Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Twaalfde boek.Eerste hoofdstuk.Zijnde een gesprek, door den schrijver op den spoorwagen gevoerd met Mevrouw X., en alzoo een tusschen-hoofdstuk, dat tot het verhaal zelf niets afdoet, en waarvan wij des-niet-te-min de lezing uitdrukkelijk aanbevelen, vooral aan de personen, in de eerste regels der eerste bladzijde van het eerste deel genoemd.Het gebeurde onlangs, dat de schrijver der Lotgevallen van Klaasje Zevenster zich, met om 't even welken spoortrein, om 't even waarheen begevende, in den wagen, waarin hij plaats nam, iemand aantrof, die onze lezers hebben leeren kennen onder den naam van Louise van Erlangen, de jonge Juffrouw, die een enkele reize, als korrespondent van Nicolette, voor 't eerst en voor 't laatst in ons verhaal is opgetreden, en die thans al sedert jaren getrouwd is en moeder van een half dozijn kinderen. Er was niemand in het kompartiment gezeten, buiten de twee genoemde reizigers, en dit gaf dan ook aanleiding, dat het gesprek tusschen hen beiden levendiger en van weêrskanten vrijmoediger zijn kon, dan het in 't bijzijn van een toehoorder zou geweest zijn. Te huis gekeerd, teekende de | |
[pagina 173]
| |
schrijver het gesprokene uit zijn geheugen op, en dewijl hij oordeelde, dat de kennisneming daarvan voor de meesten onder zijn lezers niet van belang ontbloot zou zijn, achtte hij het gepast, het opgeteekende hier mede te deelen. Ter vermijding der herhalingen, van ‘zeide zij, antwoordde hij’ en dergelijke, wordt de samenspraak naar den ouderwetschen trant gegeven, en Mevrouw X. - wier waren naam wij verzwijgen - met Zij, schrijver dezes met Ik, aangeduid. Nadat de kondukteur de kaartjes had onderzocht, de trein in beweging was gekomen, en de gewone groeten, benevens de niet min gewone weêrkundige beschouwingen gewisseld waren, begon Zij. Ik heb de twee deelen van Klaasje Zevenster gelezen, mijn Heer. Ik. Zeer veel eer voor mij, Mevrouw. Zij. Ja, en ik ben blij, dat ik u eens ontmoet; want ik moet geducht op u knorren. Ik. Dat doet mij zeer veel leed, Mevrouw. En mag ik vragen, waar ik uw toorn meê heb verdiend? Zij. In de eerste plaats vind ik het mooi onbescheiden van u, een brief van mij te laten drukken. Ik. Ik moet u doen opmerken, Mevrouw, dat ik uw waren naam verzwegen heb, even als ik met betrekking tot al de personen heb gedaan, die in mijn verhaal voorkomen. Zij. In allen gevalle hadje mij eerst verlof kunnen vragen, mijn schrijven openbaar te maken. Ik. Er staat zoover ik weet, niets in den brief, waarover Mevrouw zich zou hebben te schamen: in-tegendeel geloof ik, dat ieder, die hem leest, hulde moet doen aan het gezond verstand, zoowel als aan het hart van de schrijfster. Zij. Hm! - een brief van een jong meisje, dat pas de school heeft verlaten! | |
[pagina 174]
| |
Ik. Nu! 't ware te wenschen, dat alle jonge meisjes, die in 't zelfde geval verkeeren, zich zoo verstandig en in zoo goed Neêrduitsch wisten uit te drukken, als in haar tijd Juffrouw Louise van Erlangen. Zij (de schouders ophalende). Je schijnt al een heel geringen dunk van onze jonge meisjes te hebben, mijn HeerGa naar voetnoot1). Ik. Ik heb een grooten dunk van Mevrouw X., Mevrouw! - Doch, veroorloof mij wederom, u te vragen, of het opnemen van dien brief de eenige reden is uwer ontevredenheid. Zij. Neen voorwaar