Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 218]
| |
Vierde hoofdstuk.Er beginnen wolken samen te trekken over Nicolette.Nicolette vond, toen zij terugkeerde, niemand t'huis. Mevrouw was met de kinderen uit rijden, mijn Heer was naar de Sociëteit. Zij kon zich dus vleien, dat haar laat t'huiskomen niet bekend zou worden, en zij had meteen tijd, zich wat te herstellen. Zij gevoelde zich vermoeid en had zware hoofdpijn, welk een en ander zij toeschreef aan het voorval, dat plaats had gehad. Zeker had dit er geen goed aan gedaan; zij kon zich echter niet ontveinzen, dat zij reeds sedert eenige dagen aan loomheid door de leden en lusteloosheid leed, en dat, indien zij volkomen gezond en onbezorgd geweest ware als gewoonlijk, zij het hoofd niet verloren zou hebben bij het tooneel tusschen de twee medevrijers. Zij vond, dat zij laf en kinderachtig had gehandeld: zij had eenvoudig rechts-om-keert moeten maken en naar huis gaan of in den eersten winkel den besten loopen. Zij had in allen gevalle niet moeten weghollen en daardoor een scheur in haar kleed krijgen. Intusschen bleef het bij haar een twijfelachtige vraag, of zij deze nieuwe onbescheidenheid van den Baron aan den Heer Van Zirik of zijn vrouw zou mededeelen. Zij gevoelde aan de eene zijde, dat zulks wel betamen zou; doch aan de andere was zij er huiverig voor: zij had gezien, en 't | |
[pagina 219]
| |
had haar genoeg gehinderd, dat, ondanks de klachten, die zij tegen Tilbury had ingebracht, deze op het eerste diner het beste, dat er gegeven werd, genoodigd was. Zij kon hieruit opmaken, hoe luttel de gastheer en Mevrouw het onrecht telden, dat haar was aangedaan, en hoe een nieuw beklag over een gelijk feit tot weinig anders leiden zou dan om hen te verveelen. Zij besloot eindelijk, aan Bol te schrijven en diens raad in dezen in te nemen, en daartoe den Zondagavond te nemen, toen zij een brief begon, waarin zij hem uitvoerig met den geheelen stand der zaak bekend maakte, en alles vertelde, ook haar bezoek bij Mad. Mont-Athos. Zij wilde er nog het een en ander bijvoegen, doch zij gevoelde zich koortsig en afgemat, en legde daarom den brief in een lade van de latafel weg, om dien, als zij den volgenden morgen eens een oogenblik vrij had, te sluiten. Doch den volgenden morgen gebeurden heel andere dingen. De Heer Van Zirik was, als wij verhaald hebben, dat zijn plan was, naar Amsterdam vertrokken, en Mevrouw had het rijk alleen. Doch 't was niet genoeg, dat mijn Heer van huis was, Charles was, als enfant terrible, in sommige opzichten nog gevaarlijker, en in allen gevalle een blok aan 't been van Rostan. Daarom was Mevrouw reeds intijds op een middeltje bedacht geweest om den knaap van de hand te sturen en had hem voor een paar dagen bij een tante, die buiten woonde, doen verzoeken. Hij zou door die tante 's Maandags morgens tegen half tien met het rijtuig worden afgehaald en kwam nu eenige minuten te voren bij zijn moeder, om afscheid van haar te nemen, en de noodige vermaningen mede te krijgen. Die waren dan ook gegeven, en Mw. Van Zirik zat te bedenken of er ook nog iets was, dat zij vergeten had te zeggen, toen Charles plotsling een geheel ander onderwerp op 't tapijt bracht. | |
[pagina 220]
| |
- ‘Verbeeld u, Mama!’ zeî hij, ‘dat eergisteren Monsieur gevochten heeft met mijn Heer Tilbury.’ - ‘Wat! Wat zegje?’ vroeg zijn moeder, als uit een droom opschrikkende: ‘gevochten? - Waar? - Waarom?’ - ‘Ja, op de Groenmarkt. Mijn Heer Tilbury sprak met Mademoiselle. - Ik zag het 't eerst. Monsieur riep terstond: sacré mille tonnerres....Wat wil dat eigentlijk zeggen, Mama?’ - ‘Niets....een leelijk woord, dat je niet behoeft te onthouden. En toen?’ - ‘En toen liep hij met een ijselijke drift op mijn Heer Tilbury af en pakte hem beet: en Mademoiselles jurk scheurde, en mijn Heer Tilbury en Monsieur spraken heel driftig met mekaêr, en toen bedaarden zij, en toen gingen wij weêr naar huis.’ Mevrouw Van Zirik was staande dit verhaal eerst rood van toorn, en vervolgens bleek als een doek geworden. - ‘Scheelt er wat aan, Mama?’ vroeg Charles. - ‘Niets - neen, niets,’ antwoordde zijn moeder, op haar zakdoek bijtende. ‘En waarom was Monsieur zoo boos op mijn Heer Tilbury?’ - ‘Dat weet ik niet, Mama: ik geloof, hij woû niet hebben, dat die met Mademoiselle praatte. Ik begrijp niet, wat het hem raakte. Vindje dat niet heel gemeen van Monsieur, dat hij zoo op straat een standje ging maken aan mijn Heer Tilbury, Mama?’ Men zal zich herinneren, dat Charles aan Rostan alles behalve genegenheid toedroeg, en de zaak dan ook niet op 't voordeeligst voor hem uitleide. Mw. Van Zirik, hoe innig vergramd ook, begreep echter, tegen-over den leerling de waardigheid van den leermeester te moeten ophouden, en antwoordde: - ‘Monsieur zal daar zijn redenen toe gehad hebben. Misschien woû mijn Heer van Tilbury aan Mademoiselle | |
[pagina 221]
| |
