| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Hoe het bezoek van Nicolette bij Donia afliep.
Den dag na het diner bij Van Zirik, zou Nicolette, volgens de gemaakte afspraak, na van de wandeling met de kinderen teruggekeerd te zijn, het beloofde bezoek bij Donia gaan afleggen: zij was, sedert haar komst ten huize van Van Zirik, nog geen anderen weg uit geweest dan, met rijtuig, naar de kerk, en, te voet, van den Vijverberg recht toe recht aan op het Bosch en terug, en, gelijk zij van dat Bosch niet anders kende dan de wandeling om den Hartekamp, evenzoo was zij in de Hofstad een volslagen vreemdeling gebleven, ten opzichte van alle grachten, straten of pleinen, buiten het bovenvermelde gedeelte gelegen. Zij oordeelde het dus noodzakelijk, eer zij uitging, aan de werkmeid te vragen, of het Keizershof veraf was, en zij was niet weinig in haar schik, toen zij vernam, dat zij slechts het poortje ginds aan 't eind van den Vijverberg had door te gaan en dan verder rechts te houden.
- ‘En,’ vroeg zij verder, ‘is er dan ook een winkel in de nabijheid, waar ik lint, band en andere benoodigdheden zou kunnen koopen?’
Men bedenke, dat Nicolette, tijdens haar verblijf te Hardestein, dikwijls in de verplichting was geweest, zich te kleeden om uit te gaan, en dat alzoo haar toilet wel eenig herstel en vernieuwing behoefde.
| |
| |
- ‘Op het Buitenhof niet,’ antwoordde Naatje: ‘maar je zult, niet ver van 't Keizershof, een steegje zien, en als je daar doorgepasseerd bent, hebje maar rechts of links te gaan, wil ik 'reis zeggen, dan zulje winkels genoeg vinden: daar hebje bij voorbeeld....’
Wij zullen de namen der winkels, die het goede mensch Nicolette aanbeval, hier niet opnoemen: die winkels zijn òf niet meer aanwezig, - en dan zou het vermelden daarvan tot misleiding strekken van deze of gene onder mijne lezeressen, die, in den Haag komende, en, aldaar even onbekend als Nicolette, ze, op ons krediet af, ging zoeken: - òf zij bestaan nog, - en dan zou de vermelding wel wat den schijn hebben van 't geen men in 't Fransch een réclame noemt; een zaak, waar wij altijd een geweldigen afkeer van gehad hebben. Genoeg is het, dat de inlichtingen en aanduidingen, welke de goede sloof aan Nicolette gaf, breedvoerig en daarbij duidelijk genoeg waren om haar den moed in te boezemen tot het beproeven eener ontdekkingsreis naar onbekende streken, en zich nu voorziende van het noodige geld, trok zij, na, met medeweten van Mw. Van Zirik, de kinderen te hebben overgedaan aan het opzicht van Karoline, de deur uit en op weg.
Nicolettes eerste gewaarwording, toen zij zich op straat en alleen bevond, was - en wie zou dit misbillijken in een jong en tot dien tijd levenslustig meisje, 't welk, na bijna een maand in strenge dienstbaarheid en meestal achter vier muren te hebben doorgebracht, zich eindelijk weder een oogenblik vrij en haar eigen meesteres bevond? - was een gewaarwording van vreugd, en zij haalde adem, als iemand, die uit zijn kerker ontslagen wordt. Had zij nu, in plaats van de hooge huizen rechts, en den Vijver met het oude Binnenhof daarover links, nederige dorpswoningen, groene boschaadjes en lachende boekweitvelden om zich heen gehad: die blijde stemming zou haar langer zijn
| |
| |
bijgebleven; doch in een woelige stad, waar zij niemand kende en zorgen moest, niet verkeerd te loopen, gevoelde zij al spoedig zekere beschroomdheid, die haar het genot harer vrijheid vergalde. Weldra had zij nu het haar aangeduide poortje in 't gezicht gekregen en toen herinnerde zij zich plotslings, dat zij dat meer gezien had, en wel op een plaatje, dat den moord voorstelde der Gebroeders De Witt.
- ‘O!’ zeî zij bij zich zelve, ‘dat is de Gevangenpoort, en waar ik nu sta, dat zal gewis het Groene Zoodje zijn.’
