| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Het onweder barst los.
Nicolette stond nog altijd met de kinderen in de bovengang te wachten, toen Karoline, die door Mevrouw was geroepen, en met deze eenige woorden gewisseld had, haar de boodschap brengen kwam, dat zij in de zijkamer werd verlangd, waar iemand was om haar te spreken: zij, Karoline, zou vandaag met de kinderen uitgaan.
Wel sloegen deze laatsten aan 't morren tegen deze schikking; doch Nicolette paaide hen met de belofte van, als zij nu zoet met Karoline medegingen, hun een mooi nieuw historietje te vertellen als zij t'huis kwamen; waarna zij zich naar beneden begaf, vrij nieuwsgierig, wie toch de bezoeker wezen kon. Zekere hoop vervulde haar, of het ook een van de Hardesteinsche vrienden wezen mocht, en zij was niet weinig te-leur-gesteld, toen zij, de deur openende, een geheel onbekend gelaat voor zich zag. Het voorgevoel van een slechte tijding overviel haar, en met een bezorgden blik zag zij den man aan, die tegen-over haar stond, en bleef afwachten, wat die haar kon hebben mede te deelen. Haar ongerustheid verminderde niet, toen die heer, na met een lichten hoofdknik even gegroet en haar met een beweging der hand te hebben uitgenoodigd op een stoel te gaan zitten, die midden in de kamer stond, naar de deur ging
| |
| |
en den sleutel in 't slot omdraaide en bij zich stak, waarna hij terugkeerde en tegen-over haar plaats nam.
Dat begin was alles behalve opwekkend, en het jonge meisje, dat zich, als gezegd is, bovendien niet wel gevoelde, werd ongerust en bang. De leer van Van Alphen, dat men dit laatste slechts wezen mag ‘als men voorheeft kwaad te doen’ is zeer mooi; doch er zijn uitzonderingen, en wie bekende gevaren met een kalm en onbevreesd gemoed zal tegengaan, zal met schrik en huivering worden aangedaan voor een gevaar, dat onbekend, ja misschien denkbeeldig is.
- ‘Uw naam is Nicolette Zevenster?’ vroeg Pedaal, haar op zijn gewone wijze van onder zijn neêrgelaten oogleden opnemende.
- ‘Ja mijn Heer,’ antwoordde zij: ‘en mijn Heer is...?’
- ‘Ik ben iemand, aan wie Mw. Van Zirik het heeft opgedragen, u een tijding mede te deelen, die u niet aangenaam wezen zal.’
- ‘Wat is er dan?’ vroeg zij, meer en meer ontsteld, en zich op eens voorstellende, dat die Heer zeker gekomen was om haar te vertellen, dat de ongesteldheid van Dominee Bol van ernstiger aard geworden, dat hij misschien al dood was.
- ‘Er is,’ antwoordde hij, ‘dat Mw. Van Zirik uwe diensten niet langer behoeft.’
- ‘O!’ zeide zij, en zij sprak dat, ‘O!’ uit op een toon, dat men er bijna uit zou hebben kunnen verstaan: ‘is het anders niet?’ immers de eerste gewaarwording, welke de woorden van Pedaal bij haar deden ontstaan, was die van genoegen, dat haar vrees zonder grond bleek te zijn; - doch hierop volgde onmiddellijk een gevoel van bevreemding. Wat was de reden van ongenoegen, die Mevrouw tegen haar had? en waarom moest zij de boodschap van een onbekende en op zoo plechtige wijze vernemen?
| |
| |
- ‘Ik weet niet,’ hernam zij, na een korte pauze, ‘waardoor ik de gunst van Mevrouw kan verbeurd hebben, en nog veel minder, waarom mij zulks door een derde moet worden aangekondigd.’
Er was waardigheid in haar toon en houding, toen zij dit sprak, en Pedaal, die de menschen had leeren kennen, en echte van valsche munt wist te onderscheiden, was bovendien reeds tot de slotsom gekomen, dat hij een eerlijk meisje voor zich had, en dat het bezoek bij Mad. Mont-Athos alleen aan onwetendheid en onvoorzichtigheid moest worden toegeschreven. Die overtuiging van Nicolettes onschuld maakte echter volstrekt geen verandering in de gedragslijn, welke hij zich had voorgeschreven, en, op denzelfden kouden toon, waarop hij tot nu toe gesproken had, vervolgde hij, zonder alsnog te antwoorden op de vraag, die hem gedaan was:
- ‘Ik heb mijn boodschap nog maar ten deele verricht. Mw. Van Zirik verlangt, dat je haar woning onmiddellijk verlaat.’