kwaad doen. Zoo iets gaat kleine jongens niet aan, en je behoeft het aan niemand te vertellen. Dat je 't mij vertelt is goed; maar als je er ooit een woord over spreekt met een ander, dan ga je nooit weêr naar je tante.’ - ‘Maar Mama!’ - ‘Geen “maar Mama:” ik verzoek je te onthouën wat ik je gezeid heb, of ik zal je anders leeren. - Daar hoor ik het rijtuig....Geef me nu gaauw een zoen en maak, dat je wegkomt en je tante niet laat wachten....’ Het duurde een poos, eer Mw. Van Zirik bekomen was van den indruk, dien de mededeeling van Charles op haar gemaakt had. Zoo had dan Rostan zich op den openbaren weg voor Nicolette in de bres gesteld! - Behoefde er sterker bewijs geleverd te worden van zijn ontrouw jegens haar, van zijn liefde voor die kokette? - Één ding stond overlang bij haar vast: dat meisje moest haar huis uit; - maar welk voorwendsel zou er te vinden zijn? - Het middel om haar, door overlading van werk, afkeerig te maken van haar betrekking was tot nu toe niet gelukt. Nicolette klaagde niet, maar deed, en deed met ijver, al wat er van haar gevergd was; haar te beschuldigen van lichtzinnigheid ging ook niet; want er was geen bewijs te leveren, dat zij immer, òf Rostan nageloopen, of Tilbury anders dan met weêrzin behandeld had. Het spreekwoord zegt wel: wie een hond wil slaan zal lichtelijk een stok vinden; - doch hier was dat zoo gemakkelijk niet, ten minste niet behoudens eer en fatsoen, en zoo, dat de wereld de partij van Nicolette niet tegen haar meesteres nam en haar als een onschuldig slachtoffer van grilligen luim voorstelde. Lang zat zij te peinzen, nu eens meer bedaard, dan weder zich zelve opwindende tot heftige drift: en die gold alleen Nicolette, nimmer Rostan. Een vrouw vergeeft alles aan een man, dien zij liefheeft, al is hij haar ontrouw: nimmer iets aan haar, die hem ontrouw maakte, ook al heeft die er geen | |
[pagina 222]
| |
schuld ter wereld aan. Maar met dat al, Emilie wilde voor alles toch weten, of Rostan werkelijk eenige neiging voor Nicolette had opgevat: 't kon toch zijn, dat zijn ruzie met Tilbury alleen het gevolg geweest was van een onberedeneerde zucht om Nicolette van diens lastige aanspraken te bevrijden, en dat hij voor 't overige geheel niet aan het jonge meisje dacht. Ten einde dienaangaande een onderzoek in te stellen was zij juist opgestaan, om aan de schellekoord te gaan trekken en Karoline te ontbieden, toen deze binnenkwam. - ‘Aha! benje daar? Ik had je net noodig. Verzoek Monsieur Rostan hier te komen.’ - ‘Ja Mevrouw!’ zeî Karoline: ‘Mevrouw! daar is een heer om u te spreken.’ - ‘Een heer! op dit uur? Onmogelijk.’ - ‘Hij vroeg eerst naar mijn Heer; en toen hij hoorde, dat die uit de stad was, naar Mevrouw.’ - ‘Ik kan nu niemand spreken.’ - ‘Hij zeit, het is een zaak, daar heel veel haast bij is, een zaak van 't uiterste belang.’ - ‘Voor hem misschien....de een of andere bedelaar! Heeft hij zijn naam gezegd?’ - ‘Neen Mevrouw!’ - ‘Waarom heeft Filip hem dan niet weggestuurd? Hij weet toch, ik spreek geen menschen, die ik niet ken.’ - ‘Ja Mevrouw! maar Filip zeit, hij gelooft....’ - ‘Wat?’ - ‘Hij gelooft’ - en hier deed Karoline een paar stappen vooruit, boog het hoofd naar haar meesteres voorover, en zeide op geheimzinnigen toon, half fluisterend, als ware zij bang, dat een derde het hooren zou: ‘dat het iemand van de Politie is.’ - ‘Van de Politie!’ herhaalde Mevrouw, op gedempten toon: ‘wat kan die hier te maken hebben?’ | |
[pagina 223]
| |
Daar schoot haar op eens een lichtstraal voor den geest. De twist tusschen Rostan en Tilbury had misschien opspraak veroorzaakt, en nu kwam de Politie inlichtingen daaromtrent vragen. - Ja, dat moest het zijn. En wie wist, of daar niet een aanleiding uit geboren werd, om dat gehate schepsel in de zaak te betrekken, zoodat zij ter wille der convenance wel verwijderd zou moeten worden. Een lach zweefde bij die gedachte over haar lippen, geen glim- maar een grim-, ja een grijnslach, zoo boosaardig, dat Karoline later in de keuken vertelde, zij had Mevrouw nooit zulk een akelig gezicht zien zetten. - ‘Laat die persoon in de zijkamer gaan,’ zeî Mevrouw: ‘ik zal beneden komen.’ - ‘Goed Mevrouw.’ Karoline vertrok, en weldra was haar meesteres haar gevolgd en had zij zich naar de zijkamer begeven, waar de onbekende was binnengeleid. Zij had er zich op verwacht, iemand te vinden, die er smerig en wat barbaarsch uitzag; zij was eenigszins verrast, toen zij een heer aantrof, die een zeer fatsoenlijk voorkomen had en haar op bijzonder hoffelijke wijze groette. - ‘Mijn Heer wenschte mij te spreken,’ zeide zij, met een verlegen wedergroet, een zoodanigen, als men aan hen geeft, die men niet recht weet, in hoeverre zij aanspraak op een beleefde behandeling kunnen maken. - ‘Ja Mevrouw,’ antwoordde de onbekende, nogmaals buigende: ‘en ik moet beginnen, Mevrouw mijn excuses te maken, dat ik haar zoo vroeg kom storen. Zijn wij hier op een plaats, waar niemand ons hooren kan?’ Deze vraag baarde aan Mevrouw eenige ongerustheid. Er was in de laatste dagen veel verteld van indringers, die zich onder valsche namen of valsche voorgevens lieten aanmelden, en dan van de gelegenheid, dat zij zich met de vrouw des huizes alleen bevonden, van haar weêrloosheid en schrik, misbruik maakten om haar geld af te persen, of | |