niet! Ik heb een andere, en vrij wat gewichtiger grief tegen u. Je hebt niet meer of minder gedaan, dan uw lezers bedrogen, en dat wel op een wijs, die ik liever niet qualificeeren zal. Ik (geheel uit het veld geslagen). Mevrouw! dat is een beschuldiging! - Ik hoop toch, dat het maar scherts is. Zij. Volstrekt niet, ik spreek in vollen ernst. Ik. Maar, wees dan zoo goed, u nader te verklaren; want ik begrijp volstrekt niet, waar Mevrouw op doelen kan. Zij. Je begrijpt mij heel goed, en anders zal ik het u duidelijk maken. Op de eerste bladzijde van je boek geefje hoog op van den roem van zedelijkheid, dien je werken verworven hebben: Vous ne vous donnez pas mal du linge...en dan geefje de plechtige verzekering, dat er niets in je boek zal voorkomen, dat men niet gerust aan jonge meisjes kan voorlezen. Ik. Dat is zoo: dat heb ik gedaan en...? | |
[pagina 175]
| |
Zij. En! Nu, bij voorbeeld! vraagje dat nog? Ik. Ik betuig u, niet te weten, waar ik mijn belofte ontrouw zou gebleven zijn. Zij. Neen! 't is zeker heel stichtelijk voor jonge meisjes om aan te hooren, wat je van die Mie Lammerts, of hoe heet het schepsel, vertelt. - En dan die konversatie op de slaapkamer van Maurits, tusschen hem en Drenkelaer - 't is wat fraais! Kon ik dat aan mijn dochters voorlezen? Ik. Dus mogen, volgens u, uwe dochters niet weten, dat er lichtzinnige deernen bestaan, die zich verloopen en er de gevolgen van bezuren: en evenmin, dat er mans zijn, die er geen bezwaar in vinden, de onschuld van een jong meisje te belagen? Zij. Dat zullen zij later van zelve wel komen te weten. Het behoeft haar althans niet in een roman te worden verteld, en je weet zeer goed, mijn Heer! wat ik bedoel. Ik. Ik weet dat niet volkomen, Mevrouw; maar wel, wat ik bedoeld heb: namelijk, onze maatschappelijke zeden en toestanden naar waarheid af te schilderen. En moet ik dan zwijgen juist van zoodanige driften en hartstochten als in de samenleving een hoofdrol spelen? - Is het niet veeleer plicht, daartegen te waarschuwen en er de noodlottige gevolgen van te doen zien? Zij. Het stond u volkomen vrij, al dergelijke schandaleuze onderwerpen te behandelen, mids je maar niet in je inleiding beloofdet, het niet te doen. Ik. Ik verzoek Mevrouw, mijn inleiding nog eens over te lezen. Ik heb daarin wel beloofd, niemand te zullen ergeren; maar ik heb zeer voorzichtig uitgezonderd de zoodanigen, die preutsheid met kiesheid verwarren. Zij. Ik dank u voor 't beleefde kompliment. Ik behoor dus, naar uwe meening, tot de prudes. Ik. Ik mag dit niet beslissen, Mevrouw: alles hangt ten deze af van de bepaling der grenzen, binnen welke men | |
[pagina 176]
| |
iemand vergunnen moet zich te bewegen, eer men hem beschuldigen mag, aanstoot te geven. Zij. Ik geloof, dat je die grenzen al heel ruim stelt, mijn Heer. Ik. Indien ik te dien opzichte werkelijk wat ver ga, Mevrouw, dan is dit misschien daaraan toe te schrijven, dat ik een man van jaren ben, en dus niet genoeg op de hoogte van wat onze hedendaagsche mamaas al of niet een voegzame lektuur voor haar dochters vinden. Ik leef op dat punt wellicht te veel in de maatschappij, zoo als zij voor zestig jaren bestond. Toen lazen onze jonge meisjes Clarissa en Grandison, die nog wel door een dominee geschreven waren, en Willem Leevend, dat twee vrouwen tot auteurs had, boeken, niet