| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Het vogeltje in de knip.
Toen Mad. Mont-Athos weder boven kwam om naar haar nieuwe logeergast te kijken, vond zij die nog steeds op haar stoel achterover liggende en aan de heftigste smart ten prooi.
- ‘Wel! wel! heb ik het meer zoo beleefd?’ vroeg zij: ‘is dat nu verstandig, je gladde koontjes vuil te maken en je een rooien neus en rooie oogen te huilen. Denkje, dat zoo iets een meisje flatteert? - Mijn man de majoor placht altijd te zeggen: “dat mag in de romans zoo zijn, dat tranen een vrouw nog schooner maken: in de wezentlijke wereld heb ik het nooit ontmoet.” Zieje, dat zeî mijn man, en die had veel gezien. Ei wat! je bent veel te jong en te aardig om zoo bedroefd te zijn. Neem een glas sherry en spoel je de muizenissen uit het hoofd.’
Nicolette zag haar aan, met dien verwezen blik, die zooveel te kennen geeft als: ‘ik begrijp niets van wat je mij daar vertelt, en ik verlang er ook niets van te begrijpen.’
- ‘Ik had u om wat inkt gevraagd,’ zeide zij.
- ‘Wel! - ik geloof, dat hier nog wel wat in zal wezen,’ zeî de majoorsche, een herdertje van Saxisch porcelein, dat boven op een soort van kommode stond, krijgende,
| |
| |
en het den muts aflichtende: - ‘neen! niets! - och! er wordt hier niet veel geschreven: “Waar dient ook al dat geschrijf toe?” placht mijn man de Majoor te zeggen.’
- ‘Mevrouw zal mij dan verplichten, wat te laten halen.’
- ‘Wel zeker, mijn kind! - Ik zal de meid dadelijk sturen; - maar nu moet ik je zeggen...wij eten hier te twee uren: schikt u dat?’
- ‘Ik kan toch op mijn kamer wel wat eten krijgen, niet waar?’ vroeg Nicolette, geheel ontsteld op het denkbeeld van met een gezelschap vreemde menschen te eten.
- ‘Wel zeker! dat spreekt van zelf: - ik zal u eten zenden. - Nu! is er nog iets? Je zult misschien liever alleen zijn.’
Nicolette gaf een toestemmenden knik, en verheugde zich, van de tegenwoordigheid harer hospita ontslagen te zijn. Zij veegde haar tranen af en ging aan 't overleggen, wat haar te doen stond. - Een slotperiode voegen aan den brief, dien zij aan Bol geschreven had?...daar bedacht zij op eens, dat zij dien brief in de lade van de tafel op de leerkamer verborgen had en dat die wel waarschijnlijk niet mede onder haar goed was ingepakt. - Deze gedachte hinderde haar, vooreerst, omdat zij nu den brief moest overschrijven, waartoe zij zich weinig opgewekt gevoelde, ten andere, omdat het opstel al licht in verkeerde handen komen kon. In dit laatste troostte zij zich echter; er stond in dat opstel niets, dat zij zich had te schamen, en het was haar vrij onverschillig, hoe iemand, die haar behandeld had als Mw. Van Zirik, over haar dacht: - doch van den brief kwam zij op haar andere zaken van waarde te denken en inzonderheid om het geld: zij haastte zich, haar koffer te openen en vond gelukkig haar kistje terug, wat haar geruststelde op een punt: de rest zou zich later wel vinden. - Zij haalde nu papier voor den dag, in afwachting
| |
| |
van de inkt, die nog maar niet kwam. Toen werd zij ongeduldig en zag rond, of er ook iets in de kamer was als een schellekoord of tafelbel. Bij die gelegenheid nam zij de lokaliteit naauwlettender op. De kamer, waarvan de deur, als gezegd is, over de trap uitkwam, was behangen met een citroengeel papier, waarop hetzelfde groote bouquet van hardgroene bladeren en vuurroode bloemen zich in diagonale lijnen tot in 't oneindige vermenigvuldigden. Tegen-over het venster, dat met witte, vrij vuile Fransche gordijntjes voorzien was, stond het ledikant, waarvan het gordijn, van vaal, verkleurd sits, over een in den muur bevestigden speer met vergulde punt geslagen was. Naast dat ledikant was in den muur een hangkast, met