[pagina 224]
| |
zelfs haar te berooven. De man, die voor haar stond, had wel geen ongunstig uiterlijk; doch dat bewees niets, en dat hij van de Politie zou zijn, kon ook wel alleen uit de verbeelding van Filip zijn ontstaan: wie weet, of hij ook niet met booze bedoelingen gekomen was. De onbekende las ongetwijfeld, wat er in haar ziel omging. Hij glimlachte even, en tastte toen in een der veelvuldige zakken van zijn donkerbruine paletôt. Door die gebaarde nog meer ontrust, keek Mevrouw op, om te zien of zij tijd zou hebben om de schellekoord te bereiken; zij werd eenigszins tot kalmte gestemd, toen zij zag, dat de man geen pistool of dolk, maar een kleinen lederen portefeuille voor den dag haalde, waar hij een vizitekaartje uitnam, 't welk hij haar overhandigde. Zij sloeg er de oogen op en las pedaal, - ‘En nu, Mevrouw! ik heb u over een onderwerp van zeer kieschen aard te spreken. Daarom herhaal ik mijn vraag: is er niemand, die ons beluisteren kan?’ - ‘Neen mijn Heer.’ - ‘Die kommunikatie-deur?’ - ‘Geleidt naar de eetkamer.’ - ‘Is daar niemand?’ - ‘Neen, ten minste...’ - ‘Veroorlof mij, mij daarvan te verzekeren.’ Met deze woorden opende hij de deur, trad de eetzaal binnen, liet het oog in 't rond weiden, keek achter het bufet, onder het tafelkleed, in het kabinetje, dat aan het vertrek annex was, draaide de deur, die naar 't portaal leidde, op slot, keerde terug, en sloot ook de tusschendeur achter zich toe. | |
[pagina 225]
| |
- ‘Wij zijn veilig,’ zeide hij toen, met een tevreden gezicht: ‘en nu, Mevrouw, als ik u mag verzoeken, mij een oogenblik gehoor te verleenen. - Hier, Mevrouw, zoo 't u belieft: hier zijn wij 't verst van de deur verwijderd.’ Dit zeggende wees hij haar met de eene hand op een causeuse, die in een hoek der kamer bij 't raam stond, en maakte met de andere een uitnoodigende beweging, die zooveel te kennen gaf als: ‘wees zoo goed en neem plaats.’ - Mw. Van Zirik keek eenigszins bevreemd op over de zonderlinge wijze, waarop de rollen tusschen haar bezoeker en haar waren omgekeerd, en waarop hij niet alleen in hare tegenwoordigheid zich als heer en meester in haar kamers gedroeg, maar zelfs, tegen-over haar, de vrouw des huizes, de honneurs waarnam. Zij voldeed des-niet-te-min aan zijn verzoek en ging zitten: hij van zijne zijde ging voort te doen als of hij t'huis was, nam een stoel, en plaatste zich tegen-over haar. Alvorens het gesprek op te geven, dat tusschen hen voorviel, een woord over de nieuwe personaadje, die hier opgevoerd werd. Wel is hij in het vorige Hoofdstuk reeds voorgekomen en een door hem uitgesproken volzin opgeteekend; doch persoonlijk is hij den lezer nog niet voorgesteld. Felix Pedaal had een veel bewogen loopbaan gehad. Waar hij eigentlijk geboren of wie zijn ouders waren is niemand ooit recht gebleken; volgens de waarschijnlijkste berichten was hij uit een vondelingshuis in een Vlaamsche stad herkomstig. Wat daarvan zij, reeds vroeg had hij in de wijde wereld rondgezworven, en, als Ulysses, veler menschen zeden en steden gezien, en dat onder verschillende oogpunten, nu eens in 't gezelschap van duizenden, dan weder alleen, nu eens ten behoeve van anderen, dan weder voor eigen rekening en risico, reizende. Zoo had hij onder den Hertog van Angoulème den veldtocht in Spanje gemaakt, en, onder de Nederlandsche vlag, bij Palembang gestreden: zoo was hij als koerier met een gezelschap naar | |
[pagina 226]
| |
Italiën gereisd, en als kommissionair voor een wijnkantoor naar Noord-Amerika. Hij had later eigen zaken gedaan, nu eens in Duitschland, dan weder in Belgiën, een herberg gehouden, met vrij wisselvallige kans, en zich eindelijk hier te lande nedergezet, waar men hem, om ik weet niet welken dienst, door hem aan de Politie bewezen, en om de vlugheid, waarmede hij meest alle Europeesche en ook enkele talen van buiten Europa sprak, en om andere gaven meer, die men in hem opmerkte, in de betrekking aanstelde, die hij tegenwoordig vervulde. Spoedig gaf hij daarbij blijk van ongemeene schranderheid in 't nasporen en ontdekken van verborgen zaken en handelingen, en tevens van zijn talent, om zich, als een ware Proteus, te voegen naar de menschen, met welke hij zich bevond; wat niet vreemd kon schijnen, als men wist, hoe hij, in zijn wisselvallige loopbaan, met lieden van allen stand en rang, nu eens met vorsten en graven, dan weder met matrozen en soldaten verkeerd had. Daarbij had hij, als de zwaluw van La Fontaine, niet alleen veel gezien, maar ook veel onthouden, wist geestig te vertellen van zijn ontmoetingen, waar of onwaar, was onuitputtelijk in anekdoten, en wist de spraak en de manieren, ook van lieden, die hij maar eenmaal ontmoet had, op begoochelende wijze na te bootsen. Ook maakte hij geen onaardig gedicht, en had zelfs in den aanvang zijner nieuwe loopbaan een paar vaudevilles vertaald. Misschien verbeeldde hij zich, toen hij zulks deed, dat een zekere mate van letterkundige en bijzonder van dramatische verdiensten een vereischte was in een ambtenaar bij de Politie: een meening, die door talrijke voorbeelden gerechtvaardigd werd. Alexis van Ray, B. A. Fallee, Holtrop, Chandon, Jac. Grevelink, en, fulgens inter minora sideraGa naar voetnoot1) Samuel Iperuszoon Wiselius, om er geen meer te | |