alleen nog vrij wat langer dan Klaasje Zevenster, ofschoon dat al lang genoeg is; maar waar vrij wat dingen in voorkomen, die Mevrouw gewis nog minder stichtelijk zou vinden, dan die enkele plaatsen, die haar in mijn werk choqueeren. En zij lazen die romans niet in 't geheim: volstrekt niet: zij lazen ze en famille, en zij huilden er tranen met tuiten bij; en zij korrespondeerden er over, en zij discuteerden er over, zoo goed als zij heden ten dage over orthodoxie of moderne theologie zouden doen. - En onze grootmoeders! wel die hadden, als jonge meisjes, Tom Jones gelezen, en zij prezen het aan, niet slechts als een meesterstuk, gelijk het inderdaad is, maar als een hoogst zedelijk boek. En nu kan ik u verklaren, dat die lektuur volstrekt geen nadeeligen invloed op eene van de door mij bedoelde dames, zoover ik ze kende, gehad heeft, en ze niet heeft belet, vrome, brave, verstandige huismoeders te worden: ja, ik zou zelfs durven beweren, dat juist het lezen van dergelijke boeken weldadig op haar gewerkt heeft. Het heeft haar een kijkje gegeven buiten die konventioneele wereld, waarin zij zich bewogen, en heeft haar gedachtenkring, die gevaar kon loopen, vrij bekrompen te | |
[pagina 177]
| |
worden, aanmerkelijk verruimd, en ze daardoor in staat gesteld, zich aan voorbeelden te spiegelen, klippen te vermijden, zaken en handelingen, waarvan zij zich anders geen flaauw begrip zouden gevormd hebben, met juistheid te beöordeelen, zich niet vreemd te gevoelen in de wereld, die hen omgaf, en haar plichten als echtgenoot en moeder met kennis van zaken en oordeel des onderscheids te verrichten. Zij. Ik hoop toch waarachtig niet, dat het vervolg van je boek in het genre van de romans van Fielding zal geschreven zijn. Ik. Neen, Mevrouw: zoomin als ik thans kluchten zou willen schrijven in den smaak van de Puiterveensche Helleveeg of Pefroen met 't schaapshoofd, of zelfs mij in een blijspel alles zou durven veroorloven wat Molière zich in de zijne veroorloofde. Ik weet zeer goed, dat, even als er gezegden zijn, die men in een gezelschap van beschaafde lieden niet meer gedoogt, er tafereelen zijn, waarover men thans een sluier moet werpen - al doet die sluier, die de nieuwsgierigheid wekt, somtijds meer kwaad dan de voorstelling der naakte waarheid zou gedaan hebben. De antieke standbeelden zijn voor 't grootste deel in 't zelfde kostuum als Adam en Eva op de schilderijen der oude meesters: en ik heb nooit gehoord, dat het beschouwen, 't zij van die standbeelden, 't zij van die schilderijen, een nadeelige uitwerking heeft gehad op de jeugd: - daar-en-tegen heb ik wel eens in openbare galerijen voorstellingen gezien van half of geheel gekleede personaadjen, die ik er van zou hebben willen zien weren, omdat de gedachte, die ze in 't leven geroepen had, onrein was en bij den toeschouwer onreine gedachten opwekte. Die kluchten, waar ik zoo even van sprak, zouden u gruwzaam aanstootelijk voorkomen, Mevrouw, en, indien zij die nog gaven, je zoudt er je dochters niet willen heenleiden: en toch zou ik het minder gevaarlijk achten, ze daar te brengen, dan in menig vau- | |
[pagina 178]
| |
