Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 254]
| |
Dertiende boek.Eerste hoofdstuk.Een kontract van koop en verkoop, waar 't wetboek niet van spreekt.Nicolette had bij 't in 't rijtuig stappen haar voile neêrgeslagen en zich laten wegvoeren, zonder een woord met haar geleider te wisselen. 't Scheen haar alles een droom. Zij kneep zich in den arm om te voelen of zij wel waakte. Waar zij gebracht werd wist zij zelve naauwlijks meer: 't was haar in zekere mate onverschillig. Zij keerde niet tot het besef der wezenlijkheid terug, dan toen de vigilante stilhield, de stem van Pedaal haar deed opschrikken met de woorden: ‘wij zijn er,’ en zij de groene deur en de koperen plaat daarnevens herkende, die zij den vorigen dag opgemerkt had. De deur ging open, nog eer er werd aangebeld: en Pedaal, het portier geöpend hebbende en op de stoep gesprongen zijnde, bood Nicolette de hand om uit te stijgen en leidde haar de woning binnen. Mad. Mont-Athos, deze reis in een wit négligé, gelijk zij het zelve, of een nachtjak, zoo als anderen 't heetten, kwam haar in de gang te gemoet, en zag niet weinig verblijd op, toen zij Nicolette herkende, maar tevens niet weinig verwonderd, dat het Pedaal was | |
[pagina 255]
| |
die haar binnenleidde. 't Was dan ook inderdaad hier de herdersjongen, die 't beste lam uit de kudde, die hij te bewaken had, in 't hol der wolvin bracht. - ‘Madame,’ zeide de inspecteur: ‘deze Juffrouw wenschte te weten of je een kamer tot haar beschikking hebt.’ - ‘Wel drie, als je wilt,’ antwoordde Mad. Mont-Athos, tegen Nicolette sprekende: ‘wel! dat is een blijde verrassing. Welkom! duizendmaal welkom.’ - ‘'t Zal misschien maar voor ééne nacht zijn,’ zeî Nicolette. - ‘Ik hoop wel van beter,’ hervatte de majoorsweduwe, met een schuinschen blik op Pedaal: ‘hebje ook bagaadje? Ik zal dat wel bezorgen. Kom toch binnen, kindlief! - Blijf hier niet in den tocht staan.’ - ‘Ik wilde, zoo 't u schikte, wel terstond naar mijn kamer,’ zeî Nicolette: ‘ik ben moê, zeer moê.’ - ‘Heel goed! - Bet! help den koetsier 't goed afladen. Waar is Trui? roep haar om je te helpen, als je 't niet alleen afkunt: - ga binnen mijn Heer Pedaal. - Wacht! ik zal je den weg naar je kamer wijzen, mijn kind! - En meteen ging zij, gevolgd van Nicolette, een smal wenteltrapje op, dat halverwege de gang begon en geleidde naar een portaal, waar zij de deur opende eener kamer, recht tegen-over de trap gelegen. ‘Hier,’ zeide zij, den arm om Nicolettes rug slaande en haar om zoo te zeggen binnenduwende, ‘hier zulje logeeren als een prinses.’ Nicolette zou, ware zij anders gestemd geweest, misschien gevonden hebben, dat het logies er voor dat van een prinses al vrij vreemd uitzag; doch zij maakte geen aanmerkingen, en knikte met het hoofd, als om te kennen te geven, dat zij met alles tevreden was. - ‘Je ziet, mijn kind, ik had er een voorgevoel van, dat je een pensionnaire van mij worden zoudt,’ zeide de matrone: ‘ik zeî net van morgen aan Trui de schoonmaak- | |
[pagina 256]
| |
ster: Trui! zeg ik, je moet van morgen de gele kamer doen: daar krijg ik van middag zeker een logée: - en zie, net een half uur geleden was zij kant en klaar. Nu! je kunt je beroemen het neusje van den zalm te hebben, de beste kamer van 't huis.’ Inmiddels hadden de dienstmaagd, die er vrij vuil en smerig uitzag, met een andere vrouw, die waarschijnlijk de schoonmaakster wezen moest, te zamen de bagaadje van Nicolette de trap opgehaald en binnengebracht. - ‘Zet het hier, Trui!’ zeide de vrouw des huizes, op een hoek van 't vertrek wijzende. - ‘Goed Juffrouw,’ zeî Trui, en keek in 't voorbijgaan Nicolette even in 't gelaat. 't Was, of zij daar iets bekends in zocht: althans toen zij, terstond daarop, weder met de meid de kamer verliet, keek zij Nicolette nog eens aan, en schudde toen in 't heengaan het hoofd. - ‘En nu, wat zal je noodig hebben?’ vroeg de majoorsche. - ‘O! voor 't oogenblik niets.’ - ‘Wat sherry?’ - ‘Neen,...als ik u verzoeken mag, wat inkt.’ - ‘Ik zal 't bezorgen; - maar neem mij niet kwalijk - ik moet even naar beneden om mijn Heer Pedaal uit te laten.’ - ‘O volstrekt niet,’ zeî Nicolette, die naar niets meer verlangde, dan naar de eenzaamheid. - Zij had, tot dien tijd, in een staat van spanning verkeerd, die haar belet had toe te geven aan eenige weekhartigheid: het gevoel eener gekrenkte eigenwaarde had bij haar het meesterschap gevoerd over de smart; maar nu was er geen aanleiding meer om eenige fierheid aan den dag te leggen: nu kwam het besef van mishandeld, en in een toestand gebracht te zijn, waarin zij zich alleen, hulpeloos en van ieder verlaten vond, in al zijn kracht voor den dag, en naauwlijks | |
[pagina 257]
| |
was Mad. Mont-Athos vertrokken, of Nicolette zakte op een leunstoel neêr, barstte uit in bittere tranen en snikte hoorbaar. Intusschen had zich de majoorsche naar het zijkamertje begeven, waar Pedaal haar stond te wachten. - ‘Wel mijn Heer Pedaal!’ zeide zij: ‘dat had ik niet verwacht, na 't geen je mij eergisteren zeidet, dat je vandaag zelf de man zoudt wezen, die dat meisje bij mij terugbracht. - Deksels!’ voegde zij er, als tot haar zelve sprekende, bij: ‘wat zal die ouwe Tilbury blij zijn,’ en zij liet haar tong tegen het verhemelte klappen. - ‘Je schijnt er dus op gesteld, haar te houden,’ zeî Pedaal. - Wel wis en drie! - Ja, nu zij eens op mijn bovenkamertje is, zal 't een kerel wezen, die haar weêr uit mijn kluiven krijgt.’ Hier kromde zij, om kracht bij te zetten aan deze verklaring, haar vingers tot een grijpenden klaauw te zamen. - ‘Hm! - zoo,’ - hernam Pedaal: ‘behalve toch als ik haar weêr meênam.’ - ‘Mijn Heer schertst zeker!’ zeide zij, een weinig onthutst: ‘wat! haar eerst brengen en dan weêr meênemen? wel dat is erger, dan dat je een glas pons voor den neus gehouden en dan weêr weggehaald werd.’ - ‘Zeer waar! maar ik scherts volstrekt niet: - hoor eens Mama Canaille! ik verzoek u, wel op mijn woorden te letten. Dat meisje is vrijwillig hier gekomen, dat is waar.’ - ‘Welnu! dan is er immers geen reden, waarom zij weêr vertrekken zou.’ - ‘Die is er terstond,’ zeide hij, ‘wanneer ik haar slechts bekend maak, bij wie zij zich eigentlijk bevindt.’ - ‘Hoe! wat meent mijn Heer?’ - ‘Hoor eens, Mamaatje! laten wij elkander geen knol- | |
[pagina 258]
| |
len voor citroenen verkoopen: dat meisje kent je niet anders, dan dat zij je op den wagen van Utrecht ontmoet heeft. Zij is hier gekomen in een oogenblik van verlegenheid: zij is je huis binnengetreden als een respektabel huis.’ - ‘En is mijn huis dan niet respektabel?’ viel de majoorsche in, op een toon van iemand, die in zijn eer gekrenkt wordt: ‘ik woû wel weten, of er een établissement in de stad is, zoo respektabel als het mijne...’ - ‘Nu ja,’ zeî Pedaal: ‘je troost je met den troost, dien de Dominee aan den bocheljoen gaf, toen deze, met het oog op zijn bult, hem vroeg, hoe hij had kunnen preêken, dat alle ding welgeschapen was, en toen hij hem antwoordde, dat hij ook welgeschapen was...voor een bocheljoen.’ - ‘De eerste heeren van de stad en van het land frequenteeren mijn huis.’ - ‘Ja - maar niet precies de eerste dames,’ antwoordde Pedaal. - ‘Hm!’ zeî de weduwe: ‘ik zou je daaromtrent misschien historietjes kunnen vertellen, die...’ - ‘Genoeg! - wij dwalen van den text: Ik wil alleen zeggen, dat, indien ik naar boven ga en aan dat meisje mededeel, welke soort van kostgangsters je er op nahoudt, zij mij onmiddellijk verzoekt, haar weêr weg te brengen.’ - ‘Maar dat zulje haar toch niet zeggen, mijn goeie mijn Heer Pedaaltje-lief! dat weet ik beter.’ - ‘Hm! - dat weet ik nog niet. - Toen ik voor het huis van Mw. Van Zirik aan den voerman last gaf, ons hier te brengen, verkeerde ik nog in den waan, dat zij wist, welk bedrijf hier uitgeöefend werd: eerst onderweg bleek mij, dat zij daarvan onwetend was.’ Mad. Mont-Athos had een sterk vermoeden, dat Pedaal haar een grove leugen vertelde; doch dat was haar in zoo- | |
[pagina 259]
| |
