dat er onraad was. Toen schoof zij het raam zoo hoog mogelijk op en zag naar buiten, wat zij nog nimmer met het oog op een ontsnapping gedaan had. Wel is waar, de gelegenheid hiertoe deed zich alles behalve gunstig voor: het raam mocht ongeveer het dubbele van Nicolettes hoogte van de binnenplaats af zijn; doch gesteld, het gelukte haar op de eene of andere wijze zich naar beneden te laten zakken, dan nog was zij niet veel gevorderd; want om op straat te komen moest zij òf het huis door, òf het muurtje, dat de plaats aan de eene zijde afsloot en, als reeds gezegd is, van boven met een raster- of latwerk voorzien was, overklauteren, iets dat voor | |
[pagina 300]
| |
een huisbreker van beroep geen bezwaar zou hebben opgeleverd, maar niet volkomen 't werk was van een jonge juffrouw, althans niet zonder hulp van buiten. - Maar toch die hulp kon misschien komen: en dan, er was middel om die in te roepen. Zij zette zich aan tafel en schreef eenige regels aan den Heer Van Zirik, waarbij zij hem te kennen gaf, dat zij, door een samenloop van omstandigheden bij Mad. Mont-Athos aangeland zonder te weten welke soort van huis het was, daar nu gevangengehouden werd en verlost wenschte te worden. Zij vouwde en sloot dien brief en bond dien met de beide andere (welke zij begreep dat wel niemand daar in huis op de post zou brengen) tot een paketje te zamen: toen zag zij rond naar iets, dat gewicht aan dat paketje geven kon, en, zonder veel gewetensbezwaar te maken over den diefstal, dien zij wederkeerig pleegde, nam zij een der kleine ‘schilderijtjes,’ den Merveilleux in 't houten lijstje, hechtte daar met tal van draden het pak brieven aan vast en keilde toen een en ander op goed vertrouwen het raam uit en over het hekwerk heen. Ongelukkig kon zij niet zien waar het bleef: of misschien gelukkig; want nu leefde zij nog in de hoop, dat het, op de openbare straat, aan de voeten van een eerlijken voorbijganger mocht geraakt zijn: en dit was, helaas! het geval niet; want wat zich achter het muurtje bevond was niet de openbare straat, maar een pleintje, dat achter een stal gelegen was, en waar zelden of nooit iemand kwam, dan om er een kruiwagen met mest leêg te gooien: het paket nu was wel niet in den mest nedergekomen, maar boven op een oud ongebruikt varkenshok, en, van de helling afglijdende, in de ruimte tusschen het hok en den muur blijven liggen, waar niemand, dan die eerst het hok opzettelijk beklom, het ontdekken kon. Nu de eenige maatregelen van veiligheid genomen hebbende, waar zij voorloopig dienst van verwachten kon, | |
[pagina 301]
| |
besloot Nicolette af te wachten wat er gebeuren zou, en, daar menschenhulp haar vooreerst ontbrak, smeekte zij, geknield voor haar sponde gelegen, in een vurig gebed, den Heer des hemels om de hulp, die zij zoo dringend behoefde. De avond was reeds gevallen, toen Nicolette uit haar mijmeringen werd opgewekt door het naderen van een stap en het omdraaien van den sleutel in 't slot: de deur sprong open en Nicolette van haar zitplaats, en een lichtstraal drong naar binnen. Het was de gewone tijd, waarop men haar licht en een kommetje thee kwam brengen, en nu schaamde zij zich half voor de meid, die buiten stond en, de handen vol hebbende, vergeefs beproefde de deur verder open te duwen. - ‘Benje alleen?’ vroeg Nicolette: ‘wacht, ik zal u helpen:’ en meteen trok zij het meubelstuk, dat den toegang versperde, een eind terug. De meid schoof binnen, keek vrij zuur, zette het kommetje, waaruit zij de helft gespild had, toen zij op den kanapee stuitte, op de tafel en stak de lamp aan. Nicolette beschouwde haar aandachtiger, dan zij immer te voren gedaan had: 't was of zij haar door en door wilde zien, en te weten komen, of wellicht achter dat ruwe voorkomen een hart schuilde, dat deernis met haar hebben zou; doch zij kon tot geen gunstige uitkomst geraken, en zij liet de meid weder vertrekken, zonder een woord met haar gewisseld te hebben. Toen herstelde zij de versperring, gelijk die geweest was. Het was haar toch een soort van geruststelling, dat men, als nu gebleken was, niet binnen kon komen, zonder dat zij 't merkte, en zij dan nog een tijd lang den indringer kon buiten houden. Zij zette zich aan de tafel, dronk een weinig en bleef intusschen het oog stijf op de deur gevestigd houden. Daar hoorde zij geloop, de trappen op en weêr af; doch het ging voorbij: later hetzelfde herhaald: muziek, zang, nu en dan het gerinkkink | |
[pagina 302]
| |
van glazen, die door de gang gedragen werden: in 't kort, allerlei blijken, dat er bezoekers waren. Terwijl zij luisterde, was het haar op eens, of zij lood in 't hoofd had en voelde zij een schier onweêrstaanbare neiging tot slapen. Het vermoeden rees onmiddellijk bij haar op, dat een slaapmiddel haar in de thee was toegediend. Zij stond op, deed eenige schreden door de kamer heen en weder, baadde zich het hoofd in koud water, hervatte haar wandeling, en verzette zich zooveel mogelijk tegen de bedwelmende gewaarwording. Gelukkig was een gedeelte van de thee, als gezegd is, gespild, en had zij de rest niet geheel opgedronken: zoodat het slaapmiddel, gesteld dat de vermenging werkelijk had plaats gehad, zijn volle uitwerking niet had kunnen doen. Langzamerhand week dan ook de dofheid, die zij gevoeld had, voor den krachtigen prikkel der angst over hetgeen haar te wachten stond. Eindelijk, vermoeid van 't op en neder loopen, zette zij zich weder, als te voren de oogen op de deur gevestigd houdende. Maar wie schetst haar schrik, toen zij op eens een gerucht achter zich hoorde? Zij zag om: uit het donker trad een gedaante te voorschijn, en, eer zij van ontsteltenis opstaan of zich roeren kon, zag zij voor zich de gehate persoon van den Baron van Tilbury. |
|