[pagina 227]
| |
noemen, hadden zich als auteurs onderscheiden. Dat tijdperk was echter nu voorbij, en Pedaal, nooit gewoon de gunst te bejagen of de banier te volgen van wie hem niet langer helpen kon, had aan de Muze den zak gegeven, en zich vergenoegd met nu en dan onder de roos een luimig gedichtje voor te dragen of een paar koepletten uit de oude doos te neuriën, en op die wijze bij de lieden door te gaan voor iemand, die zeer goed als schrijver een naam zou kunnen maken, indien hij zijn kostbaren tijd aan zulke beuzelarijen verkoos te geven. Over 't geheel was hij bij zijn superieuren als een hoogst verdienstelijk, ja als een onmisbaar ambtenaar bekend, bij wien men daarom eenige kleine pekelzonden door de vingeren mocht zien. Die pekelzonden waren echter somtijds van dien aard, dat zij, in onze dagen, en nu daarop strenger toezicht gehouden wordt, zijn onmiddellijk ontslag ten gevolge zouden gehad hebben. Gewis zou dit hem ook zelfs toen niet ontgaan zijn, indien maar een tiende deel ware bekend geweest van de praktijken, welke hij zich veroorloofde. Nimmer, ook in de vorige bedrijven en beroepen, die hij bij de hand had gehad, was hij bijzonder naauwgezet geweest bij de keus der middelen, door hem aangewend om zich te bevoordeelen, en hij was op dat punt niet veranderd sedert zijn inspekteurschap; - maar hij wist zijn handelingen met voorzichtigheid te besturen. Er is wel eens beweerd, dat de eigenaar van een buitengoed met broeierij en moestuin niet beter gediend wordt dan door een tuinman die hem besteelt; mids namelijk gezegde tuinman aan zijn hebzucht genoegzaam oordeel paart; immers dan weet hij te zorgen, zijn diefstallen te bedekken, door de tafel zijns meesters altijd van een rijken overvloed moesgroenten en ooft te voorzien. Pedaal handelde als die wijze tuinman. Hij zorgde, dat de ambtenaar, die boven hem stond, altijd in ruime mate mededeelingen ontving van ontdekte geheimen; doch | |
[pagina 228]
| |
er bleven er altijd over, die hij voor zich alleen hield: en die geheimen, wij behoeven zulks naauwlijks te zeggen, waren altijd van zoodanigen aard, dat hij er zijn profijt meê kon doen. En dit laatste verzuimde hij dan ook niet. Was hij de schrik der boozen, wanneer die boozen rasphuisboeven, zakkerolders of ander gespuis waren, van wie niets te halen viel, hij was daar-en-tegen altijd geneigd, de schelmerijen te bedekken, gepleegd door iemand van fatsoenlijke familie, vooral wanneer zijn stilzwijgen betaald werd. Gaarne bracht hij de ongerechtigheden van een gierigen woekeraar of zwendelaar aan den dag; alleen dan, wanneer de woekeraar of zwendelaar niet gierig was, althans jegens hem niet, verzweeg hij wat hij van hem wist. Had een jongeling een jonge deerne verleid en naderhand last van haar, of was er een kind geboren, zonder dat tusschen de ouders zekere vereischte ceremonie op 't stadhuis voorafgegaan was, was zelfs zoodanig kind verdonkerd, hij wist de zaak openbaar te maken of te smoren; al na dat het de eer gold van menschen uit de mindere klasse, of van deftige lieden, die tot redding dier eer zich eenige opoffering wilden getroosten. Doch ook met lieden, op wie gewoonlijk dat woord van deftig niet wordt toegepast, met tappers, bordeelhouders en dergelijken, die aan vaste reglementen gebonden zijn of onder 't onmiddellijk toezicht der Politie staan, versmaadde hij 't niet, zijn voordeel te doen. Dat hij iets betaalde van 't geen hij in een herberg verteerde sprak wel van zelf; doch hij nam ook bovendien nog wel eens een geschenk aan van waard of waardin, die hem te vriend wilde houden, en was dan, maar ook dan alleen, vriendelijk genoeg om de oogen te sluiten voor overtredingen - somwijlen ook voor gruwelen. Zoo was in handel en wandel de man, die nu tegen-over Mw. Van Zirik gezeten was. Wat zijn uiterlijk betreft, wij hebben reeds gezegd dat het gunstig was. Ofschoon reeds | |
[pagina 229]
| |
