Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
Vierde hoofdstuk.Wat er bij Van Zirik verhandeld werd onder de cigaren, koffie en likeur.Het nagerecht was afgeloopen: de dames waren opgestaan en hadden zich naar de zijkamer begeven, om de Heeren bij 't genot van hun cigaar te laten. 't Was bij Van Zirik geen grand genre, als bij Mw. Van Doertoghe, waar niet gerookt werd, 't was er ook geen half grand genre, als bij Eylar, waar de Heeren in een andere kamer gingen rooken, 't was er genre bourgeois, en de Heeren bleven aan tafel rooken en gingen met wijn drinken voort. Bol zou er heel wat over te zeggen hebben gehad, en zijn diatribe, die in Boek VI voorkomt, hebben vermeerderd met een uitvaren tegen 't onhebbelijke, om, in een kamer, vlak naast die waarin zich de dames bevinden, een tabakswalm te doen opstijgen, die zijn weg tot haar vinden moet, telken reize als de tusschendeur opengaat; en zelfs in spijt van die deur. - Naauwlijks waren de dames gezeten en brachten de bedienden de koffie binnen, of Mw. Rolrode vroeg: - ‘Wij zullen de kindungen toch zien, niet waang?’ - ‘Wel zeker, die lieve kinderen,’ zeî Mary Looshert. Dit was niet anders dan een soort van sein, waar Mw. Van Zirik op gewacht had. | |
[pagina 160]
| |
- ‘Filip!’ zeide zij: ‘zulje Mademoiselle waarschuwen.’ - ‘Dat is al gedaan,’ antwoordde hij: ‘en den jongenheer ook.’ - ‘'t Is goed,’ zeide Mw. Van Zirik: ‘maar waarom komen zij dan niet?’ Het antwoord op die vraag kon nog al licht gegeven worden: noch Nicolette, noch haar élèves hadden vleugels, en zij moesten dus als gewone schepselen langs de trappen naar beneden gaan. Spoedig echter ging de deur open en trad het vijftal binnen, Charles, die met zijn goeverneur boven gegeten had, vooruit, omdat hij een jongen was en zich langs de leuning der trap af, naar beneden had laten glijden, vervolgens de twee meisjes, en eindelijk Nicolette, met Edouard aan de hand. Dat binnentreden bracht natuurlijk de gewone uitwerking te-weeg, en deed de sakramentale kreten ontstaan van: ‘och! daar zijn ze! och! hoe lief! Wat zien ze er ‘snoepig,’ of ‘snoeperig’Ga naar voetnoot1) uit! - honnig!Ga naar voetnoot2) ‘beeldig!’ of ‘beelderig!Ga naar voetnoot3).’ -. Welke uitroepen van bewondering afgewisseld of gevolgd werden door stil gefluisterde opmerkingen, die niet aan 't adres van de moeder der geprezen kinderen gericht waren, als: ‘wat zien die schapen bleek! - die Emilie groeit leelijk op! - Charles krijgt bepaald een bochel!’ enz. Hierop volgde de gewone ceremonie van het ronddienen der kinderen, even als zoo straks het ronddienen der koffie, en werden Emilie en Jeanne gekust en langs de haren of langs de wangen gestreeld, en Charles over zijn vorderingen bij monsieur Rostan ondervraagd: door de savante meer bijzonder over de géographie. - Wat Edouard betrof, die | |
[pagina 161]
| |
was eenkennig als naar gewoonte, liet Nicolettes boezelaar niet los, en kleefde zich beängst tegen haar zijde: wat aanleiding gaf tot het beklag, halfluid door Mw. Van Zirik tegen Mw. Rolrode gedaan, dat de Juffrouw zoo weinig slag had om dien jongen vriendelijk te maken. Voor 't overige was er niet eene van de bezoeksters, die notitie nam van Nicolette: of liever, zij namen wel notitie van haar; maar 't was om te onderzoeken of zij inderdaad den roep rechtvaardigde, die er, den geheelen Haag door, over ‘die mooie bonne bij Van Zirik’ ging. Het eindoordeel was, dat er wel wat aan was: ofschoon de neus te veel dít, de wangen te veel dát, de mond te groot, de ooren te klein, de houding te vrijmoedig en de kleeding boven haar stand was. De arme Mademoiselle bleef alzoo, gedurende het half uur, dat de dames zich met elkander of met de drie oudste kinderen bezig hielden, in een hoek van 't vertrek met Edouard alleen staan, vruchteloos pogingen aanwendende om hem te bewegen zich minder weêrbarstig te gedragen. - Eindelijk werd de thee binnengebracht en de Heeren gewaarschuwd, dat men hun tegenwoordigheid verlangde. De cigaren werden weggeworpen en de Heeren wandelden binnen. - ‘Mademoiselle,’ zeî hierop Van Zirik tot Nicolette, ‘hier is een Heer, die de kennis met u wenscht te hernieuwen.’ Nicolette had, toen de tusschendeur openging, even opgekeken en haar oog had dat van Tilbury ontmoet, die, 't eerst binnengekomen zijnde, het zijne met zijn gewone onbeschaamdheid op haar gevestigd hield, zoodat zij verontwaardigd en verlegen het hoofd afgewend had en maar half verstaan wat Van Zirik tot haar zeî, en hij zich verplicht vond te herhalen: ‘Mademoiselle!’ - ‘'t Is een heel oude kennis, die op dat voorrecht aan- | |
[pagina 162]
| |
spraak maakt,’ zeî Donia, ‘een, die zich verheugt, u zoo goed opgegroeid en in zoo goeden welstand terug te zien.’ Nicolette had die stem niet gehoord dan voor zestien jaren, toen zij nog een klein kind was, en toch klonk haar die als van een bekende tegen; zij zocht echter vruchteloos uit die trekken den naam uit te vorschen en stamelde verlegen: ‘mijn Heer!’.... - ‘Heeft men u niet gezegd,’ hernam hij, haar de hand toestekeude, ‘dat Occo van Donia uit Java werd terugverwacht?’
- ‘Mijn Heer van Donia!’ riep Nicolette verheugd en vrolijk uit, en terwijl zij de toegestoken hand wilde kussen. - ‘Neen!’ zeide hij, ‘dat behoeft niet? ik zal zoo vrij zijn, gebruik te maken van mijn vaderlijk recht,’ en meteen omvatte hij Nicolette en kuste haar, dat het klapte, wat den nijd en de afgunst opwekte van Tilbury, die wel op dat oogenblik in zijne plaats had willen zijn, en de verontwaardiging der jonge dames, die misschien wel in de plaats hadden willen zijn van Nicolette; - maar tevens ook de angst van Edouard, die zeker dacht, dat men Mademoiselle een groot kwaad deed, en begon te schreeuwen als een Turk. - ‘Est-ce qu'on ne peut faire taire cet enfant?’ vroeg Mw. Van Zirik, die wij weten, dat niets van scènes hield. - ‘Hij is jaloersch van ieder, die Mademoiselle nadert,’ zeî Van Zirik: ‘wacht! ik zal u van dien schreeuwleelijk verlossen,’ en meteen nam hij den knaap op, die nu nog harder begon te schreeuwen en Mademoiselle niet wilde loslaten. - ‘Hij zal wel zoet zijn, mijn Heer!’ zeî Nicolette: ‘laat hem mij maar.’ - ‘Hij moet gehoorzaam wezen als zijn vader het gelast,’ zeî Van Zirik, die niet begreep, of wel vergat, dat ouders geen gehoorzaamheid kunnen vergen van hun kin- | |
[pagina 163]
| |
deren, wanneer zij hun niet door bestendigen omgang gehechtheid en ontzag hebben weten in te boezemen: - ook hielp de machtspreuk bitter weinig, en de kleine bengel bleef tegenspartelen en met handen en voeten schoppen en schreeuwen, met een stem van tien citroenwijven-krachten, zoodat het einde was, dat Van Zirik, die niet toegeven wilde, hem aan Filip overhandigde, met last hem boven en bij de meid te brengen. - Van Zirik was in zijn drift geheel vergeten, dat er geen meid, althans geen kindermeid, meer boven was. - ‘Maar ik zal met hem gaan,’ zeî Nicolette, verlegen. - ‘Neen,’ zeî Van Zirik: ‘die ondeugende jongen moet zijn zin niet hebben. Doe wat ik zeg, Filip!’ - ‘Maar bij wie moet ik hem brengen?’ vroeg Filip: ‘de meissies zitten nog te eten.’ Een bediende van goeden huize, ein gebildeter Hausknecht zouden de Duitschers zeggen, noemt zijn kameraden van 't vrouwelijke geslacht nooit anders dan: ‘de meisjes.’ - ‘Wat raakt mij dat? roep er dan een van,’ riep Van Zirik, hoe langer hoe meer opgewonden. - ‘Waarlijk, hij zal niet zoet worden, tenzij ik meêga,’ herhaalde Nicolette, smeekend, tusschen dit alles in; maar 't mocht niet baten. Van Zirik had een bui van koppigheid, en Filip bracht den knaap weg, wiens noodkreten men nog in de gang hoorde. De tweede luitenant was zeker door dat ongewoon rumoer verschrikt geweest: althans hij had dat oogenblik waargenomen om ongemerkt de deur en 't huis uit te sluipen. - ‘Dat kind is anders nooit zóó,’ zeî onderwijl Mw. Van Zirik tegen de dames: ‘maar ook’ - dit laatste fluisterend, en zijdelings naar Donia ziende, ‘het is zulke zonderlinge vertooningen niet gewend.’ | |
[pagina 164]
| |
- ‘Ik verzoek u verschooning voor mijn zoon,’ zeî Van Zirik luid tegen 't gezelschap. - ‘Edouaartje is altijd zoo,’ merkte de kleine Jeanne aan: ‘laatst zette hij ook zoo'n keel op, toen Meneer Tipperie Mademoiselle woû plagen.’ Mw. Van Zirik kreeg een kleur en leî haar enfant terrible de hand op den mond; maar natuurlijk was 't al te laat: De dames keken eerst met een glimlach Tilbury aan, die de Mademoiselle dorst plagen, en toen, met verontwaardiging, Mademoiselle, die zich van Tilbury plagen liet. De Baron keek heel onnoozel naar een schilderij aan den wand en hield zich, als of hem de beschuldiging niet gold. ‘Ik ben het alleen, die verschooning heb te vragen,’ zeî Donia, die van dit alles niets gehoord of begrepen had: ‘ik ben schuld aan het gebeurde, en dat is het gevolg er van, als men zelf geen kinderen heeft, en niet weet, hoe met dat kleine volkje om te gaan.’ - ‘'t Is ook,’ zeî Mw. Van Zirik, zich geweld aandoende om een honigzoeten toon aan te nemen; want inwendig was zij woedend over al het gebeurde en vooral op Nicolette gebeten: ‘'t is, dat de kleine jongen niet gewend is, dat men Mademoiselle zoo om 't lijf pakt.’ - ‘Of hij is 't misschien al te veel gewend,’ fluisterde Mej. Rolrode Mary Looshert in 't oor. - ‘Wat wilje, Mevrouw?’ hernam Donia: ‘ik was blij, mijn pupilletje terug te zien na zulk een lange afwezigheid en als frije Friesch ben ik misschien wat al te frij geweest. - En,’ vervolgde hij, zich plotslings weêr naar Nicolette wendende, ‘hoe hebje den Dominee gelaten, en mijn ouden vriend Eylar?’ - ‘Heel wel,’ antwoordde Nicolette, maar half verstaande, wat er gevraagd werd; want, al was zij verheugd geweest, Donia te zien, zij was ongerust, dat de kleine Edouard zich een ongeluk zou schreeuwen: ‘mijn Heer zal | |
[pagina 165]
| |
mij wel verschoonen,’ vervolgde zij: ‘maar ik moet even gaan zien, of ik dat kind niet tot bedaren kan brengen.’ - En meteen snelde zij weg. - ‘Wat is dat?’ vroeg Mw. Van Zirik: ‘waar gaat Mademoiselle naar toe?’ - ‘Het kind troosten en weêr goedmaken wat ik misdreven heb,’ antwoordde Donia. - ‘Elle aurait bien pu nous demander si cela nous convenait,’ zeî Mevrouw, tegen haar man. Zeker zou zij met het antwoord verlegen zijn geweest, indien haar iemand gevraagd had, waarom zij dat in 't Fransch zeî, en niet in 't Neêrduitsch. Vermoedelijk was zulks dan ook alleen te verklaren in de gewoonte, die sommige lieden hebben, om, wanneer zij aan een ander iets zeggen willen, dat de kinderen of de bedienden niet hooren moeten, in plaats van dan te wachten tot zij alleen zijn, zich van een vreemde taal te bedienen, van welke taal dan echter die kinderen of bedienden doorgaans juist genoeg verstaan om deelgenooten te worden van het geheim, dat men voor hen verbergen wil. - Diezelfde gewoonte blijft hun ook in gezelschap bij, en dan geldt dat bezigen eener andere, schoon aan al de aanwezigen bekende taal, zooveel als een verzoek aan deze laatsten, om voor een oogenblik niet te luisteren. - ‘Voorwaar!’ dacht Donia, die ongelukkig niet had kunnen nalaten, den uitval van Mevrouw te hooren: ‘'t is zoo als ik al gedacht had, en ons Klaasje heeft, bij haar pleegvader hier, niet de liefderijkste pleegmoeder gevonden.’ Terwijl hij hierover aan 't peinzen was, werd hij uit zijn mijmering gestoord door den ouden Heer Flinck, die hem de hand op den arm leide en vroeg: - ‘Is dat meisje, dat daar heenging, familiebetrekking van u?’ - ‘Niet volkomen,’ antwoordde Donia, en tevens, den | |