een kapstok om hoeden en japonnen aan te hangen. Het verdere meubilair bestond uit een tafel, waarover een kleed, dat eens blaauw en oranje geweest, maar nu versleten was, gespreid lag, en waarop een toiletspiegel stond: voorts een kommode, als mahoniehout geschilderd, boven welke een pleisterbeeld van Sokrates prijkte (die zeker al heel vreemd moest neêrzien op de Aspaziaas, welke hier gewoonlijk huisden), geflankeerd van een paar defekte beschilderde porceleinen theekoppen, en twee dito cigaren- en zwavelstokkenhouders en een kwispedoor: - zeker een vreemdsoortig meubel in een kosthuis voor dames: drie stoelen, met trijpen zitting en overtreksels van smerig geworden katoen, en, tegen-over de kommode, een reusachtige, op gelijke wijze overtrokken kanapee. Verder, in den hoek bij 't ledikant, een rond waschtafeltje, op drie pooten, waarvan een in de lucht stond. De wanden waren vercierd met onderscheidene tafereelen en portretten, bij de keuze waarvan degeen, die ze daar gehangen had, alleen scheen overwogen te hebben, hoe hij 't best naar de leer der kontrasten zou te werk gaan. Een Maria Magdalena naar Guido Reni - zwarte kunst - die, als middelstuk, in een zwarte lijst boven de
kommode
| |
| |
prijkte, had aan de eene zijde een gekleurd prentje in een rood lijstje gevat, waarschijnlijk uit een oud Journal des modes gescheurd en een muscadin voorstellende uit het laatst der vorige eeuw: - aan de andere zijde, in een verguld lijstje, een prent met een bloemruiker en waarop het nummer 8 aan den bovenkant vermoeden deed, dat zij deel had uitgemaakt van een verzameling voorbeelden om na te teekenen. Boven den kanapee hing de welbekende gekleurde plaat van Poniatowski's omkomen, tusschen de ongekleurde portretten van Jan Nieuwenhuyzen, den stichter der Maatschappij tot Nut van 't algemeen, en dat van de hemel weet welke Hessische of Saxische prinses: voorts nog, langs den wand, een prent van Abrahams offerande, een dito van den verloren zoon, een van Genoveva met de hinde, en een van de Ramp van Leyden. 't Spreekt van zelf, dat de geheele verzameling, met lijsten en al, op een verkooping geen vijftig cents zou hebben opgebracht, dat de glazen, voor zoover die nog bestonden, òf een stuk misten, òf gebarsten waren, òf zoo verweerd, dat de prent zich naauwlijks meer onderscheiden liet.
Het beste in het geheele lokaal was het kiddermeistertapijt, dat vonkelnieuw was, doch daardoor te meer schreeuwde tegen de rest.
Alles, behalve misschien dat tapijt, scheen, in weêrwil dat de kamer pas heette te zijn schoongemaakt, doortrokken met een benaauwden walm van muskus, patchouli, tabaksrook, wijn, rum, natte parapluien en andere dampige zaken, die Nicolette onaangenaam aandeed, zoodat zij, nadat haar vruchteloos onderzoek naar een middel om zich te doen hooren was afgeloopen, een groot verlangen begon te gevoelen naar versche lucht, en het raam beproefde open te schuiven. Dit ging niet gemakkelijk in zijn werk; vooreerst, omdat een van de twee handvatsels ontbrak, ten andere, omdat het houtwerk gezwollen was: en, toen de zaak,
| |
| |
na herhaalde vruchtelooze pogingen, eindelijk gelukt was, en Nicolette het hoofd wilde buiten steken, liep zij gevaar in de klem te raken, dewijl het venster even snel weder neêrviel als het was omhoog gegaan: de tegenwichten ontbraken of waren gebroken. Ongetwijfeld had men, omdat er buiten niets bijzonders te kijken viel, aan het venster niet veel onkosten willen doen; immers, wie er voorstond had geen ander uitzicht dan, beneden op een kleine binnenplaats, rechts en aan de overzijde op de blinde muren van het achterhuis, links op een lager muurtje, dat van boven met opstaand latwerk tegen 't overklimmen beveiligd was.