op vijftigjarigen leeftijd, had hij nog een jeugdig voorkomen, fraai zwart haar zonder een enkel verzilverd draadje er tusschen in, fijn besneden trekken, die hem een aristokratisch air gaven: maar wat vooral melding verdient, waren zijn lippen en zijn oogen. De lippen hield hij gewoonlijk naar binnen, half tusschen de tanden getrokken, en de oogen half gesloten: even als of hij niet spreken, niet zien, maar alleen nadenken wilde. Sprak hij, dan nog was hij gewoon den mond maar even - om 't zoo uit te drukken - op een kiertje te zetten, en dan kwam de stem door die smalle opening, wel zeer zacht, maar toch zeer duidelijk en beslissend voor den dag. Evenzoo werd degeen, die hem over een teedere of gewichtige zaak te onderhouden had, al zeer spoedig gewaar, hoe van tusschen die half gesloten oogleden een doorborende blik op hem rustte, een blik, wel in staat dengene, dien hij gold, een onaangename, ja verontrustende gewaarwording te doen ondervinden. Spalkte nu en dan Pedaal die oogleden op, dan ging iemand een huivering door de leden, zoo gestreng, koud en verstijvend was de uitdrukking, waarmede die oogen hem alsdan aanstaarden. En dit deden zij niet alleen als hij over zaken sprak. Zelfs aan den disch, bij vrolijke bijeenkomsten, als hij er de ziel van geweest was, en het gezelschap een geheelen avond met zijn vertellingen vermaakt had, kon hij plotslings rondblikken op een wijze, die de gasten angstig voor zich heen deed zien, en zich afvragen, of iemand onder de aanwezigen iets misdaan of miszegd en daardoor de aandacht der Politie tot zich getrokken had. Wat verder de kleeding van den Heer Pedaal betrof, hij droeg, staande zijn bezoek bij Mw. Van Zirik, een donkerbruine paletôt, een lichtgrijs vest, met zwart geboord en dat tot den strot was dichtgeknoopt, een hooge zwarte stropdas, waar de twee heldere witte punten van zijn boordje slechts even uitkeken, een pantalon van dezelfde | |
[pagina 230]
| |
stoffaadje als het vest, en schoenen met gele slobkousen. De linkerhand, bedekt met een bruin lederen handschoen, omklemde, behalve den rechtschen handschoen, een ronde snuifdoos met een medaljon. - ‘Mevrouw!’ begon Pedaal: ‘je hebt hier aan huis een jong meisje, dat omstreeks zes weken geleden met de diligence van Utrecht gekomen is, niet waar?’ - ‘Nicolette Zevenster!’ riep Mevrouw uit, verrast en verblijd, dat haar voorgevoel zoo goed uitkwam. - ‘Juist Mevrouw!’ hernam Pedaal, den wijsvinger aan den mond brengende als om tegen een te luid spreken te waarschuwen, ‘nu! ik moet u raden, dat meisje hoe eer hoe liever uit uw dienst te ontslaan.’ Hier zweeg hij een oogenblik, als om aan Mevrouw den noodigen tijd te gunnen om terug te komen van de ontroering, die de gegeven raad bij haar, naar zijn onderstelling, verwekken moest. Tot zijn bevreemding ontwaarde hij, dat de indruk, dien zij ontving, verre van onaangenaam te zijn, eer een gewaarwording van blijdschap genoemd kon worden. Wel is waar, het tintelen van haar oogen op het oogenblik, dat zij woorden hoorde spreken, zoo volkomen in harmonie met haar heimlijken wensch, had niet langer geduurd dan dat van de vlam, die een afgeschoten vuurroer geeft, en zij had terstond elk uiterlijk vertoon van tevredenheid bedwongen; doch voor een schranderen opmerker als Pedaal kwam alle veinzerij op dat punt te laat. - ‘Zoo!’ zeide hij tot zich zelven: ‘zij neemt het anders op, dan ik vermoeden kon. Daar schuilt iets achter: ik zal te weten komen wat.’ Mw. Van Zirik had intusschen begrepen, dat het niet genoeg was, al kwam de raad, dien de inspecteur gaf, met haar wensch overeen, en dat die raad, om gevolgd te worden, met redenen omkleed diende te zijn, en zoo vroeg zij, hoewel met eenige weifeling in haar stem: | |
[pagina 231]
| |
- ‘En waarom moet ik haar wegzenden? Wat heeft zij misdaan?’ - ‘Ik zal 't u zeggen, Mevrouw! Eergisteren is dat meisje uit geweest; weet Mevrouw waarheen?’ - ‘Zoover ik weet is zij nergens geweest, dan, 's morgens in 't Bosch en tegen twaalf uren naar 't Keizershof, om een bekende te zien.’ - ‘Zij was ruim één uur op de Groenmarkt, Mevrouw! Vandaar is zij uit eigen beweging op een vrouw toegeloopen, met wie zij bekend scheen, en zij heeft die vrouw naar de woning van deze vergezeld: zij is daar een groot half uur verbleven, en toen weder teruggekomen, altijd met diezelfde vrouw, die niet dan aan 't Halstraatje afscheid van haar genomen heeft.’ - ‘En die vrouw?....’ vroeg Emilie. - ‘Houdt een slecht huis, Mevrouw!’ antwoordde hij. Wederom tintelden haar oogen en er lag zegepraal in haar blik. - ‘Voorwaar!’ dacht Pedaal: ‘een vrome moeder, aan wie ik kwam vertellen, dat haar ongeloovige zoon in de kerk was gezien, zou niet anders kijken dan deze, nu zij hoort, dat haar bonne een bordeel frequenteert.’ - ‘Ik heb gedacht,’ ging hij voort, na een oogenblik zwijgens, ‘dat het mijn plicht was, zulk een feit, hoe droevig ook,’ - hier zette Mevrouw op eens wat men un visage de circonstance noemt - ‘niet voor zulke respektabele lieden als mijn Heer en Mw. Van Zirik verborgen te houden.’ Ware het de meid van de groenvrouw uit het Achterom geweest, die hij met Mad. Mont-Athos had zien wandelen, hij had er geen woord van gesproken. - ‘Ik ben u duizendmaal verplicht, mijn Heer,’ zeî Emilie, en liet onmiddellijk, met een beslissende stem, daarop volgen: ‘wel zeker! dat schepsel moet mijn deur uit, en hoe eer hoe beter.’ | |