- ‘Onmiddellijk!’ herhaalde Nicolette, terwijl zij zich het bloed van verontwaardiging naar 't hoofd voelde stijgen: ‘men zet mij dus de deur uit, als ik u wel versta.’
- ‘Je hebt het gezegd,’ antwoordde Pedaal.
- ‘Maar dat is iets onbegrijpelijks en onmogelijks,’ zeî Nicolette: ‘en ik ga ook zeker niet vanhier, eer ik Mevrouw gesproken, en ten minste vernomen heb, wat haar grond geeft, mij op dusdanige wijze te behandelen.’
Onder 't spreken was zij opgerezen en wilde naar de deur gaan.
- ‘Vermoei u niet,’ zeî Pedaal: ‘de deur is gesloten. En,’ vervolgde hij, terwijl Nicolette als besluiteloos midden in het vertrek bleef staan, ‘het is juist omdat Mevrouw u niet verkiest te spreken, dat zij mij heeft opgedragen, u het noodige te doen weten.’
| |
| |
- ‘Maar ik neem van u zulke boodschappen niet aan,’ zeî Nicolette, met bitterheid: ‘ik ken u niet en kan ook niets gelooven van wat ge mij zegt.’
- ‘Ik zal u mijn kredentialen toonen,’ hernam Pedaal, en stelde haar zijn kaartje ter hand.
- ‘Politie!’ riep Nicolette, het laatste woord dat zij gelezen had overluid herhalende: ‘men meent de Politie er bij te moeten halen om mij te doen vertrekken! Word ik dan van diefstal beschuldigd? Ik zeg u, ik wil en zal Mw. Van Zirik spreken: zij moet mij rekenschap geven van zulk een behandeling.’
Noch Bol, noch Eylar, noch Bettemie, noch zelfs Maurits, zou op dit oogenblik de zachtzinnige Nicolette hebben herkend. Niet, dat zij niet bekoorlijk was als altijd; maar het lam was in een leeuwin verkeerd; de lieve vriendelijke uitdrukking van het gelaat had plaats gemaakt voor de uitdrukking der heftigste, en wij mogen er bijvoegen, der billijkste gramschap: haar oogen schenen glinsterende vonken te schieten: de blaauwe adertjes, die het fijne vel bij de hoofdslapen doorkronkelden, waren gezwollen of zij barsten zouden, en de omgekrulde onderlip sprak van felle verontwaardiging over den geleden hoon, en van diepe verachting voor haar, van wie zij dien lijden moest.
Pedaal bewonderde haar; doch zijn hart bleef even verstokt.
- ‘Wees bedaard!’ zeide hij: ‘al die drift zal u toch niets baten. Niemand beschuldigt u van diefstal of van eenige andere wetsovertreding. Met de motieven van Mw. Van Zirik heb ik niets te maken. Zij wil u vanhier hebben, zonder opschudding of opspraak, en, juist omdat zij voorzag, dat je boos zoudt wezen, heeft zij mijn assistentie ingeroepen. Ik ben gehouden, haar in dezen ten dienste te staan, en u goed- of kwaadschiks vanhier te doen vertrekken.’
| |
| |
De koele en kalme toon van den inspekteur werkte in zekere mate gunstig op Nicolette. Zij verkreeg er de overtuiging door, dat aan het geval niets te veranderen viel, en dat zij zich voor 't oogenblik naar de omstandigheden schikken moest, behoudens het afwachten eener nadere gelegenheid om rekenschap te vorderen van het gedrag, dat men tegen-over haar hield. Eene zaak echter drukte haar zwaar op 't hart: ‘moet ik dan heengaan,’ vroeg zij, ‘zonder eens aan die lieve kinderen vaarwel te zeggen?’
Pedaal haalde de schouders op. ‘'t Zijn juist dergelijke tooneelen, die vermeden moeten worden,’ merkte hij aan.
