| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Hoe Nicolette, Charybdis ontvliedende, op Scylla vervalt.
Toen Nicolette het Keizershof was uitgewandeld en, overeenkomstig de aanduidingen, door Naatje gegeven, haar schreden had gericht naar het kort daarbij gelegen straatje, had zij niet gemerkt, dat een oude Heer, die sedert een half uur voor een der ramen van de Sociëteit de Besognekamer plaats genomen en, onder 't genot van een kop chocolaad, de oogen stijf gevestigd had gehouden op de deur van het hôtel aan de overzijde, onmiddellijk opgestaan, naar buiten geloopen en, zoo snel als zijn jaren het toelieten, het Buitenhof dwars was overgestoken. Het hofplein is echter te uitgestrekt, en de afstand tusschen de Besognekamer en het Halstraatje te groot, dan dat hij dit laatste vroeger kon bereiken dan juist op het oogenblik, dat het jonge meisje het reeds ten einde geloopen en op de Groenmarkt gekomen was: ja het zou hem waarschijnlijk niet gelukt zijn, haar in te halen, indien zij, in de onzekerheid, waar zij een dier winkels vinden zou, die haar waren aangeduid, niet een korte wijl besluiteloos was blijven staan, de oogen nu her- dan derwaarts wendende. Weldra echter scheen zij voldaan over haar onderzoek, en stak de markt over, recht op een winkel af, dien zij op eenigen afstand ontdekt had, en waar zij onderstelde, de benoodigde garens
| |
| |
en band te zullen vinden. Die korte weifeling in haar gang had echter aan haar vervolger gelegenheid gegeven om haar achterop te loopen, en plotslings, toen zij er het minst op verdacht was, zag zij nevens zich het gehate gezicht van den Baron van Tilbury.
De Baron had den dag te voren gehoord, welke afspraak er tusschen Donia en Nicolette gemaakt was, en terstond bij zich zelven het voornemen opgevat, daar partij van te trekken om het jonge meisje nog eenmaal met zijn aanzoeken aan boord te komen. Noch de herhaalde blijken van weêrzin, die hij van haar ontvangen had, noch de vrees, dat zij hem nogmaals bij Mw. Van Zirik zou aanklagen, waren in staat geweest, hem terug te houden. De Baron was verstokt in 't kwade en, waar het de voldoening van een hartstocht gold, bezat hij een zoodanige volharding, als zeldzaam zal worden aangetroffen bij iemand, die een goed en loffelijk doel voor oogen heeft. Het is reeds meer gezegd, dat hij aan geen vrouwedeugd geloofde en, was hij, bij zijn vorige ontmoetingen met Nicolette, telken reize op ernstige wijze afgeslagen, hij zou toch, naar hij zich vleide, door aanhouding winnen. Misschien, dacht hij, was het bijzijn der kinderen oorzaak geweest van haar weêrbarstigheid en zou zij minzamer jegens hem zijn, wanneer hij haar alleen aantrof: misschien had hij haar niet genoeg geboden: misschien behoorde zij tot de zoodanigen, die, althans in den beginne, zich beleedigd gevoelen, wanneer men met geld, doch wat handzamer worden, wanneer men met een geschenk voor den dag komt: en naar deze veronderstelling had hij zijn plan van aanval ingericht. Hij had gerekend, dat Nicolette van het Keizershof weêr naar huis zou keeren, en dan had hij met haar gelijktijdig aan de Gevangenpoort kunnen zijn; nu had hij wat harder moeten loopen om haar in te halen, doch dit nadeel achtte hij ruim opgewogen door de gelegenheid, welke zich nu voor hem
| |
| |
opende, haar op grooter afstand aan te treffen van haar woning.
- ‘Wel Mejuffrouw!’ zeide hij, nevens haar voortgaande, en met een stem, die, ten gevolge van 't harder dan gewoonlijk loopen, vrij heesch klonk: ‘Hebje mijn Heer van Donia gevonden?’