Zij bleef een poos in gedachten verzonken; en voor haar ontrolde zich de schooltijd weêr, en de les in de geschiedenis des vaderlands en de moeite, welke zij gehad had, eerst om het voornaamste daarvan in haar eigen hoofd, en later in dat van de jongere meisjes te prenten. Toen versnelde zij haar tred en ging het poortgewelf door, en toen zag zij links even om naar de brug, die naar 't Binnenhof voerde, en zij zou wel gewenscht hebben naar een gids, die haar ook daar in die historische gedenkstukken rondleidde. Maar plicht riep haar rechts, en zij hield dan ook rechts, en stuitte, als haar voorzegd was, op het Keizershof, waar zij, naar den Heer van Donia gevraagd hebbende, naar diens kamer geleid werd, en hem dan ook vond, die haar wachtte.
- ‘Wel Klaasje!’ zeî Donia, haar de hand schuddende, ‘dat verheugt mij, kind! dat wij ons nog een uurtje op ons gemak en zonder getuigen te zamen kunnen onderhouden. Je zult nu wel een kopje koffie met mij gebruiken willen, en ik heb op u gerekend om mij die te schenken. Ik heb zoovele jaren niemand anders gehad om mij te bedienen dan een Javaanschen Sidin of Ali, en ik stel er dus dubbelen prijs op, dat mij eens weder vrouwenhulp gewordt. Ga nu eens uit uw hoed en uw sjaal, zoo als wij in mijn jonge jaren zeiden, en zet u dan op uw gemak: maak u
| |
| |
lekker, als wij in de Oost zeggen: - ik zal van mijn kant hetzelfde doen.’
Nicolette nam plaats aan de ontbijttafel, waar reeds de koffie, brood, vleesch en vruchten gereedstonden, en Donia zette zich tegen-over haar. Hij droeg een loshangende morgenjapon, rijk met zijden bloemen gewerkt; en daaronder kwam een kanten jabot te voorschijn en een fluweelen korte broek, zijden kousen en schoenen met gouden gespen voorzien. - Op een kanapee lag het prachtige galakleed eens Raads van Indiën met gevederden hoed en degen. Donia hield niet van tijd te verliezen, en had zich daarom maar voor Nicolettes komst zoover gekleed, dat hij terstond klaar zou zijn, als het rijtuig voorkwam, dat hem naar het Hof moest geleiden.
En nu moest Nicolette hem alles vertellen van haar school, van het onderwijs, dat zij daar ontvangen en gegeven en, van de vriendinnetjes, die zij er gemaakt had, en honderd andere bijzonderheden uit dien tijd: en bij dat vertellen gebeurde het niet zelden, dat Donia naar dingen vroeg, waarvan zij niet begreep, hoe hij ze weten kon, ja zelfs 't een en ander in haar verhaal aanvulde of verbeterde. In 't eerst wekte dit haar verbazing; maar weldra werd het haar duidelijk, dat Donia, schoon afwezig, niet alleen om haar was blijven denken, niet alleen berichten omtrent haar was blijven ontvangen, maar ook al wat hem bericht was in geheugenis bewaard had. Men kan zich voorstellen, hoe zij aangedaan was over dit blijk zijner voortdurende belangstelling, en hoe zij er zich meer en meer door gedrongen voelde, hem met kinderlijke liefde en eerbied te beschouwen en hem haar vertrouwen te schenken.
Toen moest zij hem vertellen van haar verblijf te Hardestein, waarvan hem natuurlijk nog geen bijzonderheid ter oore was gekomen, en zij zag, hoe goed het hem deed, weder wat naders van het huiselijke leven en van de om- | |
| |
standigheden zijner oude vrienden Bol en Eylar te vernemen. 't Spreekt van zelf, dat ook de namen ter sprake kwamen van de personen, met welke Nicolette bijzonderen omgang had gehad. Toen zij dien van Mw. Van Doertoghe noemde, zag Donia even op en wreef zich met de linkerhand over 't voorhoofd, als om zich iets te herinneren.
- ‘Doertoghe!’ zeide hij: ‘zonderling! onze oude Heer van gisteren zeide immers...Zeg eens, Klaasje! hebje ook hooren spreken van een Freule Van Doertoghe, die met een Heer Flinck getrouwd moet zijn, nu vele jaren geleden?’
- ‘Neen, nooit,’ antwoordde zij.
- ‘Nu, 't zou dan ook niet dan bij toeval zijn geweest, dat je 't gehoord hadt, en vermoedelijk zou de zaak u niet belangrijk genoeg zijn toegeschenen om haar te onthouden. - 't Was dan ook maar een vraag in 't wilde, die ik deed. En ga nu voort met uw vertellingen.’
Nicolette voldeed aan 't verzoek en verhaalde al wat zij begreep, dat Doniaas belangstelling wekken kon: - of neen, zij vertelde niet alles, en de naam van Maurits van Eylar werd niet dan in 't voorbijgaan genoemd.