-‘'t Is hard,’ hernam zij, na een poos peinzend voor zich te hebben gezien: - ‘maar zoo 't niet anders kan, wel! - laat mij dan mijn koffer gaan pakken.’
- ‘Wees daarover niet bekommerd,’ zeî Pedaal: ‘die koffer wordt gepakt, en, mocht er nog iets vergeten worden, dat zal u eerlijk worden nagezonden.’
- ‘Maar ik word behandeld als een slavin,’ zeî Nicolette, met den voet tegen den grond stampende.
- ‘Niet volkomen,’ hernam Pedaal: ‘want aan een slavin wordt geen loon uitbetaald en ik ben gelast, u vijf-en-twintig gulden te geven voor hetgeen u te goed komt.’
- ‘Ik zal van Mw. Van Zirik geen cent aannemen,’ zeî Nicolette.
- ‘Bedenk u wel,’ hernam Pedaal.
- ‘Niets, geen cent,’ herhaalde zij: ‘'t zou een goedkeuring inhouden van haar handelwijze jegens mij.’
- ‘Zoo als je wilt,’ zeî Pedaal, niet kwalijk in zijn schik, dat hij het geld op die wijze voor zich zelven behouden kon: ‘en zoo blijft er dan nog maar een punt te beslissen, namelijk, waar ik u brengen zal.’
- ‘Ja,’ zeî Nicolette, peinzende: ‘waar zal ik heen?’
En hier schoot het haar in den zin, dat zij voor 't oogenblik nergens te recht kon. Naar Hardestein, dat ging niet:
| |
| |
vooral nu Bol ongesteld was: Donia was juist vertrokken: en geen van haar overige bekenden kon zij zoo onverhoeds op 't lijf vallen.
- ‘Ik was natuurlijk op iets dergelijks niet voorbereid,’ zeide zij, ‘en, ofschoon ik vrienden genoeg heb, zoo dien ik hun toch vooraf belet te vragen, of althans hen te waarschuwen van mijn komst.’
- ‘Hebje dan hier ook een kennis, bij wie je zoolang blijven kunt?’ vroeg Pedaal: ‘in een logement zulje zeker liever niet willen gaan,’ voegde hij er met inzicht bij.
- ‘Neen,’ antwoordde Nicolette, in haar onnoozelheid het vaarwater vermijdende, dat zonder gevaar was, om goedmoedig de fuik in te zwemmen, welke hij voor haar openhield: ‘niet in een logement: - maar waar dan? ik ken hier eigentlijk niemand in den Haag.’
- ‘Niemand?’ vroeg Pedaal.
- ‘Alleen, ja, een Mevrouw, daar ik meê gereisd heb van Utrecht hier naar toe; - maar 't mag op zijn best kennen heeten, een majoorsweduwe...Zij heeft kostgangsters, vertelde zij mij.’
- ‘Nu!’ zeî Pedaal: ‘indien je daar gebracht wilt wezen?...’
- ‘Ja maar, ik weet niet, hoe de straat heet.’
- ‘O! dat is minder!’ zeide Pedaal: ‘als je mij haar naam maar weet te zeggen.’
- ‘Zij heet Mont-Athos,’ zeide Nicolette.
- ‘Ik ken haar,’ zeide Pedaal: ‘jawel, zoo als je zegt, daar logeeren meer dames. Zoo verlangje dus, dat ik u bij haar brenge?’
- ‘Ja,’ antwoordde Nicolette, ‘ik weet niemand anders.’
- ‘'t Is goed,’ hernam Pedaal: ‘mijn last luidt wel, om u vanhier te doen verhuizen, maar ook tevens om verder, in alles, alleen naar uw begeerte te handelen, en de
| |
| |
keuze van uw verblijf geheel aan u zelve over te laten: - en daar hoor ik meteen de vigilante aankomen. Als uw bagaadje nu gepakt is, dan kunnen wij terstond vertrekken. Het treft goed, datje juist gereed waart om uit wandelen te gaan.’
- ‘Ik ben tot uw dienst,’ zeide Nicolette, haar handschoenen aantrekkende, wat alleen nog aan haar toilet haperde.