Nicolette, niet weinig ontsteld over het plotsling wederzien van haar lastigen vervolger, gaf geen antwoord, maar verhaastte haar stap. Al hijgende vervolgde Tilbury:
- ‘Hij is wel gelukkig, die Donia, morgenbezoeken van zulk een lief meisje te krijgen.’
Geen antwoord. Tilbury begon werk te hebben, gelijken tred met haar te houden en met afgebroken woorden ging hij voort.
- ‘Indien mij...zoo iets te beurt viel, hoe zou ik...hoe zou ik...mijn gesternte zegenen.’
Geen antwoord. Nog sneller verhaastte Nicolette haar tred.
- ‘Maar luister dan toch...kindlief!...men kan u niet bijhouden...zie eens wat ik daar gekocht heb...’en hij haalde een rood foedraaltje voor den dag, dat een bracelet bevatte.
Nicolette, bespeurende, dat deze en gene onder de voorbijgangers reeds naar hen keken, en dat haar zwijgen en hard voortstappen niet genoegzaam scheen om den Baron te doen afhouden, bleef plotsling stilstaan en zeî:
- ‘Foei mijn Heer! 't staat u slecht en gemeen, een fatsoenlijk meisje dus lastig te vallen. Ga uw weg, en laat mij den mijnen gaan.’
Ieder ander zou afgeschrikt zijn geweest door den toon van gramschap en verontwaardiging, waarop deze woorden werden uitgesproken; doch Tilbury niet, die in-tegen-deel bij zich zelven dacht: ‘zij blijft staan, nu ik mijn cadeau voor den dag haal: gunstig teeken!’ en meteen opende hij
| |
| |
het foedraal op een kiertje, doch zoo, dat het licht op de gesteenten blonk, wier schittering hij hoopte dat Nicolette verblinden zou.
- ‘Maar kijk toch eens even,’ zeide hij, smeekend.
- ‘Ouwe gek!’ voegde zij hem toe en zette haar weg verder voort.
- ‘Maar hoor toch...’en hij vatte haar bij haar kleed, om haar tegen te houden, toen op eens een hand op zijn schouder gelegd werd en een krachtig ‘lâchez mademoiselle’ hem in de ooren klonk.
De reden van deze tusschenkomst was als volgt: Charles van Zirik nam alle Zaturdagen van 12 tot 1 uren deel aan gymnastische oefeningen, die in een lokaal omtrent de Groote Markt gegeven werden. Zijn goeverneur vergezelde hem bij die gelegenheid, en, daar het juist één uur geslagen had, was niets natuurlijker, dan dat zij te zamen over de Groenmarkt terugkeerden, op het oogenblik dat Tilbury Nicolette aansprak. Charles had hen 't eerst in 't oog gekregen en terstond Rostan er opmerkzaam op gemaakt. Deze, die reeds voor eenigen tijd vernomen had, hoe het meisje last had van de aanzoeken des ouden mans, en diensvolgens tegen dezen, als tegen een medevrijer, een heftigen haat had opgevat, was een oogenblik blijven staan, om zich te vergewissen, hoeverre de onbescheidenheid van Tilbury gaan zou. Hij had gezien, hoe deze aan Nicolette iets had gewezen - hij kon niet onderscheiden wat - hoe zij alle blijken van weêrzin gegeven had, en wat aandrang hij bij haar bezigde. Hij was toegesneld, met Charles achter hem, en, ziende dat Tilbury Nicolette vasthield, had hij geöordeeld, dat het hoog tijd werd om tusschen beiden te komen. In plaats echter, dat die tusschenkomst Nicolette gerustheid inboezemde, had zijn uitroep ten gevolge, dat haar schrik nog vermeerderde, en, op de bloote gedachte sidderende, dat zij aanleiding zou geven tot een twist en
| |
| |
daarbij onvermijdelijk straatgerucht, rukte zij zich los, zonder te merken, dat zulks een deerlijke scheur in haar kleed ten gevolge had, en spoedde zich verder, doodbeschaamd voor de blikken der voorbijgangers, die hier en daar bleven stilstaan, en de oogen beurtelings op haar en op de twistenden wendden. In haar verlegenheid had zij niet gemerkt, dat zij den winkel, waar zij heen wilde, was voorbijgeloopen, en, terwijl zij, nu eindelijk stilstaande, rondzag zonder te weten wat weg zij uit moest, daar ontdekte zij op eens, tot haar blijdschap, een bekend gelaat in dat van een welgekleede vrouw, die langzaam voortwandelde langs de huizen, met een grooten gevlochten zak of zoogenaamde momière aan den arm. Dat scheen een uitkomst: Nicolette haastte zich, de straat over te steken en met een wenk en een groet uit de verte, naar de wandelaarster toe te snellen, die van haar kant het jonge meisje herkende en met het vriendelijkste gezicht van de wereld te gemoet kwam.