- ‘En hoe is 't nu gebeurd, dat je hier naar den Haag gekomen zijt in de betrekking waarin ik je gevonden heb?’ vroeg Donia.
Deze vraag raakte een teêre zijde: Nicolette maakte er zich van af, zonder die aan te roeren.
- ‘Ik wilde gaarne mijn brood verdienen, zonder iemand tot last te zijn: de konditie bij Mw. Van Zirik kwam open: mijn Heer liet mij voorstellen die te aanvaarden, en ik deed het.’
- ‘Als een wakkere meid gehandeld,’ zeî Donia: ‘en wat verdien je nu?’
Nicolette kreeg een kleur: - dat punt was nog nimmer aangeroerd geworden - en dat kwam haar, nu er van ge- | |
| |
sproken werd, zelve vreemd voor. Zij vergenoegde zich, te antwoorden:
- ‘Dat zou later bepaald worden...al naarmate ik voldeed.’
- ‘Goed! - En wat is nu eigentlijk uw werk? Gisteren speelde je bij dien kleinen schreeuwer voor bonne. - Is er dan geen kindermeid?’
- ‘Voor 't oogenblik niet, - maar Mevrouw had mij gezeid, dat er een komen zou...’
- ‘Hm! zoo! - Nu! dat is een zaak tusschen u en haar,’ zeî Donia, maar half gesticht met wat hij hoorde, en meer en meer bevestigd in zijn vermoeden, dat het jonge meisje inderdaad werd geëxploiteerd, als men 't noemt: ‘maar hebje nu in lang tijding van Hardestein gehad?’
- ‘Niet zooveel als ik wenschte,’ antwoordde Nicolette: ‘een korten brief van Juffw. Leentje, dat mijn Heer van Eylar een pleizierreis was gaan doen, en dat Dominee wat ongesteld was...dat maakt mij een weinig ongerust.’
- ‘Dat begrijp ik: - nu! ik zal hem eens schrijven, dat ik u ontmoet heb. - Je zult zeker ook wel met die Freule Bettemie in korrespondentie zijn, in wier lof je zoo hebt uitgeweid.’
- ‘Ik had haar moeten schrijven; - en ik verwijt mij 't niet gedaan te hebben; maar ik heb het overdag zoo volhandig, en 's avonds ben ik zoo moê.’
- ‘Ja, dat begrijp ik. Het valt je dus niet erg meê hier. Zeg het maar ronduit, en denk, dat je tegen een vader spreekt.’
- ‘Ik wist van te voren,’ zeî Nicolette, de oogen neêrslaande, ‘dat ik het hier niet kon hebben als aan de pastorie...en ik klaag ook niet.’
- ‘Neen, dat hoor ik,’ hernam hij, haar met medelijden beschouwende: ‘je zeidet, je waart 's avonds moede,
| |
| |
en je hebt ook iets vermoeids...je zult voor je gezondheid meer zorg moeten dragen...meer beweging nemen. Misschien deugt de Haagsche lucht niet voor u, die zoolang in een hooger streek hebt gewoond.’ - En hij nam zich voor, den volgenden dag Van Zirik eens geducht onder handen te nemen over de wijze, waarop hij hun pleegkind behandelde.
- ‘Maar,’ vroeg hij op eens: ‘hebje nog wel eens iets vernomen van die lieden, waar je als kind gewoond hebt?...Ruffel meen ik, heetten zij.’
- ‘Die is de oude en dezelfde, als ik hoor...moeder...vrouw Ruffel meen ik...schrijft mij nog altijd een brief alle vierendeeljaren, en dan nog op Sinterniklaas en op Nieuwe jaar...’
- ‘Natuurlijk! Een aangename herinnering - en dan stuurt Klaasje haar wat van haar zakgeld: is 't niet zoo? - Ik kan dat begrijpen. Maar ik noem u altijd “Klaasje;” - je bent zeker herdoopt, sedert je op Hardestein waart.’
- ‘Och mijn Heer! het doet mij nog zooveel genoegen, u Klaasje te hooren zeggen: voor de menschen wil ik wel Nicolette zijn: dat is mij onverschillig; maar Klaasje is de naam, die mij aan mijn pleegvaders en aan hun weldaden verbindt.’
- ‘Wel! dat verheugt mij; - al doet het mij aan de andere zijde leed, dat ik zoo schaars in de gelegenheid ben geweest, iets voor u te doen.’
- ‘Hoe, mijn Heer!’ zeide zij: ‘en weet ik dan niet, hoe trouw je ook uit Indiën voor mij zorgen bleeft...’