deville, bij het spelen waarvan ik de eer heb gehad, u wel eens te ontmoeten. Het is niet het noemen, het vertoonen zelfs van een zaak, dat zooveel kwaad zal stichten: het is het verschoonen, het vergoêlijken, het behaaglijk maken van het kwaad. Wat ik afkeur, dat zijn werken als de Mystères de Paris en de Misérables, niet omdat er dieven en publieke vrouwen in voorkomen, maar omdat de bekwame schrijvers al het vernuft, al het betooverend vermogen van hun stijl hebben doen dienen, om zoodanige personen belangwekkend te maken, ze te verontschuldigen, te verheffen, te idealizeeren, ik zou bijkans zeggen, te kanonizeeren. Dat veroordeel ik; want daardoor wekt men in jeugdige verstanden, die niet genoeg beseffen, dat zij hier met onmogelijke exceptiën te doen hebben, valsche denkbeelden op: men leert hun roof en zedeloosheid als verschoonbare zaken beschouwen, en, wat niet minder erg is, behalve het kwaad, dat men in argelooze gemoederen sticht, ondermijnt men de grondslagen, waar een welgeördende maatschappij op rusten moet. Zij. Dat wil ik alles toegeven; - maar wat behoeft men in 't geheel over zulke personen, als je daar noemdet, te schrijven? Wat behoeven onze jonge meisjes te weten, dat zij bestaan? Ik. Dus, Mevrouw, indien er in de buurt van uw landgoed slooten en moerassen zijn, achtje het verstandiger uw kinderen daarvan geheel onkundig te laten? Zij (een weinig geraakt). Ja maar, dat vind ik een zonderlinge vergelijking. Ik hoop toch, dat onze lieve Heer mijn dochters bewaren zal voor....enfin! die zullen toch nooit in de gelegenheid zijn van te worden wat je daar zoo even noemdet. Ik. Ik zou u kunnen antwoorden, Mevrouw, dat ik niet alleen schrijf voor lezeressen uit uw stand; maar bovendien, ik heb nog in den afgeloopen zomer een badplaats | |
[pagina 179]
| |
bezocht en mij met eigen oogen overtuigd, dat er in onze hedendaagsche wereld geen stand is, hoe hoog ook, die niet in den demi-monde vertegenwoordigd wordt. Ik wil gaarne aannemen, dat uw lessen en uw voorbeeld den heilzaamsten invloed op uw dochters zullen hebben; maar Mevrouw weet zoowel als ik, dat men op elke sport van den maatschappelijken ladder gevaar loopt naar beneden te vallen: al zinkt men daarom juist niet in het diepste slijk: en dat zij het eerst aan 't gevaar blootgesteld zijn, voor wie men dat bedekt heeft gehouden. Mag men van de steenen, die beneden liggen, en waar men zich het hoofd of de beenen op zou kunnen breken, mag men van den modderpoel, waar men in zou kunnen stikken of zich althans bezoedelen zou, niet spreken, dan loopt men de kans, dat zij, die niet gewaarschuwd werden, er niet op bedacht zijn, om, als de sport, waar zij op staan, eens breekt, zich met de handen stevig vast te klemmen aan de sport van goede beginselen, die boven hun hoofd is, en zich maar naar beneden laten tuimelen: te meer, omdat de keien er glinsteren als juweelen, en de poelen zich onder welriekende bloemen bevinden. Zij. Al die beeldspraak is heel zwierig, maar overtuigt mij volstrekt niet. Wil ik u eens wat zeggen? Sue en Hugo beweren, dat zij met diezelfde romans, waarvan te recht de strekking door u wordt afgekeurd, een zedelijk doel hebben gehad: zij willen ons zelfs wijsmaken, dat zij, met het schrijven daarvan, een heiligen plicht hebben vervuld: en nu geloof ik, dat, al wil ik uw zonde tegen de wetten der kiesheid niet met de hunne vergelijken, uw pleidooi, gegrond op het quasi-verdienstelijke van uw arbeid, evenmin steek houdt als het hunne. Je hebt Klaasje Zevenster alleen voor je plezier geschreven, en volstrekt niet om er nut meê te stichten, en in zoodanig werk behoeft men, ik herhaal het, geen aanstootelijke voorwerpen of gezegden te | |