Weldra hoorde men geloop en geschoffel door huis, als van dingen die versjouwd worden, en kort daarop zag Pedaal, die uit het venster gluurde, dat de koffer en de hoededoos van Nicolette werden opgeladen. - Mw. Van Zirik, om dit in 't voorbijgaan te zeggen, had zich de moeite van het inpakken zelve getroost: vooreerst, omdat zij Karoline met de kinderen had uitgezonden en geene van de andere dienstboden voor dat werk geschikt achtte: ten andere, omdat zij nieuwsgierig was, of zij bij die verrichting ook het een of ander vinden zou, dat haar stof tot nieuwe ergernis geven kon. Wat het inpakken betrof, dat ging spoedig genoeg in zijn werk, dewijl Nicolette haar meeste kleederen en al datgene waar zij waarde aan hechtte, toch in haar koffer borg - niet wegsloot, want de sleutel stak op 't slot: welk laatste niet het geval was met de kassette, die de brieven enz. bevatte. Mw. Van Zirik had wel lust, doch geen moed of tijd om het slot met geweld te openen, en zij moest alzoo bij haar onderzoek de hoop opgeven, verborgen zaken te ontdekken. Een voorwerp echter vond zij, dat los in den koffer lag en dat zij bij zich stak: wij zullen zoo aanstonds zien wat het was.
- ‘En nu,’ zeide Pedaal, ‘ben ik tot uw orders.’ Dit zeggende, ontsloot hij de deur weder en bood Nicolette den arm aan.
- ‘Vergeef mij,’ zeide hij, toen hij zag, dat zij aarzelde: ‘ik volbreng de taak, die mij is voorgeschreven.’
| |
| |
Dit was natuurlijk een logen; de waarheid was, dat hij vreesde, dat Nicolette hem in 't portaal ontloopen mocht om Mevrouw te zoeken. Zij onderwierp zich, en liet zich door hem naar beneden geleiden.
Hier vonden zij al de dienstboden vergaderd. En niets was natuurlijker; want niet alleen was het zonderlinge nieuws, dat er iemand van de Politie met Mevrouw een langdurig onderhoud had gehad, dat, ten gevolge daarvan, Nicolette bij hen ontboden was, en dat Mevrouw zelve de bagaadje van deze had ingepakt, als een loopend vuurtje van de keuken naar stal en zolder geloopen, maar ook waren deze reis de koetsier en Dries, die niet bij de hand waren, toen, bij Nicolettes komst, de koffer naar boven gedragen moest worden, dadelijk prezent om dien af te dragen, in de hoop van alzoo niets te missen van het tooneel, dat nu plaats had. Zoo stond de geheele dienstbare stoet, toen Nicolette, aan den arm van Pedaal, tusschen hen doorging, haar met verbaasde en wantrouwige blikken aan te staren. Alleen de goedhartige werkmeid trad op haar toe, reikte haar den sleutel van haar koffer over, en vroeg met een treurige stem: ‘gaat de Juffrouw heen?’
- ‘Ja mijn goede Naatje!’ antwoordde Nicolette, haar de hand gevende: ‘vaarwel! en veel dank voor al de vriendelijkheid, die ik van u genoten heb.’
- ‘Wel! wel! wat zullen die bloeien van kinderen bedroefd zijn,’ riep Naatje.
- ‘Open het portier!’ zeide Pedaal op een gebiedenden toon tegen Filip, die met zijn gewone onbeschaamdheid Nicolette stond aan te staren, en hij zag daarbij Filip aan met een blik, die dezen zich haasten deed, aan het bevel te voldoen.
Pedaal hielp Nicolette in 't rijtuig; had zij opgekeken, zij zou Mw. Van Zirik hebben kunnen zien, die, uit het vensterraam van haar kamer liggende, haar naoogde.
| |
| |
- ‘En nu,’ zeide Pedaal tegen de dienstboden, die hij oordeelde dat niet behoefden te weten, waar hij voornemens was heen te rijden, ‘kun jijlui wel naar binnen gaan: ik heb geen verdere hulp noodig.’
Men gehoorzaamde: Pedaal fluisterde den voerman iets in 't oor, sprong toen in de vigilante, en trok het portier achter zich dicht, waarop het rijtuig wegreed.