[pagina 232]
| |
- ‘Ja Mevrouw! Juist wat ik zeî. Intusschen, 't had kunnen zijn, dat het arme kind, zonder het te weten, in een valstrik gelokt ware.’ - ‘Mijn Heer!’ hernam Emilie: ‘'t is genoeg, dat zij publiek met zulk een wezen op straat is gezien....en dan, je zegt immers zelf, dat zij, Nicolette, dat andere mensch 't eerst heeft aangesproken.’ - ‘Juist, Mevrouw! - Maar schijn is nog geen zekerheid: en ik heb zekerheid zoeken te verkrijgen.’ - ‘En wat heeft die opgeleverd?’ vroeg zij, met haastige drift. - ‘Mevrouw weet misschien, dat wij een register houden van....die dames.’ - ‘Neen mijn Heer!’ antwoordde zij, het hoofd half afwendende en den neus optrekkende, om die soort van walging uit te drukken, welke een brave en onberispelijke vrouw gevoelt, wanneer over zulke zedelooze vrouwen gesproken wordt. - ‘Ik wil 't gelooven, Mevrouw! - Nu! ik zag uw bonne, geärmd met Madame Mont-Athos, de Groenmarkt verlaten.’ Nieuwe trek van walging op 't aangezicht van Mevrouw. - ‘Ik dacht, dat meisje ken ik niet, en ik moet eens zien, waar zij blijft. Ik liet haar volgen; men berichtte mij, dat zij bij die vrouw was ingegaan. Dat kon wezen om een bloot bezoek af te leggen, in alle eer en deugd: - anders, moet zij op 't register komen....Ik verzoek vergeving, Mevrouw! zoo ik in dergelijke bijzonderheden treed.’ - ‘Neen mijn Heer! Hoe onaangenaam het zij, ik dien alles te weten,’ haastte Emilie zich te zeggen, die reeds bang werd, dat hij iets verzwijgen zou. - ‘Ik moest dus hoogte nemen, ging zelf, en sprak afzonderlijk met die vrouw. Op mijn opzettelijke vragen vernam ik van haar, dat het jonge meisje, vooreerst, haar | |
[pagina 233]
| |
reeds van vroeger kende, ten andere, dat zij vrijwillig bij haar gekomen was, ten derde, dat zij ten uwent woonde. Ik gaf toen last, dat die Nicolette òf binnen 't uur aan 't bureau komen, òf onmiddellijk het huis verlaten zou. Dit laatste geschiedde.’ - ‘En u heeft niets gehoord, of...of misschien...?’ vroeg Mevrouw, zonder den volzin ten einde te brengen. - ‘Niets meer, dan ik u zeg. En nu, Mevrouw, de Hemel beware mij, dat ik het meisje zou willen bezwaren. Bewijs van eigentlijke schuld bestaat er niet tegen haar, en, zoo 't wegens de opspraak beter is, dat zij hier niet blijve, de mogelijkheid bestaat, dat zij geheel onwetend gedwaald heeft.’ - ‘Neen mijn Heer! die mogelijkheid kan, zoo als ik het beschouw, niet bestaan. Zij is schuldig, daar is geen twijfel aan. Dat zij koket was wist ik, en ik zou haar toch niet gehouden hebben; maar zulke zaken als door u verhaald worden!....Zij moet geen uur langer in mijn huis blijven.’ - ‘Heeft Mevrouw bepaalde bewijzen, waaruit die koketterie blijkbaar is?’ vroeg de inspecteur, een snuifje nemende en sterker toekijkende dan ooit. - ‘Hm! mijn Heer is van de Politie, en moet ik hem dan vertellen, hoe zij eergisteren met den ouden Heer van Tilbury stond te praten, toen monsieur Rostan...toen de goeverneur van mijn zoon er op afkwam en er nog een woordenwisseling tusschen die beide heeren heeft plaats gehad?’ - ‘Ik ken die historie,’ zeide Pedaal: ‘Mevrouw zou dus denken, dat zij gekoketteerd had met dien ouden Baron.’ - ‘Ja mijn Heer, herhaaldelijk.’ - ‘En ook met....den goeverneur van uw zoon?’ Hier spalkte hij zijn oogen een weinig meer open. - ‘Ja zeker!....maar....’ en zij kon 't niet verhin- | |
[pagina 234]
| |
deren, dat zij een kleur kreeg: 't was of die blik magnetisch op haar rustte. - 't Is niets, Mevrouw!’ zeî hij: ‘een inspecteur is gesloten als een biechtvader of een geneesheer; en ik durf er bijvoegen, dat het in hem nog grooter verdienste is; want een biechtvader en een geneesheer verzwijgen alleen de geheimen, die hun als zoodanig worden toevertrouwd, en ik doe het somwijlen ook die, welke mij verklapt worden.’ Een angstige rilling doorliep het lichaam van Mw. Van Zirik: zij sloeg de oogen neder, poogde toen goede contenance te maken, en Pedaal stoutmoedig in 't aangezicht te staren; doch ten tweeden male ontmoette zij dien starren blik: zij liet het hoofd weder zakken, en kromp ineen als een kind, dat op snoepen betrapt wordt. - ‘Ja Mevrouw!’ hernam hij, de oogen weder half sluitende, en een buiging met het bovenlijf makende, vergezeld van een vriendelijken glimlach, die als tot geruststelling dienen moest; doch Emilie was niet gerust: zij had straks dien man daar over haar wel willen kussen tot belooning voor het bericht, dat hij bracht, en nu was zij bang voor hem; want zij gevoelde zich in zijn vermogen; zij, de rijke en elegante vrouw, in 't vermogen van een Politiebeämbte! - ‘Mevrouw wenschte alzoo,’ hernam Pedaal, na een kort stilzwijgen, ‘dat meisje de deur uit te hebben.’ - ‘Ja mijn Heer!’ antwoordde zij, met een zenuwachtige drift. - ‘En natuurlijk zonder opspraak of burengeruchten, niet waar?’ - ‘Natuurlijk; maar...met uw verlof, waarom vraagt u mij dat? - Ik heb haar immers alleen te zeggen, dat zij heen moet, om redenen die zij zelve wel begrijpen zal, en dan....en dan....’ | |