- ‘Wat schoons! ik zond geld over, als mijn plicht was: - daar had ik mij eenmaal toe verbonden: - maar een vader dient zijn liefde aan den dag te leggen door iets meer, door iets beters: het geld geeft geen band: en daarmede koopt men geen genegenheid, op zijn best wat dankbaarheid. Doch, daarvan gesproken, ik heb wel iets voor
| |
| |
u meêgebracht; doch dat zit in een van mijn kisten, en die zijn nog niet uitgepakt; en dewijl ik nog geen ander welkom t'huis heb, en bij de onzekerheid welke schikkingen Van Zirik met u maken zal...hier is een kleinigheid, die je wel zult aannemen om er het een of ander voor te koopen, dat je noodig hebben mocht, en het te mijnen gevalle te dragen.’ Dit zeggende, haalde hij een rolletje voor den dag, dat aan weêrszijde was dichtgelakt en stak het haar toe. ‘'t Is uw Sinterniklaas van verleden jaar,’ voegde hij er lachend bij, terwijl zij zijn hand kuste en het geld in haar zijzak glijden liet.
Ondertusschen was het kwartier voor eenen geworden en Nicolette, vreezende onbescheiden te zijn door langer te blijven, en met het oog op de boodschappen, die zij nog te doen had, tevens dienende te zorgen, dat zij geen misbruik maakte van het haar verleende verlof, rees op om afscheid te nemen. Zij kon echter niet zoo dadelijk wegkomen; want Donia, meer en meer behagen in haar scheppende, liet haar hand niet los en bleef haar met vraag op vraag bestormen: ja hun onderhoud had nog een geruimen tijd kunnen duren, indien er niet vrij hard aan de deur getikt ware, en deze, onmiddellijk daarop opengaande, een bezoeker vertoond had.
- ‘Nu zal ik u niet langer ophouden,’ zeî Nicolette, tegen Donia: ‘van harte goede reis, mijn Heer! en dat wij u spoedig mogen terugzien.’
- ‘Vaarwel, mijn kind!’ zeî Donia, haar de hand schuddende en die toen loslatende: ‘je zult weldra van mij hooren.’
Nicolette keerde zich om, maakte een lichte buiging voor den heer, die aan de deur stond, en wipte toen de kamer uit.
- ‘Wat wil mijn Heer?’ vroeg Donia aan den bezoeker, die nog met het oog naar de gesloten deur gewend
| |
| |
stond, als om de bekoorlijke verschijning na te staren die hem voorbijgegleden en als een droom verdwenen was.
- ‘Wat wil mijn Heer?’ herhaalde Donia, luider, en eenigszins verstoord, dat hij geen antwoord kreeg; maar op eens, den man, die voor hem stond, herkennende: ‘wat drommel!’ riep hij, ‘Frederik Galjart!’
Het was inderdaad Galjart, dezelfde, dien wij in den aanvang van dit werk hebben leeren kennen als den schoonsten en schitterendsten onder de Pleiaden, die op den vermaarden St. Hr. Nikolaas avond van 182. bij Bol vereenigd waren. Het was Galjart; maar met meer recht nog dan Bol het indertijd op Mietje Ruffel deed, mocht men op hem het quantum mutatus ab illo toepassen. Het gelaat was nog altijd blozend; maar het frissche rood, dat van gezondheid en kracht getuigde, had plaats gemaakt voor het valsche en vurige rood, dat door geestrijke vochten wordt opgewekt: het vleesch der wangen was flets: de lippen hadden een blaauwe tint gekregen: de eens zoo heldere oogen stonden dof en glazig: en het haar, nog als voorheen verwilderd, had den glans verloren, die te voren juist aan dat verwilderde iets bevalligs gaf. Ook nu hingen hem, als vroeger, de kleêren los om 't lijf; doch wat bij den jongeling een aimable abandon scheen, was bij den man een haveloos voorkomen. En toch, hoe verloopen hij er uitzag, hij had nog altijd, in houding en bewegingen, bij den zwier hem ingeboren, ook die bevallige ongedwongenheid behouden, welke hem aan de Akademie eigen was. In de dagen, toen hij daar nog verkeerde, noemde men hen, die geen studenten waren: ‘ploerten.’ En nu bestaat er tusschen den verloopen student en den verloopen ploert nog altijd dit onderscheid, dat de laatstgemelde een ploert is in de tweede macht; terwijl de student, ook al heeft hij zijn tijd aan alles behalve aan de studie besteed, toch altoos, door den omgang met jonge lieden van smaak, kennis en
| |
| |
beschaving, uit die wrijving, welke nergens in die mate als aan de hooge school te vinden is, een geur van goede manieren ontleent, die nimmer geheel verdampt. Galjart droeg nog, ouder gewoonte, en omdat het hem als jongeling goed gestaan had, een hemelsblaauwe das, luchtig omgestrikt: en het was aan die das, dat Donia hem 't eerst herkend had.