In den achtermiddag van den volgenden dag bracht Hendt, de bestelder van Hardestein, drie brieven op de pastorie, en verzuimde niet, zich bij Juffrouw Leentje, die ze aannam, naar de gezondheid van Dominee te invermeeren. Het naricht luidde weinig gunstig. Dominee lag in zware koortsen, ijlde gedurig en moest, volgens 't voorschrift van Le Mat, zeer kalm gehouden worden.
Toen Hendt weg was, zag Juffw. Leentje de opschriften der brieven na: een daarvan luidde aan Bol en was van een hand, die zij wel niet herkende, maar toch zich herinnerde, meer gezien te hebben: het was de brief, dien Donia twee avonden te voren geschreven had; doch die eerst den volgenden morgen op de post was gedaan. Zij leide dien op de tafel in Dominees studeervertrek neder, om daar te blijven, tot hij in staat zou zijn, dien te lezen.
De tweede was voor haar zelve, en van Bettemie, die verzocht, dat iemand haar berichten zou, hoe Dominee het toch maakte. ‘Jawel!’ dacht Leentje, ‘dat schrijven zij mij allemaal, als of ik nu tijd had om brieven te dichten.’
De derde brief was ook aan haar adres, en droeg, even als de eerste, het postmerk 's Gravenhage; - doch het schrift was haar ten eenenmale onbekend. Eenigszins verwonderd en nieuwsgierig brak zij den brief open. Er viel een kaartje uit, dat zij opnam en las. Het luidde:
Mad. MONT-ATHOS.
.....straat no...'s Gravenhage.
| |
| |
- ‘Wat moet dat beteekenen?’ vroeg zij zich af. Toen keek zij naar de naamteekening: ‘Emilie van Zirik, geb. Klimmerblad.’ ‘Zeker moet er iets met Nicolette gebeurd zijn.’ Zij las hetgeen volgt:
‘Mejuffrouw!
‘UEd. zal verwonderd zijn, een brief van mij te krijgen. Ik zou aan mijn Heer uw broeder hebben willen schrijven; maar dat durf ik zoo niet: en ofschoon ik de eer niet heb u te kennen, gaat hetgeen ik te zeggen heb beter van vrouw tot vrouw. Ik moet u dan zeggen, dat Dominee en de Graaf van Eylar zich schrikkelijk moeten bedrogen hebben ten opzichte van dat juffertje, dat zij mij gezonden hebben!....’
- ‘Wat? Nicolette! Wat kan dat wezen?’ vroeg Leentje, hardop sprekende. Zij las voort:
‘'t Is niet, dat ik te klagen had over haar onderwijs of over haar wijze om met de kinderen om te gaan. Maar zij was gruwelijk koket, en praatte op de wandeling altijd met heeren....’
- ‘Nicolette! Wel! wel! dat valt mij tegen,’ viel Juffw. Leentje zich zelve in de rede, terwijl zij bedenkelijk het hoofd schudde. Zij las verder:
‘Doch dat was nog 't minste; maar 't blijkt nu van achteren, dat zij kennis had met een vrouw uit een slecht huis....’
- ‘Wat?’
‘....uit een slecht huis, en dat zij daar nu en dan kwam....’
- ‘Nicolette! Onmogelijk, zou 'k haast zeggen.’
| |
| |
‘....kwam, en de Hemel weet, wie zij daar dan ontmoette. Ik zou het niet geloofd hebben....’
- ‘En ik geloof het nog niet.’
‘....indien het mij niet door iemand van de Politie bevestigd geworden....’
- ‘Wel lieve deugd!’
‘....en indien niet, toen ik haar door die persoon in 't verhoor liet nemen, zij zelve verklaard had, daar, in dat huis, haar intrek te willen nemen. Zij is daar met pak en zak heengetrokken, en, zoo als mij die persoon zoo even bericht heeft, met open armen ontvangen. Ik sluit hier, tot nader bewijs, de adreskaart bij in van dat wijf, die ik onder haar boêltje gevonden heb.