- ‘Mevrouw!’ zeî Nicolette: ‘ik kom mij voor een oogenblik onder uw bescherming stellen.’
Had Nicolette maar in de verte kunnen raden, tot wie zij zich eigentlijk wendde, dan had zij liever een galop gedanst met den Baron van Tilbury, liever met Rostan een quatre-mains gespeeld met Mevrouw Van Zirik als toehoorderes, liever zich door Snel een zoen laten geven voor de oogen van Maurits van Eylar, in een woord liever de onmogelijkste dingen gedaan, die gedaan konnen worden, of het ergste geleden wat te lijden was, dan bij die vrouw haar toevlucht te zoeken.
Inmiddels had tusschen de beide heeren het navolgende tooneel plaats.
Tilbury, dus onzacht aangegrepen, had zich in toorn omgekeerd en aan Rostan gevraagd, waar hij zich meê bemoeide.
- ‘Zeer natuurlijk, mijn Heer!’ was het antwoord van
| |
| |
Rostan: ‘die Juffrouw is mijn huisgenoot, en ik dien het wel voor haar op te nemen, wanneer men haar beleedigt.’
- ‘Haar huisgenoot...misschien wel haar minnaar?’ vroeg Tilbury, hem met verachtenden spot aanziende.
- ‘Dat gaat u niet aan: en ik laat u niet los, dan voordat ik zeker weet, dat zij niets meer van u te duchten heeft.’
- ‘Loop naar den - duivel!’ wilde Tilbury er bijvoegen, toen 't woord hem in de keel bleef steken: en hij op geheel veranderden toon voortging: ‘maar eilieve, Heer Ridder Don Quichot! hebt gij gezien, aan wie uw preutsche Dulcinea haar leed gaat klagen, en wie zij zoo vriendelijk knikjes toezendt?’
- ‘Hemel en aarde!’ riep Rostan, en zijn eerste beweging was, naar Nicolette te snellen; doch nu hield hem Tilbury op zijne beurt tegen.
- ‘Stoor die aandoenlijke ontmoeting toch niet, mijn waarde Paladijn!’ hernam hij, schamper lachende: ‘een ontmoeting tusschen twee oude bekenden, als 't blijkt uit dat handjes geven: - zie maar, hoe lief.’
- ‘Oude bekenden!’ - herhaalde Rostan, nu door de verbazing als genageld op de plaats, waar hij stond: ‘Mademoiselle een bekende van dat wijf! Het meisje is nooit in den Haag geweest en voor 't eerst alleen op straat.’
- ‘Och mijn beste verdediger der onschuld!’ hervatte Tilbury: ‘wie kan met zekerheid verklaren, wat een vrouw al dan niet gedaan heeft? Dat zij elkander kennen is immers duidelijk genoeg. Zie! nu neemt Mama Canaille haar onder den arm: - recht zoo! daar wandelen zij te zamen op. Goed! zij slaan den hoek om. - Toe! volg ze nu en maak u belachlijk.’
- ‘Zouden wij niet naar huis gaan?’ vroeg hier op eens Charles, die in den beginne het tooneel, half beängst, half nieuwsgierig, had staan aankijken, doch, nu eens de
| |
| |
twist geëindigd scheen en Nicolette uit het gezicht was, er niets raars meer aan vond.
- ‘Precies!’ zeî Tilbury: ‘uit den mond der kinderen hoort men de lessen der wijsheid: - naar huis! edele wreker van het onrecht! Dat zal het verstandigste wezen, wat gij doen kunt.’