[pagina 180]
| |
brengen, en je hadt het gerust aan ouders en onderwijzers kunnen overlaten, hun kinderen of leerlingen zoodanige waarschuwingen te geven als zij gepast oordeelden. Ik. Wat zal ik zeggen Mevrouw? wanneer door u van de stelling wordt uitgegaan, dat ik alleen schrijf voor vermaak, valt het mij moeilijk, u het tegendeel te bewijzen. Zeker is het, dat geen schrijver of kunstenaar, die niet alleen voor den broode werkt, en alzoo met den ambachtsman gelijkstaat, immer onverplicht een gedicht, een roman, een beeld, een schilderij zal op touw zetten, zoo hij er niet toe wordt geleid door een trek, waaraan hij geen weêrstand bieden kan; maar zeer zeldzaam zal men een voorbeeld vinden, dat iemand schreef of een kunstwerk vervaardigde, zoo hij vooraf wist, dat niemand het zien zou. Hij wil zich zelven, maar hij hoopt ook anderen genoegen te doen, en hoe kan hij die hoop vervuld zien, indien hij niet, bij zijn arbeid, den smaak, het nut, het belang dergenen, die zijn werk zien zullen, in het oog houdt? Hogarth en Cruikshanks zouden zeker de teekenpen niet gehanteerd hebben, indien zij er geen behoefte toe gevoeld hadden: en toch, toen de eerste zijn Harlot's progress en de tweede zijn Bottle in plaat gaf, wat zij natuurlijk ook ‘voor hun plezier deden,’ zoo als Mevrouw het noemt, begrepen zij tevens, een nuttig werk te verrichten, door op een aanschouwlijke wijze die twee groote kankers der maatschappij, ontucht en dronkenschap, te bestrijden. En waarom zou men nu van mij moeten aannemen, dat ik evenzeer, bij 't schrijven van een werk, waaraan ik gedurende twintig jaren van mijn leven met herhaalde tusschenpoozen mijn tijd heb besteed, en dat ik tallooze malen herzien en overgewerkt heb, mijn pen alleen zou hebben laten besturen door den luim van 't oogenblik, zonder daarbij te denken aan 't goed of kwaad, dat ik met mijn geschrijf kon stichten? Je hebt zelve, Mevrouw, met Nicolette school gegaan, en je kent | |
[pagina 181]
| |
hare lotgevallen. Je hebt ook de famieljes op Hardestein gekend, en Mevrouw Van Zirik, en den Baron van Tilbury, en vele anderen, die ik onder verdichte namen ten tooneele voer, en je weet, dat er naauwlijks onder hen een karakter is, dat niet naar 't leven genomen is, al heb ik, bij het teekenen van mijn portretten, steeds gezorgd, het tegenovergestelde te doen van wat de schilder doet, en te maken, dat niemand onder een daarvan den naam van 't origineel kan zetten. En evenzeer weetje ook, Mevrouw, dat in mijn verhaal bijna geen gebeurtenis te vinden is, die niet, al is het dan met andere personen, onder andere omstandigheden, en met verschil van détails, werkelijk heeft plaats gegrepen: - en zoo zal het ook in 't vervolg zijn. Welnu, ik heb gemeend, dat dit afbeelden van karakters, die ik niet uit mijn verbeelding riep, het schilderen van toestanden en voorvallen, uit de werkelijkheid gegrepen, niet alleen een nuttige bijdrage zou kunnen zijn tot de kennis onzer maatschappij, zoo als zij zich voordeed in het tijdvak dat achter ons ligt, maar dat er ook hier of daar een meer of min gewichtige les uit zou kunnen getrokken worden. En dewijl ik nu voor alle standen schrijf en mijn