Ik weet niet, in hoeverre zij nog de onbeschaamdheid zal hebben, haar gedrag te vergoelijken. Maar ik achtte het mijn plicht te zijn, u te waarschuwen. Het doet mij leed voor Dominee en die andere heeren, dat zij aan zulk een schepsel nog zooveel zorg en geld besteed hebben. Maar zeker zal haar moeder niet veel beter geweest zijn, en zit de slechtheid bij haar in 't bloed. Mijn Heer Van Zirik is naar Amsterdam en zal ook verwonderd opkijken als hij weêr t'huis komt en zoo iets van zijn pleegkind hoort. - Met verzoek van mijn respects aan Dominee, schoon onbekend, noem ik mij hoogachtend, lieve Juffrouw enz.’
Juffrouw Leentje was te veel onthutst geweest over de eerste helft van den brief om gedurende het lezen van het laatste gedeelte eenige aanmerkingen meer te maken. Toen zij aan 't slot gekomen was, deed zij wat Bilderdijk van een andere bedaagde juffrouw vertelde:
| |
| |
Sibylle vouwt de handen samen
‘Daar is,’ dus sprak ze, ‘noch betamen,
Zij las het schrikkelijk nieuws nog eens over, en nog eens, en ook die adreskaart, met dien naam van ‘een wijf uit een spul,’ zoo als zij 't uitdrukte. Zij las, las, tot zij den brief van buiten kende, en wederom vouwde zij de handen samen en kneep haar roode vingers blaauw, en zat als wezenloos voor zich te kijken. 't Stond er, en de adreskaart bewees het ook, en toch was het bijna ongelooflijk. - Niet, dat Juffw. Leentje juist zoo geneigd was, het beste van haar naaste te denken; - maar indien er iemand was geweest, van wie zij zoo iets niet had kunnen denken, dan was het Nicolette. Wel was het meisje een weinig koket: ja koket was zij, zij had Snel wel wat aangehaald en zij was met den Jonker ook wel wat vrij geweest; maar dat zij zich geheel zou vergooien! dat had zij van haar niet verwacht. - En wat nu te doen? - Wat zou Dominee zeggen, als die 't hoorde! - och! wie wist, of de man 't wel ooit vernemen zou! - en, zoo hij van deze ziekte niet herstellen moest, dan was 't beter, dat hij zoo iets niet te weten kwam, wat zijn laatste levensuren verbitteren en een nagel aan zijn doodkist zijn zou. - En, al werd hij, door Gods hulp, weêr beter, dan zou 't hem toch niet verteld mogen worden, zoolang hij niet geheel weêr van zessen klaar was. Hij hield zooveel van dat kind: 't zou hem opnieuw doen instorten. - Maar wat dan te doen? - Dat nu mijn Heer van Eylar ook van huis was...dat niemand haar raden kon! 't was dan een erg geval!
Daar ging op eens een licht voor haar op. Mijn Heer Van Zirik was niet t'huis, toen zijn vrouw den brief schreef. Als hij terugkwam, en 't geval hoorde, zou hij wel waarschijnlijk de zaak nog nader onderzoeken en dan ook mis- | |
| |
schien wel nader schrijven...in allen gevalle ging Nicolette hem evenveel aan als Bol of Eylar. - 't Beste zou zijn intusschen - let wel op het eindbesluit, waar Juffw. Leentje toe kwam! - den inhoud van den brief geheim te houden, en er niemand iets van te vertellen, zelfs niet aan Madame mère, noch aan de Dames Prawley, noch aan Jeannette Fix, noch aan Antje, noch aan wie ook...althans in de eerste dagen niet.
't Is jammer van deze laatste clausul, die wij, als waarheidlievend historieschrijver, niet verzwijgen mochten. Bestond die niet, wij zouden met volle kracht hebben durven beweren, dat al de overwinningen, door Alexander, Cesar of Napoleon behaald, te zamen niet opwogen tegen die, welke Juffw. Leentje behaald had.
Zij vond zich echter te-leur-gesteld: er kwam geen tweede brief over de zaak. - Van Zirik, bij zijn t'huiskomst het gebeurde vernomen hebbende, volgens de inkleeding, die Mevrouw er aan verkoos te geven, liep naar het bureau van politie en sprak met Pedaal. Hetgeen hij van dezen hoorde deed hem de schouders ophalen, en tot de slotsom komen, dat het best was, niet meer aan de zaak te denken. |
|