- ‘Kom Charles!’ zeî Rostan, na een oogenblik besluiteloos op zijn nagels te hebben staan bijten: en, den knaap bij de hand nemende, stapte hij weg, zonder Tilbury te groeten.
- ‘Adieu! mijn Heer de Ridder van de droevige figuur,’ mompelde deze, hem naoogende, en toen bij zich zelven overleggende: ‘zal ik haar volgen? - neen, niet nu. Ik moet eerst goed poolshoogte nemen: en ik ben nu te veel vermoeid van die buitengewone beweging. Bah! - een dag vroeger of later: - wat scheelt het mij? Ik weet nu eenmaal, dat al die voorgewende preutsheid maar lak is, en dat zij in mijn macht zal zijn, zoodra ik het verkies. Welk een gelukkige ontdekking: - ik ga in de Besognekamer een glas kirschwasser nemen en wat uitrusten.’
Wij zullen hem niet volgen, maar wel Nicolette, die wij even hebben moeten verlaten om te beschrijven welken indruk haar samentreffen en verdwijnen met de vrouw, die zij ontmoet had, op de beide heeren had gemaakt. Wij hervatten den draad van het verhaal bij het punt, waarop Nicolette de bescherming der voorbijgangster inriep. De schrandere lezer zal reeds begrepen hebben, dat zij in deze dezelfde dame had herkend, met welke zij de reis van Utrecht had gemaakt, en zij was, als reeds gezegd is, verheugd, onder al die vreemde gezichten er een van kennis aan te treffen.
- ‘Wel lieve deugd, Juffrouw!’ zeî Madame Mont-Athos, haar de hand toestekende: ‘hoe staat het met de gezondheid?...mankeert er iets aan?’
| |
| |
- ‘Och Mevrouw!’ antwoordde het meisje: ‘ik ben zoo geschrikt...die heeren...’
- ‘Wel dat zie ik, dat je geschrikt bent, kind! - En zie, je kleed is heelemaal gescheurd...je kunt zoo niet over straat gaan.’
- ‘Hemelsche goedheid!’ riep Nicolette, die nu eerst het gebeurde ongeluk bespeurde: ‘wat zal ik doen?...is hier niet een winkel, waar?’
- ‘Jawel kindlief!’ viel de matrone in: ‘maar wacht!...'t is beter, dat je met mij naar mijn huis gaat: ik zalje dat gaauw opknappen.’
- ‘Ik zou u niet durven derangeeren,’ zeî Nicolette, met een weigerende gebaarde.
- ‘Och! ik woon hier vlak bij: wij zijn er in drie vloeken en een zucht. Kom maar spoedig! 't Zal in een ommezien klaar wezen: Toe! geef mij den arm en loop aan dezen kant, dan ziet men den lap niet, die er bij hangt.’
Meteen nam zij Nicolettes arm en keerde, langs den weg dien zij gekomen was, terug.
- ‘Maar ik mag het niet aannemen,’ zeide het jonge meisje: ‘ik zie, dat Mevrouw weêr voor mij den weg opgaat, dien zij gekomen is...ik zal wel in een winkel...’
- ‘Tut! tut! gekheid!’ hernam de andere: ‘ik kan die boodschappen straks nog wel doen, of anders van avond. Ik heb je nu en laat je zoo licht niet weêr los. Och! 't is mij altijd een genoegen, als ik jonge lieden van dienst kan zijn. Een genoegen, zeg ik: - 't is, om zoo te zeggen, mijn lust en mijn bedrijf.’
- ‘Maar ik weet wezentlijk niet, of ik wel zoover durf gaan,’ hernam Nicolette, ziende, dat Mad. Mont-Athos een zijstraat insloeg.
- ‘O! 't is vlak bij, een hanetreê. Wij zullen dat spoedig herstellen. Ik heb er onder mijn pensionnaires, die keurig met de naald omgaan en u een winkelhaak weten
| |
| |
aan te hechten, dat er zoomin een naald op het kleed te ontdekken valt als op een glas pons: - en je moet wat gebruiken ook, je bent geschrikt, kind! - Je beeft er nog van.’