boek zoowel in handen komen zal van de Verdrongens, de Klabbes en de Ruffels als van de Eylars en de Van Doertoghes, zoo heb ik ook aan alle standen mijn waarschuwingen moeten richten, en mij niet mogen storen aan de - vergeef mij 't woord, Mevrouw - aan de susceptibiliteiten van enkelen onder mijn lezers of lezeressen. Zij. Daar heb ik allemaal vrede meê: maar waarom dan in uw inleiding uitdrukkingen gebezigd, die ons - prudes, susceptible lieden, zoo als je ze noemen wilt - van 't spoor moeten leiden? Ik. Mevrouw, kenje Uncle Tom's cabin? Zij. Natuurlijk; maar wat doet er dat toe? Ik. En hebben je dochters dat ook gelezen? | |
[pagina 182]
| |
Zij. Wel zeker. Ik. Dat dacht ik al: hoe kon 't ook anders? Een boek, in 't Engelsch geschreven, door een domineesvrouw, en dat tegen de slavernij gericht is: drie geldige aanbevelingen, voorwaar! - Welnu, in dat boek, dat, ik erken het gaarne, zeer onderhoudend is, komt, onder meer, een zekere planter voor, die Legree heet, en er een niet onaanzienlijke rol in speelt, en ten huize van dien Legree vallen tafereelen voor, afgrijselijk genoeg om aan wie ze leest een rilling door 't lijf te jagen. Zij (een weinig verlegen). Ik weet niet...'t is al lang geleden, dat ik het boek las...ik herinner mij dat alles zoo precies niet meer. Ik. Versta mij wel, Mevrouw! Ik keur het volstrekt in Mad. Beecher Stowe niet af, dat zij die tafereelen geschetst, of, laat ik liever zeggen, uitgewerkt, ja tot het hideuse toe heeft uitgewerkt. Haar onderwerp moest er haar van zelve toe leiden; zij kon, ter bereiking van het doel, dat zij beöogde, geen kleuren vinden, die te sterk, te afschrikwekkend waren, om de akelige gevolgen der slavernij mede af te schilderen. En evenmin veroordeel ik het in u, dat je dat boek aan uw dochters in handen gaaft. Dat boek lokt voorwaar niet tot de zonde, maar geeft er een walg van, en daarom kan het geen kwade indrukken achterlaten. En nu, Mevrouw, zulje mij ten kwade kunnen duiden, dat ik een boek, 't welk alle jonge meisjes met Mama, of althans met toestemming van Mama gelezen hadden, tot den standaard nam, waaraan ik het kiesheidsbegrip dier mamaas had te toetsen? Zie, indien je, in mijn geheele boek, een enkelen regel vindt, die de strekking heeft om wat zondig is behaaglijk of aantrekkelijk te maken, of die schadelijke indrukken bij een jeugdig brein of in een schuldeloos hart kan achterlaten, dan geef ik u volle recht, mijn boek onzedelijk te noemen; maar geldt uw veroordeeling alleen zulke | |
[pagina 183]
| |
uitdrukking of zulke tooneelen, als u in Uncle Tom niet gestuit hebben, wees dan zoo goed, mij met dezelfde mate te meten als waarmede je het meesterstuk van Mad. Beecher Stowe hebt gemeten. Zij (nog niet geheel overtuigd, en het hoofd schuddende). Ja...maar toch, je inleiding...A propos! dan komt dat dikke schepsel, dat met Nicolette op de diligence zat, zeker in uw verhaal weêr te voorschijn? Ik. Ongetwijfeld, Mevrouw: intusschen, alleen in 't Derde Deel. Zij. Zoo! ik ben blij, dat ik het weet, dan zal ik zorgen, dat Deel eerst eens alleen te lezen, eer mijn meisjes 't in handen krijgen. Ik. Daartoe hebje onwederspreekbaar het recht, Mevrouw.
Hier hield de trein aan een station stil: er kwamen medepassagiers bij ons zitten: en onze samenspraak was uit, of liep althans verder over andere zaken. |
|