Zoo miste Nicolette niet alleen twee dingen, waar zij behoefte aan had, t.w. lucht en inkt, maar ook het middel om zich te doen hooren en er om te vragen. Zij kon, wel is waar, aan de deur gaan staan roepen of naar beneden loopen om iemand te zoeken; doch het eerste had zij bij Mevrouw Zilverman geleerd, dat heel onfatsoenlijk was, en om het tweede te wagen, daartoe was zij te beschroomd. Er zat alzoo niets anders op, dan geduld te oefenen. Zij nam haar werkmandje, dat zij uit haar koffer gekregen had, en zette zich aan 't breien. Doch naauwlijks had zij een paar toeren afgebreid of zij begon zich ongerust te maken, dat, zoo zij niet spoedig schreef, haar brief misschien dien dag niet meer zou kunnen vertrekken. 't Speet haar nu, dat zij maar niet dadelijk naar den wagen gegaan was, die op den spoortrein korrespondeerde naar Amsterdam. Zij had daar nog drie pleegvaders, Van Zevenaer, Hoogenberg en Bleek: een hunner zou haar wel met goeden raad geholpen hebben: en zij overlegde bij zich zelve, of zij niet nog op reis zou gaan. Het lokaal, waar zij zich bevond, begon haar gruwelijk tegen te staan: en die tegenzin ontsproot niet bloot uit den onaangenamen indruk, dien het voorkomen der kamer en de verdorven atmosfeer, die men
| |
| |
er inademde, op haar maakten. Bij Ruffel rook het ook niet naar eau de cologne, en op de leerkamer bij Mw. Zilverman, zoowel als op de kinderkamer bij Mw. Van Zirik, kon het ook heumig genoeg zijn; maar hier begon langzamerhand dat geheime instinkt bij haar te spreken, dat der onschuld eigen is, en haar waarschuwt, wanneer zij zich in de nabijheid der ongerechtigheid bevindt. Zij begreep wel, dat in een kosthuis geen meubelen te verwachten waren als bij Mw. Van Zirik; op de pastorie waren die ook niet fraai; doch daar was alles eenvoudig en rein; hier was het, gelijk de Engelschen 't noemen, shabby genteel, opgeschikt en onzindelijk: en dan, die majoorsweduwe, hoe vriendelijk en voorkomend ook, beviel haar toch eigentlijk niet: 't mensch had bij die voorkomendheid iets gemeenzaams, iets vrijpostigs, vooral wanneer zij ‘mijn kind,’ of ‘kindlief’ zeî, dat Nicolette onuitstaanbaar vond. Kortom, alles wel beschouwd, zij wenschte maar hoe eerder hoe beter hier vandaan te zijn: en dewijl dit niet gelukken zou, zoolang zij stil op haar stoel bleef zitten, nam zij een moedig besluit, ging aan den rand van de trap staan en riep, eerst een keer of wat met een gesmoorde stem, en, toen dat niet hielp, wat luider: ‘meisje! meisje!’
Zoo het ‘meisje’ al niet hoorde, of, hoorende, niet verscheen, toch waren er anderen, wie 't geluid ter oore kwam. - Van het portaal, waar zij stond, liep een lange gang naar 't achterhuis, op welke gang onderscheidene deuren uitkwamen. Eene dier deuren ging open en toen een andere, en toen een derde, en uit elke deur kwamen een of meer gepapiljotte hoofden voor den dag en half ontbloote schouders, en Nicolette zag blinkende oogen, die op haar gevestigd waren, en blinkende tanden, in monden, die vrolijk lachten en zich met haar verlegenheid schenen te vermaken: en zij trad met angst in haar kamer terug en deed de deur weêr achter zich dicht: zij vond die pension- | |
| |
naires van Mad. Mont-Athos niets beleefd. - Maar hoe zonderling, dat zij allen nog zoo jong waren, en juist allen bezig aan haar toilet!