Nicolette antwoordde niet; want zij wilde zich goed houden, en niet erkennen, dat haar de knieën knikten onder 't lijf, en zij moeite had, zich gaande te houden.
- ‘Leun maar gerust op mij,’ vervolgde de matrone, die, ondanks haar zwaarlijvigheid, zoo wakker voortstapte als een voltigeur: 't is nog maar een halve straat verder. Een, twee, drie en wij zijn er.’
Nicolette, te vermoeid om weêrstand te bieden, liet zwijgend zich door haar geleidster medevoeren.
Wij hebben in het vorige Hoofdstuk vermeden, de adressen op te geven van de winkels, door Naatje aan Nicolette opgenoemd, en nog veel minder zullen wij het adres opgeven van de vrouw, die Tilbury als Mama Canaille had aangeduid, en die zich zelve Mont-Athos heette, ofschoon zij, bij den Burgerlijken Stand, noch onder den eenen noch onder den anderen naam te boek stond. Toch was de laatste gegraveerd op de koperen plaat, die naast de deur van haar woning prijkte: - een net geschilderd en niet opzichtig perceel. De bewoonster ontsloot de deur met een zwaren sleutel, dien zij bij zich droeg, deed die, zoodra beiden binnen waren, achter zich dicht en liet toen Nicolette voor zich uit onmiddellijk rechts in een zijkamertje gaan, waar zij verwelkomd werden, eerst door den schellen zang van een dozijn kanarievogels, en toen door een dikke kat, die van een stoel, waar zij haar middagslaapje op genomen had, afsprong en haar te gemoet kwam.
- ‘Ga zitten,’ zeide de vrouw des huizes: ‘ik zal u eerst wat te drinken geven, en dan zullen wij die scheur onderzoeken.’
Nicolette nam plaats, of liever, zij liet zich bijna neder- | |
| |
vallen op haar stoel. Madame Mont-Athos had terstond de kamer verlaten, doch was spoedig teruggekeerd, ontdaan van hoed en omslagdoek, en met een presenteerblaadje in de hand, op 't welk twee karaffen stonden, de eene met maderawijn, de andere met water gevuld, een groot drinkglas en een suikerpot, alles van fraai geslepen kristal.
- ‘Ziezoo,’ zeide zij: ‘drink nu wat, mijn kind! dat zal u goeddoen.’
- ‘Al te veel goedheid, Mevrouw!’ zeî Nicolette: ‘een glas water, zoo 't u belieft.’ En meteen wees zij den madera af, dien haar gastvrouw haar wilde inschenken.
- ‘Wat! alleen water?’ vroeg Mad. Mont-Athos: ‘je wilt toch niet als de kikkers doen?’
- ‘Inderdaad, Mevrouw! liever water, als ik zoo vrij mag zijn.’
- ‘Nu,’ zeide de andere, haar bedienende: ‘een mensch zijn zin een mensch zijn leven. - Maar anders, ik zou je toch raden, er wat madera met suiker bij te nemen. 't Is zoo gezond.’
- ‘Waarlijk niet, Mevrouw!’ zeî Nicolette: ‘ik ben dat niet gewend, en ik voel mij al beter.’
- ‘Nu, voor de lekkernij dan? Ook al niet? Kan ik dan niets anders aan je kwijt worden? Ik had mij al zoolang gevleid, je eens bij mij te visite te hebben, en nu je er bent, wilje niets gebruiken. 't Is je immers van harte gegund.’
- ‘Mevrouw is al te vriendelijk,’ hernam Nicolette: ‘doch ik heb waarlijk aan niets behoefte, en ik zou nu gaarne...’
- ‘En wat was dat nu eigentlijk met die Heeren?’ viel Madame in: ‘wilden zij u kwaad doen?’
- ‘Och!’ antwoordde Nicolette: ‘'t is kinderachtig van mij, dat ik zoo van mijn streek was; maar daar is een oud Heer, die mij overal vervolgt, en...’
| |
| |
- O! was het die? - de Baron van Tilbury! Ja, ik heb hem meenen te zien...hij zit altijd de jonge meisjes na.’