[pagina 235]
| |
- ‘Ja Mevrouw! dan zal zij die redenen willen weten, en misschien niet willen heengaan, en dan zal het eene woord het andere uithalen en dan....vergeef mij - als twee vrouwen - de stand doet er niets toe - aan het twisten raken, dan wordt er meer gezegd, dan tot beider eer wel dienstig is....en uit zulk een twist zou juist het burengerucht kunnen ontstaan, dat vermeden moet worden.’ - ‘Wat dan gedaan?’ vroeg Emilie moedeloos. - ‘Zou Mevrouw ook willen wachten tot mijn Heer weêr t'huis was? Een man is eigentlijk degene, die de politie in zijn huis moet waarnemen?’ - ‘En nog twee nachten met dat schepsel onder één dak blijven! - Liever stierf ik. Hoe mijn Heer! 't is van u zelven dat de raad uitging, om haar onmiddellijk weg te zenden, en nu wil u dat ik haar nog twee dagen houde.’ - ‘Mevrouw,’ antwoordde Pedaal, ‘toen ik dien raad gaf, wist ik niet, wat mij door u verteld is, dat die goeverneur haar het hof maakte....Zie, die man zou misschien tusschen beiden kunnen komen en partij voor haar trekken, en dat zou de opschudding slechts vermeerderen.’ De woorden van Pedaal vielen in 't gemoed van Mw. Van Zirik als druppels olie in een vlam. Had zij eens gesidderd van angst, nu deed zij 't weêr van toorn en jaloezie. Hoe! Rostan zou tusschen beiden kunnen komen, haar misschien afvallen om voor de eer van dat meisje te strijden. 't Is waar, zij zou hem zoowel als haar het zwijgen kunnen opleggen; want daartoe behoefde zij alleen de reden te noemen, waarom zij Nicolette heenzond; maar wie weet? misschien was hij het juist, die Mad. Mont-Athos als koppelaarster bezigde en dan vertelde zij hem niets dan wat hij wist. Al die denkbeelden vlogen haar wild door 't hoofd, en het duurde een poos, eer zij het woord weêr opvatte en aan den inspecteur vroeg: | |
[pagina 236]
| |
- ‘Maar welken raad kan mijn Heer mij dan geven? Tot nog toe heb ik alleen bezwaren gehoord.’ - ‘Mevrouw, die raad kan heel eenvoudig zijn: 't is, datje u zelve er buiten houdt, dat meisje niet meer ziet, en aan een ander de zorg overdraagt om haar weg te krijgen.’ - ‘Aan een ander! - O! ik hoop, dat ik u begrijp: als ik het aan u vroeg, mij dien dienst te bewijzen.’ - ‘De kommissie is zeer vereerend, Mevrouw, maar alles behalve vermakelijk. Met een gewone dienstmeid behoeft men geen komplimenten te maken; maar dit meisje - haar konnexie met die vrouw daargelaten - is fatsoenlijk in haar vormen en manieren, en dient ja, met fermeteit, maar toch beleefd behandeld te worden.’ - ‘Beleefd! - dat wezen!’ riep Emilie met verontwaardiging uit. - ‘Mevrouw! het is mijn plicht, beleefd te zijn jegens een iegelijk - en mij heeft dat meisje geen kwaad gedaan. - Onze kommissaris is niet gemakkelijk: - wijkt men 't minst van de voorgeschreven gedragslijn af, dan is 't dadelijk boete of tijdelijke suspensie; - en mijn salaris is op zijn best kruiersloon.’ Dit begon duidelijker te zijn, en Emilie begreep hem. - ‘Wel mijn Heer! 't spreekt van zelf, dat ik van u geen dienst zou vragen, zonder dien te beloonen.’ Pedaal boog zich, en, als dat punt nu voor besproken houdende, ging hij voort: - ‘'t Is wel Mevrouw! ik zal dat dus beredderen; - en - waar zal ik dat meisje heenbrengen?’ - ‘Wel!...bij dat vrouwmensch, waar zij behoort.’ Er lag zulk een bittere haat in den toon van Mw. Van Zirik, toen zij deze woorden zeide, dat Pedaal, die anders in zijn leven genoeg uitingen van booze hartstochten gehoord had, zich zelven bekende, dat deze de kroon spande. | |
[pagina 237]
| |
- ‘Zou u dat aangenaam zijn?’ vroeg hij: ‘een lief, mooi, misschien onschuldig jong meisje bloot te stellen aan een leven, als dat daar geleid wordt?’ Deze aandoenlijke voorstelling was schijnbaar berekend om het vrouwelijk gevoel tot medelijden te wekken, en zou dit ook misschien gedaan hebben, indien Pedaal er geen lofspraak op Nicolettes uiterlijk had ingemengd. Zijn woorden strekten dus alleen om haar drift verder gaande te maken: - en dit was wat hij bedoelde. - ‘Mijn Heer,’ berstte zij in heftige verontwaardiging los: ‘alles zal mij aangenaam zijn, wat dat onschuldige meisje kan verachtelijk maken in ieders oogen, meer nog dan zij is. Ja, breng haar in dat huis, en zóó, dat zij er niet uitkome...zoodat ik aan ieder, wie mij later met belangstelling naar haar vraagt, kan toefluisteren: - dat fijne bakkesje zit in een bordeel!’ - ‘Bravo!’ dacht Pedaal bij zich zelven; maar overluid zeide hij: ‘ik moet Mevrouw doen opmerken, dat zij in dat établissement niet kan opgenomen worden dan met haar vrijen wil, en dat ik, in spijt van dat afgelegde bezoek, nog sterk twijfel, of zij genegen zou zijn, een kostgangster op die plaats te worden. - ‘Des te beter!’ riep Emilie uit, met het gevoel eener verfijnde wraakzucht, die een verhoogd genot vond in het denkbeeld, dat Nicolette tegen wil en dank aan ontucht overgeleverd zou worden. - Zij merkte echter, dat zij zich versproken had en hield bot op. - ‘Geneer u niet, Mevrouw!’ zeî Pedaal: ‘ik zie toch al genoeg hoe de vork in den steel zit. Dat meisje is Mevrouw in den weg en Mevrouw haat haar met al de kracht van een medeminnares. Dat is Hermione tegen Andromaque, Médée tegen Créuse, Roxane tegen Athalide.’ - hij sprak de namen op zijn Fransch uit - ‘dat is een oude tragedie, die altijd nieuw blijft.’ | |