Zij zette zich weêr aan 't breien: 't ging hoe langer hoe minder vlot: daarbij kwelde haar de hoofdpijn hoe langer hoe meer, en gevoelde zij zich weder even onlustig als dien morgen, toen zij opstond, en als den avond te voren. En dat raam, dat niet open woû blijven! Eindelijk bedacht zij er een middel op: zij nam al de boeken, die zij bijeen kon halen, uit haar koffer, wikkelde die, om ze zoomin mogelijk te beschadigen, in graauw papier, spande toen haar krachten nogmaals in om het raam open te zetten, en schoof, eer het nederviel, het paket er onder. Zoo kwam er ten minste eenige lucht binnen, al was het dan ook niet veel, en al was die lucht niet zuiver, maar vermengd met walmen, die opstegen uit een keuken beneden, waar met een Duitsche kachel gestookt werd.
Zij ging wat op den kanapee liggen, met het hoofd op haar zakdoek, en, 't zij dat de benaauwdheid op haar werkte of de vermoeienis, zij raakte in slaap, of liever, in dien dommel, waarbij men niet wakker meer is, allerlei akelige droomen heeft en toch alles onderscheidt wat men om zich heen ziet. - Hoe lang zij in die houding gelegen had wist zij niet, toen er op eens aan de deur getikt werd. Eer zij nog opgesprongen was en ‘binnen!’ geroepen had, ging de deur open, en een manshoofd, niet ongelijk aan die voor de kapperswinkels prijken, met prachtige kastanjebruine krullen en dito Henri-quatre voorzien, keek naar binnen.
- ‘Moete Mademoiselle niet kekap worden?’ vroeg hij.
- ‘Neen,’ antwoordde Nicolette, verschrikt, en toch moetende glimlachen om het zonderlinge figuur: ‘ik dank u.’
- ‘Die demoisel daar akter zij 'eb kezeit, ik zou ier anklop: 'ier was een demoisel.’
| |
| |
- ‘'t Is zeer vriendelijk; maar ik heb u niet noodig.’
- ‘Nu dan! ce sera donc pour demain, u tok niet kan buiten de kap'. - Tot mork'.’
De kapper wilde juist zijn hoofd terugtrekken, toen Nicolette op eens bedacht, dat de man haar toch van dienst kon wezen, en hem nariep.
- ‘Monsieur!’
- ‘Mademoiselle!’ naar binnen springende.
- ‘Hebje ook eau de lavende bij u?’
- ‘Wel zeker,’ antwoordde hij, een lederen kistje, dat hij in de hand had, op tafel zettende: ‘eau de lavende ambrée, eau de lavende musquée, eau de lavende à mille fleurs,’ en al sprekende pakte hij zijn voorraad uit.
- ‘Neen! ik meen zuivere eau de lavende,’ zeî Nicolette, verdrietig: ‘ik heb hoofdpijn en zou gaarne iets ruiken dat frisch was.’
- ‘Die Demoiselle altijd prefereer deze soorten,’ zeide hij.
- ‘Maar ik niet,’ zeide zij.
- ‘Nu! ik ze u meebrenk mork' van de beste, 'oor.’
- ‘Och! dat behoeft niet,’ zeide zij: ‘vooreerst zou mij dat nu niet helpen, en ten andere weet ik niet, of ik morgen nog hier wezen zal.’
- ‘Watte? De Mademoiselle 'ier kom fan daak en niet meer 'ier wees mork': - c'est totalement onmooklijk.’
- ‘Onmogelijk! waarom?’ vroeg Nicolette.
- ‘Mais...omdat soo een saak nooit foorfal: - de Madame je niet late kaan: - eens 'ier, blijf 'ier, soo lank de Madame verkies...dat de Demoisel wete fooraf.’
- ‘Nu ja, dat zullen wij zien,’ zeî Nicolette, het gezegde van den kapper voor scherts opnemende.