verre om 't even, dewijl zij toch begreep, waar hij eigentlijk heen wilde, en dat hij, alvorens haar te vergunnen, Nicolette tot een winstgevende koopwaar te bemachtigen, er eerst zelf meê spekuleeren woû. Het zou dus maar aankomen op het bepalen der som, waarvoor zijn stilzwijgendheid en medehulp te koop was. - ‘Wel!’ zeide zij, die zich evengoed op het veinzen verstond als Pedaal, en nu op eens van taktiek begreep te moeten veranderen, ‘indien dit zoo is, dan is zij vrij om te gaan. Ik hou niemand tegen zijn zin: behalve natuurlijk, die eens gekocht zijn.’ - ‘Niet? Ik dacht, je waart zoo op haar gesteld?’ - ‘Och! neen: - ik vind haar zoo buitengewoon mooi ook niet.’ - ‘Nu! maar de ouwe Tilbury wel, en hem zal het toch wel wat waard zijn, haar hier te vinden.’ - ‘Laat de ouwe Tilbury voor mijn part rondhoepelen.’ - ‘Hm! zoo? - Nu, maar dan is 't vreemd, dat je iemand, die je niet mooi vindt, en daar je geen boodschap aan hadt, eergisteren bij je gelokt hebt. Als mijn Heer de kommissaris het hoort, kon je dat nog wel eens opbreken, Mama Canaille!’ - ‘En als mijn Heer de kommissaris hoort, dat ik haar weêr heb laten gaan en dat zij door u is teruggebracht?’ Hier zweeg zij bot stil, want een koude, dreigende oogopslag van Pedaal wees haar, dat zij te ver gegaan was. - ‘Madame Mont-Athos!’ zeide hij, met zijn scherpe, snijdende stem, ‘zal binnen 't half uur aan 't Bureau komen, met de persoon van Nicolette Zevenster, welke ik heden morgen, op verzoek van Mw. Van Zirik heb doen verkassen en op haar eigen verzoek hier heb gebracht, waar zij ook is opgenomen en thans gehuisvest, ten einde gemelde persoon op het register teekene.’ - ‘Binnen 't half uur! - Mijn Heer weet zelf wel, | |
[pagina 260]
| |
dat zulks niet kan. Ik zal dat meisje moeten voorbereiden, bepraten...je moet mij een paar dagen gunnen.’ - ‘Je wilt haar dus houden? - Ja of neen? Mijn tijd is kostbaar.’ - ‘Nu dan, ja.’ - ‘Je weet, mijn Heer de kommissaris is naauwlettend op zulke zaken.’ - ‘Ja, maar mijn Heer de inspekteur weet wel een huismiddeltje, om te maken dat zijn chef er niets van gewaarwordt.’ - ‘Kort en goed: - wat is het u waard?’ - ‘Vijf-en-twintig popGa naar voetnoot1),’ antwoordde zij. - ‘Vijf-en-twintig slagen met de roeden, die je al lang zoudt gehad hebben, als je een vijftig jaar vroeger geleefd hadt.’ - ‘Nu dan - veertig.’ - ‘Veertig raderenGa naar voetnoot2) zouden nog niet genoeg zijn; - het geldt hier een pleegkind van voorname lieden, die rekenschap van het gebeurde zullen vragen: - en het is niet genoeg, door de vingeren te zien, men moet ook kunnen gewapend wezen tegen elke achterdocht.’ - ‘Nu dan! - wat moet het kosten?’ - ‘Honderd-vijftig pop! - en geen cent minder: - dan zal ik zorgen, dat voor kleine onregelmatigheden het oog gesloten blijve - en dat niemand u bemoeilijke.’ - ‘Je bent vandaag schrikkelijk duur, mijn Heer Pedaal!’ zeî de majoorsche, terwijl zij haar bufet opensloot en er een trommel uithaalde, uit welken zij een portefeuille voor den dag bracht, waaruit zij wederom de vereischte som aan bankbiljetten kreeg, die zij aan Pedaal voortelde. - ‘Alle waar is naar zijn geld,’ zeî Pedaal, op onverschillige wijze den bloedprijs aannemende en bij zich ste- | |
[pagina 261]
| |
kende. - ‘Nu Mamaatje! vaarwel! - en handel voorzichtig met dat meisje.’ En met deze woorden stapte Pedaal de deur uit, bijzonder voldaan over zich zelven. - ‘Ziezoo,’ dacht hij: ‘ik kan nu ten minste niet, als wijlen Keizer Titus, zeggen, dat ik mijn ochtend verloren heb. Ik moet altijd lachen, als ik de heeren hoor klagen, dat de schoone sekse hun zooveel geld kost: mij in-tegendeel is zij een goede melkkoe, en dan kom ik nog evenver als die heeren.’ - ‘En nu,’ peinsde hij vervolgens: ‘als de historie onzen baas ter oore komt en hij vraagt mij, waarom dit meisje nog niet is komen teekenen? - Bah! dan zal ik zeggen, dat zij ziek is, en haar kamer niet verlaat.’ Men zal zien, hoe de omstandigheden Pedaal in de hand werkten, door de voorgenomen leugen weldra tot waarheid te maken. |
|