- ‘Kent Mevrouw hem?’ vroeg Nicolette, met een zeker gevoel van angst.
- ‘Wees niet bang. Hij zal u hier niet komen vervolgen.’
- ‘Neen, dat begrijp ik,’ zeî Nicolette.
- ‘De Baron van Tilbury!’ herhaalde de matrone, als voor zich zelve: ‘hm!’ - Dat ‘hm!’ had de kracht van: ‘die Baron zal tot mij komen en mijn hulp inroepen.’
- ‘Maar nu,’ zeî Nicolette, opstaande, ‘indien Mevrouw zoo goed woû zijn, even te zien naar mijn japon...’
- ‘Wel zeker, mijn kind! - Wel zeker. - O, 't is nog al gelukkig afgeloopen: een torn, en meer niets. Wacht, wij zullen zorgen, dat dit in orde komt, en meteen wipte zij de kamer uit.
Nicolette, weder alleengelaten, keek het vertrek eens rond. Tegen-over het raam stond een kanapee, die oorspronkelijk fraai moest geweest zijn, doch waarvan de geel damasten bekleeding nu vrij wat verschoten was: ook de vier stoelen, die er aanwezig waren, droegen de sporen van lang gebruikt te zijn. Zoowel deze meubelen, als de ronde tafel, met verguldsel aan rand en pooten, het driehoekige, van voren bolvormige bufetkastje, in den hoek, en het gebloemde tapijt op den vloer zou een kenner terstond herkend hebben als herkomstig uit de dagen van het keizerrijk. Ongetwijfeld hadden zij toen een elegant vertrek vercierd, maar geen wonder dat zij nu eenige blijken droegen van verval. Tusschen de twee smalle vensters hing een spiegel in vergulde lijst boven een trumeau met marmeren blad, op hetwelk een ruiker van geknipte bloemen onder een stolp prijkte, en aan den voet van hetwelk een verlakte theestoof en ketel stond. Tegen den wand hing een groote kooi, die ten verblijf strekte aan de kanaries, wier muziek Nicolette reeds bij 't binnentreden gehoord had, en die bij tusschenpoozen
| |
| |
hun concert hervatteden. Tegen-over die kooi hing, in een vierkante vergulde lijst, een portret in pastel, zijnde dat van een heer met zware zwarte knevels, een okerkleurig gelaat, een stok van dezelfde kleur, een hooge zwarte das en een lichtblaauwen rok met glimmende knoopen. Terwijl Nicolette dat fraaie kunstgewrocht bekeek, hoorde zij Madame Mont-Athos in 't achterhuis bevelen geven aan de meid; - althans zij onderstelde, dat het Mad. Mont-Athos was, hoewel de stem, die tegen haar zoo zacht en vriendelijk klonk, zich van op een afstand hard en schril deed hooren. Maar Nicolette herinnerde zich, reeds in de diligence te hebben opgemerkt, hoe de matrone daarin een uitzondering maakte op het gros der stervelingen, dat zij twee stemklavieren tot haar beschikking had.
Spoedig was de vrouw des huizes terug.
- ‘Ziezoo,’ zeî zij, nu weêr met haar fluweelige stem, ‘ik heb die Juffrouw, waar ik u van sprak, die zoo handig is, laten vragen, of zij zoo goed wilde zijn, u te komen helpen. Ja, je kijkt naar die schilderij: 't portret van wijlen mijn overleden man, Majoor Mont-Athos, die in Algeriën gesneuveld is, juist toen hij Overste zou worden. Hij is hier in politiek, omdat hij dat zoo verkoos. Hij was nederig, weet u, en wilde niet eens, dat men hem uitschilderde met het Officierskruis van 't legioen van eer, en met de Willemsorde, en met de Zweedsche orde en met die van den Grooten Turk, allemaal omdat die van de Kouseband er niet bij kon; want dan had hij natuurlijk ten voeten uit moeten geschilderd worden, en dat zou te durabel zijn uitgekomen. Ja, ik mis wat aan mijn man. 't Is waar, ik trek pensioen; dus kan ik niet klagen, en dan heb ik die Juffrouwen, die bij mij in de kost zijn: - ja, een weduwe moet wat doen, om fatsoenlijk door de wereld te komen. Maar daar is Mademoiselle Rosalie?