- ‘Maar de Mademoiselle sal tok wel noodik 'ep vinaigre anglais: de Mademoiselle ziet 'eele bleek: als de Mademoiselle eens wil uitsoek onder mijn cosmétiques’ - en hij pakte wederom eenige potjes en fleschjes uit.
| |
| |
- ‘Dankje!’ zeî Nicolette, die volstrekt niet wist wat vinaigre anglais was of waar het voor gebruikt werd, noch wat al die lapzalverij te beduiden had: ‘ik gebruik nooit van zulk goed.’
- ‘Niete?’ riep de kapper uit, geheel verbaasd: ‘eh bien! dat is koet so lang asse dure; maar sal wel anders word. - De Madame daar wel order op stel! - Ook keen pommade nootik foor de lip? - Of een waterje om te ferdrijf die flak in 't aankesik? - Of een flakon 'aarolie? Of...’
- ‘Voor 't oogenblik niets, mijn vriend! ik ben niet al te wel, en nu spijt het mij van den tijd, die ik u ontroofd heb.’
- ‘O isse niets! isse niets! - Ik mork' wel wat 'an u slijt: ik 'ier tok alle dak kom...en dikwijl 's avonds weêr, als die demoiselle kaan na de opera.’
- ‘'t Is wel! - Indien ik hier blijf, beloof ik u, dat ik van u koopen zal; maar zoo je mij nu een dienst wilt doen, vraag dan, of Madame eens boven wil komen, als zij t'huis is, of anders de meid.’
- ‘O! zij zoo aanstonse kom. Zoo taatlijk tijd om te eet...maar tok uw bootskap doen. A demain, Mademoiselle, tot mork'!’
En, zijn lederen kistjen weder dichtpakkende, wipte onze maat de deur weder uit.
Of hij zijn bootschap deed of niet bleef Nicolette onbekend: zeker is 't, dat het nog een goed kwartier duurde, eer de deur, en deze reis zonder dat er getikt werd, weder openging, en de dienstbode binnenkwam, op den eenen arm een paar servetten dragende en in den anderen een tafelbak, met het noodige gereedschap. Zwijgend zette zij den bak neder, dekte de tafel aan de eene zijde, schikte de borden en wat verder noodig was in orde, en vertrok toen weder zonder een woord te spreken, en zonder dat Nicolette, die straks nog zoo begeerig was naar hare komst,
| |
| |
een enkel woord tot haar richtte. Dit moge vreemd schijnen; het liet zich verklaren uit zekeren afschrik, welken die dienstmeid, met die ongewasschen handen, met die gescheurde, het ongekamde haar hier en daar doorlatende, vuile floddermuts boven een nog vuiler tronie, dat gelapte, met smeervlekken overal bezoedelde kleed, dat walgelijk geheel in één woord, haar inboezemden: een duif moet, dunkt ons, een dergelijk gevoel hebben, als zij een bunsing in haar hok ziet komen. Des-niet-te-min overwon Nicolette haar tegenzin, toen de meid terugkwam en een paar bedekte schotels binnenbracht en haar vroeg of zij iets begeerde te drinken.
- ‘Je zult mij verplichten, met mij wat versch water te brengen,’ antwoordde Nicolette: ‘en dan tevens wat inkt, waar ik al een uur of wat geleden naar gevraagd heb.’
- ‘Hm! inkt!’ - herhaalde de meid: ‘wouje schrijven?’
- ‘Vermoedelijk ja,’ antwoordde Nicolette.
- ‘Ik weet niet, of er inkt in huis is,’ zeide de slons: ‘hier wordt nooit geschreven.’
- ‘Hoe! is er niet eene van de dames, die hier logeeren, die nu en dan schrijft?’ vroeg Nicolette, verbaasd.
De dienstmeid haalde de schouders op, als wilde zij zeggen: ‘waar zijn uw gedachten?’
- ‘Nu!’ zeî Nicolette: ‘wat anderen doen gaat mij niet aan: hier is een kwartje, daar kunje mij wel wat inkt voor bezorgen, niet waar?’