[pagina 238]
| |
- ‘Mijn Heer!’ riep zij, op den toon van iemand, die een waarheid hoort, welke hij niet loochenen kan, maar zich toch niet wil laten zeggen. - ‘Heb ik ongelijk, Mevrouw?’ vroeg hij, haar wederom met zijn blik vasthoudende, gelijk men een dog vasthoudt, die uit den band wil springen. - ‘Om 't even,’ zeide zij: ‘en waarom zou ik dan ook veinzen? Kort en goed, bezorg dat meisje...op die plaats, waar je mij van gesproken hebt - en reken op mijn dankbaarheid.’ - ‘Dankbaarheid!’ herhaalde Pedaal langzaam: ‘Mevrouw! ik zal ook openhartig zijn: geef mij carte blanche en je zult tevreden wezen; - maar ik waag veel, en meer, dan een bloote belofte mij kan vergoeden.’ - ‘Ha!’ riep Emilie, verheugd, dat zij nu weder, als lastgevende en betalende partij, haar verloren evenwicht in zekere mate herwon: ‘bepaal zelf uw loon!’ - ‘Mevrouw!’ hernam hij: ‘ik ben niet van degenen, die zich laten omkoopen. Ik heb in mijn vrije uren nu en dan aan Apollo en de Muzen geöfferd...’ - ‘Hoe komt dat hier te pas?’ vroeg bij zich zelve Mw. Van Zirik. Pedaal ging voort: - ‘Lieden van smaak hebben mij aangespoord, het vervaardigde in een bundel uit te geven. Ik heb daar wel ooren na.’ - ‘Maar wat doet...’ vroeg halfluid Emilie. - ‘Ongelukkig ben ik niet als dichter bekend; en nu vind ik geen uitgever, die 't drukken wil, anders dan voor mijne rekening.’ - ‘Zoo!’ zeî Mevrouw, die iets meer op de hoogte begon te komen: ‘en...’ - ‘En dat is een grap van een zak guldens,’ vervolgde hij. - ‘En dus...’ - ‘Door mij die som te leenen, zou Mevrouw mij in | |
[pagina 239]
| |
staat stellen mijn roem als schrijver te vestigen: misschien daarin een aangenaam bestaan te vinden. Ik zou het mij tot een genoegen en groote eer rekenen, Mevrouw een exemplaar op satijn papier, goud op snede, te mogen aanbieden.’ - ‘Ik zal u het geld ter hand stellen,’ zeide Emilie, opstaande. - ‘En dan,’ zeide hij: ‘zal ik van u het geld moeten ontvangen, dat aan dat meisje toekomt voor haar loon. Hoeveel ontving zij in 't jaar?’ - ‘Ik zal u ƒ 25 geven; dat zal wel genoeg zijn.’ - ‘Zuinig genoeg: - en dan zal de stilzwijgendheid dier vrouw misschien gekocht moeten worden.’ Emilie begon te vinden, dat het wel eenigszins neêrkwam op die afzetterij van een indringer, waar zij eerst bang voor geweest was: - doch zij was eenmaal in 't zog en moest mede: - ‘en hoeveel zal dat wel zijn?’ vroeg zij. - ‘Och! met ƒ 1000 voor alles en alles te zamen zal ik ver komen.’ - ‘Wacht mij hier,’ zeî Emilie. - ‘Mevrouw!’ zeide hij, insgelijks opstaande: ‘ik heb den tijd.’ Zij haastte zich naar haar kamer en opende haar bureau. Zij had juist geld van haar man gekregen om eenige winkelschulden te betalen. Die zouden nu achterstaan: - zij nam een bankbriefje uit de lade en ging weder naar beneden, toen zij voor zich Nicolette zag met de kinderen, alle vier gekleed om de gewone wandeling te gaan doen. - ‘Ga nog niet uit,’ zeide zij: ‘er is iemand beneden om u te spreken.’ En, Nicolette eenigszins verwonderd latende staan, draafde zij de trap af. In 't portaal kwam Filip haar tegen, en vroeg heel verbaasd: | |
[pagina 240]
| |
- ‘Mevrouw! waar moet ik het déjeuner klaarzetten? - Ik heb de deur van de eetkamer gesloten gevonden.’ - ‘Wacht tot ik bel. - Ik zal 't u zoo zeggen.’ En, hem voorbijgaande, kwam zij weder bij Pedaal. - ‘Hier is het gevraagde,’ zeide zij. - ‘En hier is de schuldbekentenis,’ zeide hij; terwijl hij het bankbiljet bij zich stak en haar een strook papier overhandigde, waarop hij geschreven had: ‘Ontvangen van de WelEd. Mevrouw Van Zirik een som van Zeshonderd gulden, Ned. Ct., om die te restituëeren uit de eerste opbrengst van het werkje, getiteld: Mijn Eerstelingen, door F.P.’ - ‘En zal ik u nu dat kreatuur hier zenden?’ vroeg zij. - ‘Ja Mevrouw! en als Mevrouw dan gelieft te zorgen, dat, terwijl zij hier is, haar koffer en al wat haar toebehoort gepakt worde en in de vigilante gebracht, die de knecht bestellen zal. Ik zal het meisje hier verwachten.’ Op deze wijze was de overeenkomst tusschen dit waardige tweetal gesloten, waarbij het de uitlevering gold en het vernietigen van de toekomst van een jong meisje. Er is een handel, erger dan die in negerslaven, en waar de Kamers en de filantropen niets aan kunnen doen. |
|