De aangeduide persoon trad binnen: een bleek, tenger
| |
| |
meisje, met blonde krullen en bescheiden voorkomen en met een zijden peignoir aan 't lijf, wat Nicolette voor zoo laat op den middag wel een eenigszins vreemd toilet vond. Zij droeg een mandje met naaigereedschap in de hand.
- ‘Hier, Mejuffrouw Rosalie,’ zeî de Majoorsweduwe tegen de nieuwaangekomene, in 't Fransch, ‘hier is de dame, die uw bijstand inroept: een losgetornd kleed, dat is licht te herstellen.’
Madlle Rosalie glimlachte, liet een stel fraaie witte tanden zien en keek Nicolette vlak in 't aangezicht: toen boog zij zich op eene knie, bezag de scheur, nam naald en draad uit haar mandje, en zette zich aan 't werk.
- ‘Het spijt mij wel, Mejuffrouw! dat ik u zooveel moeite geef,’ zeî Nicolette.
- ‘O! dat is niets,’ antwoordde, niet de hulpvaardige Rosalie, maar de vrouw des huizes: ‘Mademoiselle doet zoo iets zeer gaarne.’
De Mademoiselle wierp op de Madame een zijdelingschen blik, zoo vol haat, dat Nicolette er van verschrikt zou geweest zijn, indien zij dien had opgemerkt. Madame scheen zich dat niet aan te trekken en vervolgde:
- ‘Zieje, zij verwijt mij al, dat ik er van spreken durf. O! zij leeft alleen als zij anderen van dienst kan zijn.’
Op dit oogenblik werd er hard aan de voordeur gebeld: de dienstmaagd kwam van achteren geloopen, om te zien, wie zich aanmeldde, en terstond daarop met een verschrikt gelaat aan Madame zeggen, dat ‘men Heir de inspecteur’ er was. Madame fronste de wenkbraauw, liep de gang in en verzocht den bezoeker haar naar achter te volgen. Wat er tusschen hen beiden verhandeld werd zal nader blijken. Zooveel zij hier genoeg, dat het gesprek spoedig was afgeloopen, en dat de laatste woorden, die de bezoeker tegen de bewoonster zeide, toen zij hem uitgeleide deed, door Nicolette duidelijk gehoord werden.
| |
| |
- ‘Je hebt het onthouden. Binnen vijf minuten moet zij uw huis uit, of binnen een half uur met u aan 't bureau.’
- ‘'t Zal gebeuren, mijn Heer Pedaal!’ klonk het antwoord van Mad. Mont-Athos, en spoedig was zij weder binnen; zij scheen eenigszins ontstemd door het onderhoud.
Juist was het ongemak door de behendigheid der zwijgende schoone hersteld: Nicolette bedankte haar; doch Madlle Rosalie scheen op geen dank gesteld: zij zag nogmaals Nicolette zwijgend en lang in 't aangezicht, nam toen haar mandje weder op en ging heen, zoo als zij gekomen was, zonder een woord te spreken of iemand te groeten.
- ‘'t Is zonderling,’ dacht Nicolette: ‘de Juffrouw op de diligence sprak ook geen woord. Zou deze en die andere eene en dezelfde wezen? - Mij dunkt, deze is fijner van trekken.’ - En toen, zich tot Mad. Mont-Athos wendende: ‘nu is het meer dan tijd dat ik ga...ik ben wezentlijk beschaamd over al den last, dien ik u veroorzaakt heb.’
- ‘Geen verschooningen, wat ik u bidden mag,’ zeî de andere: ‘alleen, zoo je werkelijk begrijpt mij eenige erkentelijkheid schuldig te zijn, bewijs het mij dan, door spoedig eens terug te komen.