- ‘'k Zal zien,’ zeî de meid, zonder dat er een plooi op haar gezicht vertrok.
- ‘En dan brengje mij water?’
- ‘Wil je niet liever bier?’ vroeg de meid: ‘'t water is hier niet te best.’
- ‘Ik dank u’ - antwoordde Nicolette: ‘en kunje dan
| |
| |
ook meteen een talhout boven brengen of iets anders, om dat raam open te houden?’
De meid keek naar het raam, vervolgens weêr naar Nicolette en ging toen, zonder ja of neen te zeggen, weêr heen. - Spoediger echter dan verwacht was kwam zij terug met een ledige cigarekist, die zij de plaats van de boeken deed innemen, en met een karaf water. Werkelijk had zij van dit laatste niet te veel gezegd; want toen Nicolette beproefde er van te drinken, deed de walgelijke lucht alleen haar terugdeinzen.
Maar ook het eten stond haar tegen: - was het de sterke boter, waarmede de slaboonen waren klaargemaakt, of het klinkklare vet, waar het vleesch in zwom, of de haarspeld, die tusschen de aardappelen lag? - eene enkele dier zaken zou reeds genoeg zijn geweest, om iemand, die reeds weinig eetlust gevoelde, dat weinige nog te ontnemen. Zij verwijderde zich spoedig van de tafel en ging weder op den kanapee zitten, met het stellige besluit, die pension van Mad. Mont-Athos zoo spoedig mogelijk te verlaten.
Zij lag niet gemakkelijk: zij nam een kussen uit het ledikant, zij leide dat op den kanapee onder haar hoofd en poogde weêr te slapen.
Zij had ongeveer een kwartieruurs gelegen, toen zij gedruis van deuren, gesnap, gelach en geloop hoorde. Zij veronderstelde, dat de dames, van welke de kapper gesproken had, uitgingen, en werkelijk hoorde zij weldra gefladder en geruisch van zijden japounen, dat haar deur voorbijging, en een stem die sprak: ‘hier is de nieuwe in kwartier,’ waarop een andere antwoordde: ‘zoolang als 't duurt,’ en een luidruchtig gelach volgde...welk een en ander Nicolette geen grooten dunk van de opvoeding en manieren dier jonge dames gaf.
Niet lang nadat deze de trap afgehold, en het ophouden
| |
| |
van alle gerucht deed veronderstellen, dat zij 't huis uit waren, kwam de meid de tafel afnemen en bracht nu eindelijk de lang verwachte inkt: - wat Nicolette vroeger zeer welkom geweest zou zijn, maar nu, dewijl zij toch hoe langer hoe meer versterkt was in haar plan om te vertrekken, in zekere mate onverschillig was geworden. Zij herhaalde dan ook het verzoek, dat zij reeds vroeger gedaan had, om Mad. Mont-Athos te spreken: - en dat de meid de boodschap deed bleek daaruit, dat weinige minuten later de deur weder openging en de majoorsche zich, nu in volle toilet, vertoonde. Zoo als zij daar, 't breede lichaam vercierd en omzwierd met wijd afhangende mouwen, fladderende écharpe, breede linten van hoed en hals wapperende, met kettingen en broches beladen, de deur, die zij met haar omvang geheel vervulde, binnenzwom, moest zij ieder doen denken aan een volgetuigd oorlogschip, dat zonder een doek te minderen, den naauwen havenmond binnenzeilt.
- ‘Wel kindlief,’ vroeg zij, zich terstond met een nobelen zwier op den kanapee werpende, dien zij met haar breede lichaam schier vervulde: ‘wat is er aan de hand?’
- ‘Mevrouw!’ vroeg Nicolette: ‘hoe laat gaat de wagen, die met den laatsten trein op Amsterdam korrespondeert?’
- ‘Te zes of zeven uren, geloof ik,’ antwoordde de majoorsche: ‘hadje daar een boodschap voor?’
- ‘Neen,’ antwoordde Nicolette: ‘ik wilde er zelve meê wegreizen.’