- ‘Drommels!’ riep Galjart, altijd nog omkijkende en blijkbaar, ten gevalle van de onbekende schoone, met welke hij chassez croisez gemaakt had, den ouden vriend, dien hij zoeken kwam, vergetende. Die verstrooidheid van gedachte duurde echter maar een oogenblik; snel keerde hij zich naar Donia, greep hem bij de hand en zeide:
- ‘Je herkent mij dan nog?’
De hand, die Donia aanvatte, was klam en koortsig: de stem, die tot hem sprak, was wanluidend en schor, en de ontmoeting, alles samengenomen, deed Donia pijnlijk aan. Hij was echter te hoffelijk en had te goed geleerd zijn gedachten voor zich te houden, om daar iets van te laten blijken en, zooveel hartelijkheid als hem mogelijk was in zijn toon leggende, antwoordde hij:
- ‘Wel waarachtig herken ik u. - Denkje dan, dat ik een ouden makker vergeten zou, omdat ik wat lang ver van honk ben geweest?...Alleen ik verwachtte u niet, en was een oogenblik onzeker, wien ik voor mij had. - Je woont toch niet in den Haag?’
- ‘Ik woon in den Haag zoo goed als elders,’ antwoordde Galjart, op luchtigen toon: ik woon eigentlijk nergens voor 't oogenblik.’
- ‘Niet?’ vroeg Donia, wiens voorhoofd een weinig bewolkt werd; want hij begon te vreezen, of er ook dingen met Galjart waren gebeurd, die 't licht niet best konnen veelen, en, hoe welwillend ook jegens een voormaligen makker gezind, hij oordeelde, voorzichtig te moeten
| |
| |
zijn en zich niet te veel met hem af te geven, zonder meer van hem te weten. 't Zal sommigen onder onze lezers ook wel gebeurd zijn, het onverwacht bezoek te ontvangen van een kennis uit vroegere dagen, die zij sedert jaren uit het oog verloren hadden, en die nu en déconfiture is, en in dat geval zullen zij zich kunnen voorstellen, wat er op dit oogenblik in het hart en in het brein van Donia omging.
- ‘Je zult er waarschijnlijk niet van gehoord hebben,’ zeî Galjart: ‘ofschoon, 't heeft in de courant gestaan; - maar toen die uitkwam was je misschien nog niet in 't land, of je oog zal er niet op gevallen zijn. Hier! Kijk maar.’
Al sprekende had hij een oud en vrij vuil exemplaar van het Handelsblad voor den dag gehaald, juist zoo gevouwen, dat de plaats, waar hij op doelde, en die bovendien met een dikke streep van roodkrijt was omgehaald, terstond in 't oog moest vallen.
Donia nam het nieuwsblad, en doorliep de aangestreepte advertentie. Zij was van 1o Augustus gedagteekend, en berichtte, dat de firma Bleek en Galjart ontbonden was, en dat de eerstgenoemde der vennooten, de Heer Jan Bleek Az., zich met de liquidatie belast had.
- ‘Wel!’ zeî Donia, ‘ik zie, dat de kompagnieschap gedissolveerd is. Gaf de zaak geen voordeel?’
- ‘Voordeel!’ herhaalde Galjart, die zich, terwijl Donia las, achterover in een leunstoel geworpen en met de handen in de vestzakken een gemakkelijke houding had aangenomen: ‘ik moet gelooven van neen. Althans zoo ik naar de uitkomst moet oordeelen. Mijn boêltje is er bij ingeschoten, en 't heet, dat ik nog schuld heb aan de firma.’
- ‘Wel dat is treurig,’ zeî Donia, meêwarig het hoofd schuddende: ‘ik dacht, dat het kantoor goede zaken deed: ik heb in de Oost onderscheiden lieden gekend, die er wijn van lieten komen, en het had den naam van solide te zijn.’
| |
| |
- ‘Solide!’ herhaalde Galjart met een bitteren lach: ‘ja, als ik er niet geweest was, zegt men: ik was niet solide, ik: ik heb nooit voor solide kunnen doorgaan. - Mijn compagnon was solide, ik niet: - Jan Bleek was solide, mijn geëerde zwager. Hij is er dan ook niet meê geruïneerd, maar ik wel.’
- ‘Mij dunkt toch,’ merkte Donia aan: ‘indien de zaak voor den eenen slecht afliep, moet zij 't ook voor den anderen doen.’