- ‘Ik zou dit gaarne doen,’ hernam de andere: ‘maar ik ben mijn eigen meesteres niet.’
- ‘Niet? - wel ik zou nergens willen blijven, waar ik mijn vrijigheid niet had.’
- ‘Men dient op de wereld zich te schikken naar de omstandigheden,’ zeî Nicolette: - ‘maar nu moet ik mij waarlijk haasten; ik ben al een uur langer uit geweest, dan ik voornemens was, en Mw. Van Zirik zal reden hebben, ontevreden te zijn.’
- ‘Wel! ik zou 'r laten brommen,’ zeî Mad. Mont-Athos: ‘ik begrijp niet, hoe iemand als jij, mijn kind! zich goedwillig aan zoo'n slavernij onderwerpen kan. Je kost immers leven zoo als je verkiest. Nu! als het je dáár
| |
| |
verveelt, en je wilt het eens bij mij probeeren: wij leven hier genoeglijk en stil onder mekaêr, en ik durf zeggen, dat ik geen pensionnaires ooit gehad heb, of zij zijn over mijn behandeling tevreden geweest.’
Nicolette gaf geen ander antwoord op deze laatste aanbeveling, dan een vriendelijke hoofdbuiging, en maakte zich gereed om heen te gaan.
- ‘Wacht!’ zeî Mad. Mont-Athos, ‘indien je dan zoo'n haast hebt om te gaan, dan zal ik met je gaan en je weêr op den rechten weg brengen. Je mocht verdwalen, mijn kind! en dan zou die Mevrouw nog meer ontevreden zijn.’
- ‘Maar Mevrouw! ik kan het niet van u vergen,’ zeî Nicolette: ‘ik zal het wel vinden.’
- ‘Neen! neen! ik heb toch mijn boodschappen nog te doen, en 't is immers mijn weg.’ Deze laatste woorden waren half in de gang gesproken en de matrone, naar achteren gegaan, keerde spoedig met hoed en doek terug, waarop zij de voordeur ontsloot en beiden het huis verlieten. Nicolette was niet rouwig, dat zij haar geleide had: zij was in 't gaan van de markt naar het huis der weduwe te veel van haar stuk geweest om te letten op al de straten, die zij waren doorgegaan, en zij zou, zonder vragen, den weg niet hebben teruggevonden.
Die weg scheen, zoo als doorgaans het geval is, veel korter bij 't keeren dan bij 't gaan. Toen de beide dames zich weder op den hoek der Groenmarkt bevonden, stond daar een diender, die aan Mad. Mont-Athos in 't voorbijgaan een naauwlijks merkbaar knikje gaf.
- ‘Zieje? nu hebje hier zoo'n vent van de Politie,’ zeî de weduwe van den Majoor, die Overste had moeten wezen, tot Nicolette: ‘'t was beter geweest, als hij er straks gestaan had, en die heeren, die u molesteerden, op hun plaats had gezet. Maar zoo gaat het: zij zijn altoos daar, waar niets te doen valt.’
| |
| |
- ‘En nu,’ zeî Nicolette, het Halstraatje herkennende, ‘nu zal ik mijn weg verder alleen wel vinden. Nog duizendmaal dank, Mevrouw!’
- ‘Goed!’ zeide de weduwe: ‘ik mag zien, dat je weêr courage hebt. Nu, zoo als gezeid is...je vergeet niet, als je tijd hebt, eens bij mij te komen: - en hoor!’ vervolgde zij, een bedenkelijk gezicht zettende: ‘vertel maar liever niet, bij wie je geweest bent. Zeg, als 't noodig is, dat je bij een weduwe geweest bent, die je niet kent; maar noem mijn naam liever niet. Ik heb eens onaangenaamheden gehad met die familie Van Zirik, en zij mochten altemet verkeerd vinden, dat je mij bezocht hadt. - Nu, vaarwel! zoo als gezeid is, ik heb altijd een kamer voor je open.’
Hier scheidden zij, en Nicolette, door het Halstraatje gaande, stapte met haastigen tred het Buitenhof over en voorts door de Poort naar huis. Zij had geene harer boodschappen gedaan. |
|