- ‘Wegreizen!’ herhaalde de berg-Athos met een blik vol verontwaardiging en verbazing: ‘nu vraag ik je! Wel mensch! je bent pas gekomen.’
- ‘Je zult het mij niet ten kwade duiden, Mevrouw!’ vervolgde Nicolette: ‘ik was het van morgen nog met mij zelve niet eens, waar ik heenwilde, en daarom ben ik
| |
| |
maar voorloopig hier gekomen. - Nu echter heb ik rijpelijk er over nagedacht, en ik geloof, dat het verstandiger is, indien ik van avond maar naar Amsterdam vertrek. Ik zal u natuurlijk gaarne de kamer betalen, als of ik er 24 uur gelogeerd had.’
Mad. Mont-Athos begreep, dat het nog geen tijd was om het masker af te werpen, en antwoordde met haar zachte stem:
- ‘Maar kindlief! waar denk je aan? 't is elf uren, half twaalf, eer je te Amsterdam aankomt. Dan staje daar als meisje alleen in 't holle van de nacht aan 't station: niemand om je af te halen: dan moetje zelve een vigilante zoeken en dan waarheen? Hebje famielje wonen te Amsterdam?’
- ‘Ik heb er althans bekenden,’ antwoordde Nicolette.
- ‘'t Kan zijn; maar, als ze je niet wachten, durfje daar dan zoo bij nacht en ontijd aan te komen? - Zou 't niet beter wezen, als je morgen bij den dag ging. Wijlen de majoor placht te zeggen: “een muisje, dat 's avonds alleen gaat, dat vreet de kat,” en tusschen muisje en meisje is om zoo te zeggen geen verschil.’
Nicolette kon de juistheid niet ontkennen van hetgeen door de vrouw des huizes werd aangevoerd; en toch was het haar, of zij liever overal, des noods op de straat van Amsterdam, zou vernachten, dan in het huis, waar zij zich bevond: maar dit was nu iets, dat zij moeilijk aan haar hospita vertellen kon. Niets is lastiger, dan wanneer men, ter verdediging zijner handelwijs, schoonschijnende redenen moet zoeken, omdat men met de wezentlijke niet voor den dag durft komen.
- ‘O Mevrouw!’ zeide zij: ‘ik ben te Amsterdam als kind geweest en ken er genoeg den weg. Dat zou voor mij geen bezwaar maken.’
- ‘Oho!’ hernam de vrouw des huizes, haar met een
| |
| |
spotachtigen blik aanziende: ‘benje zoo goed bekend in Amsterdam? Nu! ik wil 't gelooven, dat je haast maakt: hij wacht zeker al met ongeduld, dat je komt.’
- ‘Wie hij?’ vroeg Nicolette, en zag op naar de majoorsche, die geen ander antwoord gaf dan door de lippen stijf te zamen te drukken, de hoeken van den mond zoover mogelijk van elkander te verwijderen, den neus op te trekken, en met half dichtgeknepen oogen Nicolette toe te knikken: welke ongepaste scherts, of wat het wezen mocht, de wrevelachtige stemming van Nicolette niet verbeterde.
- ‘Ik begrijp u niet,’ zeî het jonge meisje, op een toon van gekrenkt eergevoel, ‘en ik verlang u ook niet te begrijpen.’
- ‘Nu!’ riep de andere, haar gezicht weêr in een minzamer plooi brengende, ‘ik hoop, dat ik geen kwaad zeg. Er zou toch niets vreemds in zijn, dat zulk een mooi lief meisje een beminde te Amsterdam had, zoo goed als ergens anders. En dan spreekt het toch wel van zelf, dat hij naar u uitziet als een ooievaar naar een aaltje. Wel, wij weten er hier, die niet minder op den uitkijk zouden zitten, en er wat voor over zouden hebben, om een uurtje met u te keuvelen.’
- ‘Mevrouw!’ zeî Nicolette, wie de wending, welke 't gesprek nam, niet weinig begon te hinderen: ‘schertsen is goed op zijn tijd; maar dit is een soort van scherts, die mij niet aanstaat, en ik herhaal u, ik wenschte, dat je een vigilante bestellen liet, en mij zeide wat ik schuldig ben.’