- ‘Ja, dat schijnt zoo! - Er zijn er meer, die dat niet begrijpen. 't Klinkt zeker vreemd, dat ik, die vijftig duizend gulden in de zaak gestoken heb, er nu nog tien duizend aan schuldig zou blijven - en dat mijn geächte zwager, die er maar tien duizend heeft ingebracht - en zijn kunde - zijn kunde vooral niet te vergeten! - dat die zijn huis nieuw heeft laten opmaken en een buitentje te Zeyst heeft gekocht. - Vreemd is het, heel vreemd.’
- ‘Hij deed er ook altemet andere zaken bij.’
- ‘Ongetwijfeld! - Spekulaties! - keurig! altoos met mij: - daar heb ik ook nog een aardig sommetje bij ingebrokkeld...'t is waar, hij had de kunde; en als men de kunde maar heeft, dan komt alles wel weêr te recht.’ Hier lachte hij, wederom luid; doch niet van harte.
- ‘Je zoudt dus denken, dat je zwager de schapen geschoren had en u de varkens had laten scheren.’
- ‘Bewaar ons! Wie zou zoo iets durven denken...veelmin zeggen? Denkje, dat ik wegens laster vervolgd wil worden? Mijn zwager is een vroom man: - een kerksch man: - een lid van 't zendelinggenootschap: - zou die zich hebben willen verrijken ten koste van zijn zusters man? - 't Is waar, mijn goede vrouw is dood, en daardoor is de band losgeraakt; - maar toch...zoo'n vroom man, die geen kaart in handen neemt, die 's Zondags uit de sociëteit blijft, en met inteekenlijsten voor afgebrande kerken in zijn zak loopt!’
| |
| |
- ‘Het spijt mij, dat ik u in geen beter pozitie terugvind,’ zeî Donia.
- ‘Ja! zoo gaat het: - 't is als 't liedje op de oortjesprinten in mijn jeugd zeî:
Zoo draait het rad van avontuur,
Den een tot zoet, den aêr tot zuur.
‘En dan was er op dat prentje een, die onder lag, met het rad op zijn buik, en een die er bovenop zat: de eerste verbeeld ik: jij de laatste: nu! ik misgun het je niet. Je hadt vast geen zwager, die kerksch was: - en bovendien, al maakte je verzen in je tijd, je waart altijd solide. Ik niet...en ik vrees, dat ik het nooit worden zal.’
Donia zweeg: hij vond geen vrijmoedigheid om dat geloof van Galjart te bestrijden.
- ‘Maar,’ vervolgde deze: ‘dat is nu alles tot daar aan toe. 't Is u voorspoedig gegaan, dat doet mij genoegen: - en Van Zirik ook, al heeft hij een vrouw, die hem met open oogen bedriegt...nu! de beste deugt ook niet veel: - en Hoogenberg, die meer praktijk heeft, dan hij af kan: - en de Maleier dan, dien ze al twee malen professor hebben willen maken - en Bol, die zijn leven tusschen rijke Donairières slijt, om van Eylar niet te spreken, die altijd een grand seigneur geweest is en 't altijd blijven zal.’
- ‘Hebje Eylar in lang gezien?’
- ‘Neen! ik kom bij zulke groote Heeren niet...je zult zeggen, wat doe ik dan bij jou? - Wel, in de eerste plaats, ik hoorde gisteren avond, in de Tent, dat je hier waart, en toen heb ik mijn lust niet kunnen bedwingen, van je de hand te komen drukken.’
- ‘Dat was hartelijk van u,’ zeî Donia, die uit den gevoeligen toon, waarop Galjart de laatste woorden gesproken had, toch meende te mogen opmaken, dat zij uit het
| |
| |
hart kwamen, en dat dit hart nog, als voorheen, voor goede en edele indrukken vatbaar was: - en hij stak de hand naar Galjart uit.
- ‘'t Spijt mij maar, dat ik misschien ongelegen kwam...ik zie je bent in pontificalibus, op den rok na: - en dan hadje bezoek...Heureux mortel! Ik dacht, dat alleen lieden van mijn slag jonge dames bij zich te visite kregen:...maar, naar ik zie, een Raad van Indiën wordt er ook al meê gefavorizeerd. - Sakkerloot! wat een beeld van een meid! - Die hebje toch niet uit de Oost meêgebracht.’
- ‘Wel!’ zeide Donia: ‘dat is waar ook...Ja, ik herkende u eerst, toen zij weg was: - En je scheent elkander ook niet te kennen.’
- ‘Neen, waarachtig kende ik haar niet,’ zeide Galjart: ‘ik woû dat ik haar kende. Kunje maken, dat ik haar leer kennen?’