- ‘'t Is net zoo als je wilt,’ hernam de vrouw des huizes: ‘maar ik zegje vooruit, dat ik er mijn handen van wasch in onschuld. - Hoor kind! zal ik je wat zeggen? je zenuwen zijn geschokt, je wordt om en om rood en bleek: je hebt niets gegeten van hetgeen ik je gezonden heb: je bent nu gejaagd en driftig, en je zoudt heelemaal ziek wor- | |
| |
den, indien je nu heenging. Rust eerst bedaard wat uit; dan zulje morgen weêr frisch zijn, en dan kunje gaan zoo vroeg als je wilt.’
Wederom kon zich Nicolette niet ontveinzen, dat de vrouw waarheid sprak; want hoe langer hoe meer kwelde haar een koortsig gevoel: het was haar, of een dozijn hamertjes op haar hersenen de maat sloegen en of er aan ieder van haar voeten vijftig pond gewichts hing: haar aangezicht en handen gloeiden: haar keel was droog: zij voelde pijn door al haar ledematen, en, wat moeite zij ook deed om zich tegen de onaangename gewaarwordingen te verzetten, die haar bestormden, zij begon te wanhopen, daarin te slagen: ja het was haar, als of de laatste woorden van Mad. Mont-Athos het vermogen hadden gehad eener tooverspreuk, die de kwalen deed oprijzen, naarmate zij die noemde.
- ‘Ik geloof inderdaad, dat je gelijk hebt,’ zeî Nicolette, na een oogenblik stilte, met een weifelende stem: ‘ik voel mij wat ongesteld, en ik zal beproeven een uurtje te slapen; misschien is het straks wel over, en dan zal ik zien, wat ik verder doe.’
- ‘Wel zeker! doe dat, mijn kind!’ zeî de majoorsche, op den paaienden toon, dien men tegen een kind bezigt: ‘doe dat, en het zal je goed doen. - En is er nu ook iets, dat je noodig hebt of dat je verlangen zoudt?’
- ‘Ja,’ stamelde Nicolette: ‘dat water hier is niet drinkbaar: indien je mij een kruik seltzerwater met een citroen woudt doen geven, dan zou ik u zeer verplicht zijn.’
- ‘Wel zeker mijn kind!’ antwoordde Madame Mont-Athos: ‘citroenen en mineraal water zijn hier altijd bij de hand: in een minuut zulje alles hebben wat je begeert. Ontrust je maar over niets, je hebt maar over mij te disponeeren: 't is hier: mondje wat lust je? hartje wat begeer je?’
| |
| |
En, na met haar breede hand een paar keeren Nicolette beschermend op den schouder geklopt te hebben, zwom de vrouw des huizes de kamer weder uit. Nog was zij de trap niet af, toen Nicolette zich reeds boven op haar bed geworpen had, nu stellig overtuigd van hetgeen zij zich vergeefs had zoeken te ontveinzen, dat zij namelijk door de koorts was aangetast.
Mad. Mont-Athos was deze reis zoo goed als haar woord, en spoedig teruggekeerd met het gevraagde, waaruit zij zelve nu voor de kranke een verfrisschende limonade bereidde en zich in alle opzichten vol zorgen en belangstelling toonde, wat het meisje, van nature zoo weinig geneigd het ergste van haar naaste te denken, weder eenigszins gunstiger gedachten aangaande haar deed opvatten. Zelfs volgde zij den raad der matrone om zich te ontkleeden en onder de dekens te kruipen, wat dan ook het weldadige gevolg had, dat zij zich, wel niet lustiger, maar toch meer op haar gemak gevoelde. Zij deelde dit aan haar verzorgster mede, die zich nu meer gerustgesteld verklaarde, en, na nogmaals haar dienst te hebben aangeboden, het vertrek weder verliet. Nicolette haalde zich nu het laken geheel over 't hoofd, borg het gelaat in haar hoofdkussen, en wachtte af, in hoeverre het haar al of niet gebeuren zou, den slaap te vatten. |
|