- ‘Wel! je hebt eerder recht op haar dan ik,’ zeî Donia: ‘want jij waart het, die haar, op zekeren Sinterniklaas-avond van 't jaar 182., 't eerst aannaamt en boven bracht.’
- ‘Wat! die Juffrouw daar, was dat...’
- ‘Klaasje Zevenster, ons pleegkind, in eigen persoon,’ zeî Donia: ‘je schijnt haar dus in lang niet gezien te hebben.’
- ‘Tot mijn schande moet ik erkennen van neen: in de eerste jaren toen zij op school was, ben ik er nog een keer of wat heen geweest om haar te bezoeken; maar later niet meer...en...zoo ik al aanspraken op haar gehad heb, dan heb ik ze lang verloren. - Maar wat een pracht van een meid is zij geworden! - En waar hangt zij nu uit.’
- ‘Zij woont bij Van Zirik,’ antwoordde Donia: ‘zij is bonne of niet veel meer: ik weet juist niet, of zij 't daar zoo goed heeft als ik wenschen zou.’
| |
| |
- ‘Bonne!’ herhaalde Galjart, op de tafel slaande: ‘baronne moest ze zijn, als er gerechtigheid op aarde was. - Bij Van Zirik! hm! een mooie school, daar ze verzeild is. - Wie heeft dat bedacht, haar bij Van Zirik te zenden?’
- ‘Wel! - naar ik hoor, is dat door tusschenkomst van onze vrienden op Hardestein gebeurd.’
- ‘Juist! ils n'en font jamais d'autres, die brave onergdenkende luî. Gekheid! Men moet een lichtmis als mij raadplegen, als men weten wil, waar men met een jong meisje heen zal. Had men 't gedaan, ik zou hen intijds gewaarschuwd hebben. Die vrouw is uit een nest, waar nooit iets goeds uit is voortgekomen. Zij heeft met haar fijne bakkes en fleemerige praat Van Zirik ingepakt, die een onnoozele hals is, al verbeeldt hij zich een politicus te zijn...hebje gehoord, dat hij artikels aan den Marlheimer Bode zendt?...of liever de bouwstoffen; want alles moet omgewerkt worden, eer 't prezentabel is. - Een mooie politicus! - Nu, wij spraken van zijn vrouw. Die had al, voor zij hem inpalmde, een half dozijn intrigues gehad, en zij is, beweert men, bij die gewoonte gebleven. Ik kan dat slag van vrouwen niet uitstaan, dat zelf niet deugt, en op arme meisjes scheldt, die uit armoê of uit liefde een misstap doen. - Waarom mij ook niet geraadpleegd?’ herhaalde hij, vergetende, dat hij een oogenblik te voren erkend had, alle aanspraak daarop verbeurd te hebben.
- ‘Indien dit zoo is,’ zeî Donia: ‘dan zal ik er Bol eens over schrijven, en wij zullen zien, of wij niets beters voor haar vinden. Doch nu,’ vervolgde hij, op zijn horologie ziende, dat voor hem lag: ‘mijn tijd zal weldra om zijn...en je hadt, geloof ik, nog een tweede reden, waarom je mij zien wildet.’
- ‘Juist.’ - Hier kuchte Galjart, wat hij reeds een paar keeren gedaan had: - ‘ik ben arm en geruïneerd - | |
| |
zoo als ik zeide...en,’ voegde hij er haastig bij: ‘nu moet je niet denken, dat ik je om iets vragen kom.’
- ‘Wel!’ zeî Donia: ‘ik geloof niet, dat ik u ontvangen heb als of ik zoo iets onderstelde.’
- ‘Neen! - dat is 't niet: - maar je kunt mij raad geven, misschien ook verder van dienst zijn. - Ik heb hier niemand meer, die belang in mij stelt, of in wien ik belang stel: - wat zouje er van denken, indien ik naar de Oost ging?’
Donia peinsde een oogenblik, terwijl hij Galjart aandachtig opnam: ‘Benje niet al wat oud?’ vroeg hij toen.
- ‘Je wilt zeggen, wij zijn van gelijke jaren, en ik had op uw leeftijd moeten heengaan. Heel waar: - dan droeg ik nu misschien ook een mooien rok, als die daar over den kanapee hangt; - misschien ook niet: en 't zal wel te laat voor mij zijn, om 't zoover te brengen.’ - Hier kuchte hij weder en bracht zijn zakdoek aan den mond: toen hij dien terugnam, zag Donia er bloedvlekken op.
- ‘Hoe!’ zeî hij: ‘bloed?’
- ‘O dat 's niets,’ zeî Galjart: ‘straks een glas bitter, en dan is dat weêr over. - Maar je denkt dus...’
- ‘Ik denk, dat je geen bloed moet opgeven en zoomin mogelijk bitter drinken, indien je plan hebt om naar de Oost te gaan. “'t Is hier zoo treurig, men kan zich hier niet een excès permitteeren,” zeî een jonge dame in de Oost aan mijn Heer Elout, toen die kommissaris-generaal was: - en zoo is 't nog. 't Klimaat is gevaarlijk zelfs voor den gezonde en matige; maar wie noch 't een noch 't ander is, handelt wijs als hij hier blijft.’
- ‘Dus je houdt mij niet voor gezond en niet voor matig?’ vroeg Galjart.
- ‘Wij zijn oude vrienden,’ hernam Donia: ‘en je hebt mij om raad gevraagd. Ik mag u dien niet onthouden
| |
| |
en nog veel minder u misleiden. Openhartig gesproken, als ik naar uw voorkomen oordeel, dan vrees ik, dat je nog dezelfde zijt, die je aan de akademie waart, even goedhartig en los als toen, maar minder sterk en minder in staat om het ingeslagen pad te verlaten. Ik zou u bedriegen, indien ik u in uw voornemen steunde.’
- ‘Zoo! - Dat spijt mij,’ zeî Galjart, eenigszins zuinig kijkende: ‘ik had mij nog al gevleid, dat...met uw voorspraak zou ik daar wellicht zijn voortgekomen.’
- ‘Ook zonder mijn voorspraak, mids èn de wil, èn de macht tot werken bij u bestond. Dat het eerste het geval is, wil ik aannemen; ik laat het aan uw geneesheer over, het tweede te beöordeelen. Ik spreek naar mijne ervaring, en die behoeft u niet genoeg te zijn. Op uwe jaren moet men weten wat men te doen heeft. Blijfje bij je besluit, schrijf het mij dan, provizioneel aan mijn adres bij de Heeren S.S. Astor en Zoon, makelaars te Amsterdam, mijn hommes d'affaire, die je kennen zult: - en dan zal ik u van dienst pogen te zijn. Maar hoe is 't nu voor 't oogenblik?’ vroeg hij, opstaande, wat Galjart werktuiglijk ook deed: ‘hebje ook behoefte aan kontanten?’
Aan Galjart sprongen de tranen in de oogen: ‘je bent verd...de eerste, die mij dat vraagt,’ zeide hij.
Misschien had Donia de vraag ook niet gedaan, als hij een half jaar langer in 't land was geweest; maar de milde Oostersche aard zat er nog bij hem in. Hij legde de woorden van Galjart, ofschoon geen stellig antwoord op zijn vraag behelzende, dan ook uit als een erkentenis van behoefte en, nogmaals een rolletje voor den dag halende, van gelijken vorm als dat hij aan Nicolette gegeven had, reikte hij het over aan Galjart.
- ‘Je zult het mij wel teruggeven, als je rijk geworden bent,’ zeide hij.
- ‘Wie had dat voor twintig jaar ooit geloofd?’ zeî
| |
| |
Galjart, terwijl hij het goud aannam en zich de oogen afwischte: - ‘toch altijd de oude, Donia! ik weet, dat ik het niet verdien, en dat het alles mijn eigen schuld is...ik had mij beter moeten gedragen, en, in plaats van een leven van vrolijken Frans te leiden, moeten toekijken op die boekhouding, die voor den eenen zulke treurige resultaten opleverde, en voor den anderen niet. Nu - hartelijk dank, en God zegene u, Donia. - Zorg, dat ons Klaasje niet in dat huis blijve.’
Dit was zijn afscheid. Donia oogde hem medelijdend na, in de ziel geroerd over het treurige lot van den eens naar geest en lichaam zoo rijk begaafden jongeling, die zich zelven zoo deerlijk verdorven had en bij wien, als uit zijn laatste woorden bleek, toch nog zooveel medegevoel voor 't lot van anderen bleef. Hij beloofde zich zelven dan ook, de ontvangen vermaning niet in den wind te slaan, en schreef dienzelfden avond nog aan Bol, terwijl hij, den volgenden dag met Van Zirik reizende, dezen met bescheiden ernst onder de oogen bracht, hoe weinig liefderijk en kiesch zijn behandeling van Nicolette geweest was, en hem de belofte afperste, daar orde op te stellen.
Maar het duurde nog weken, eer Bol dien brief van Donia las: en toen Van Zirik, drie dagen later, van zijn uitstapje weder t'huis kwam, vond hij er Nicolette niet meer.
Wat daarvan de reden was, zullen de volgende Hoofdstukken ons leeren. |
|