[pagina 166]
| |
grijsaard aanziende, ontstelde hij min of meer over de uitdrukking, welke diens gelaat weder had aangenomen. Bij de konfuzie, door het misbaar van den kleinen Edouard veroorzaakt, had niemand er acht op geslagen, hoe Flinck, op het hooren der stem van Nicolette, bevreemd had opgekeken en van dat oogenblik af haar had aangestaard op een wijze, die, zoo zij er iets van gemerkt had, haar nieuwe angst zou hebben ingeboezemd. Toen zij vertrok had hij haar nageöogd en nu stond hij nog, leunende op zijn kruk, naar de deur te turen, die achter haar was dichtgegaan, terwijl zijn gelaat weder, als dien middag aan tafel, verbleekt, en zijn kaak weder aan 't beven geraakt was. - ‘Schort er iets aan?’ vroeg Donia. - ‘Waar is dat meisje vandaan?’ vroeg Flinck. - ‘Ziedaar wat ik zelf dankbaar zou zijn te vernemen, en onze vriend Van Zirik ook,’ antwoordde Donia: ‘'t is een vondeling, daar wij, en nog eenige makkers, ons over ontfermd hebben toen wij te Leyden studeerden, in 182.’ - ‘In 182.! toen was ik ook te Leyden,’ zeide Flinck, nadenkende. - ‘Juist, dat herinner ik mij,’ zeî Van Zirik, die inmiddels genaderd was: ‘alle namiddagen in de Paauw, bij den kachel. Mijn Heer heeft toch altemet geen kennis aan de moeder van dat meisje gehad?’ vroeg hij er, half schertsende, half onderzoekende bij. - ‘Ik?’ vroeg Flinck, met een toon van stem, die alles behalve vriendelijk was: ‘is dit ernst of gekscheren, mijn Heer?’ - ‘Verschoon mij, mijn Heer?’ stotterde Van Zirik: ‘ik wilde maar....’ - ‘Indien het ernst is,’ vervolgde Flinck, ‘dan wil ik u alleen zeggen, dat ik een half jaar bijna te Leyden ben geweest, lijdende aan 't graveel, en al dien tijd onder be- | |
[pagina 167]
| |
handeling van Professor Gelonides, die mij genezen heeft, en dat ik onmiddellijk daarna verder getrokken ben.’ - ‘Mijn Heer!’ hernam Van Zirik, zich buigende, en op den nederigsten toon mogelijk, ‘ik verzeker u, 't was verre van mij, iemand van uwe jaren te verdenken, dat...’ 't Was in 't noodlot van Van Zirik, als meer gebeurt met lieden die excuses willen maken, de zaak nog te verergeren door 't geen zij tot verzachting bijbrengen. Dit bleek hem tot zijn schrik uit de woorden waarmede hem Flinck in de rede viel. - ‘Iemand van mijne jaren! - Mijn Heer! ik ben nu negen-en-zestig, en nog kras genoeg, durf ik zeggen, zoo kras, als menige Haagsche spring-in-'t-veld durft denken. Ik ben rhumatiek in mijn linkerpoot, en 't rijden vermoeit mij; maar anders...ik zou er nog geheel niet tegen opzien, een jonge vrouw te nemen, indien ik het huwelijk niet als een dwaasheid beschouwde.’ Dit alles was zoo luid gezegd, dat de dames het hoorden, en deze en gene van haar bij zich zelve berekende, binnen hoevele jaren zij een rijke weduwe zou kunnen zijn, indien de Heer Flinck haar tot vrouw nam. - ‘Wel!’ zeî Looshert: ‘waarom niet? Daar is de gepensionneerde adjunkt-kommies Blikkering, die is op zijn acht-en-zeventigste jaar getrouwd met een weduwe van vier-en-dertig en heeft nog zes kinderen gekregen.’ ‘Les amis sont toujours là;’ neuriede Tilbury. - ‘En ik zou meer zulke precedenten uit de pensioenlijst weten op te delven,’ vervolgde Looshert. - ‘Maar,’ zeî Donia tot Flinck: ‘alle scherts en ongepaste onderstellingen ter zijde gelaten, uw vraag naar dat meisje duidde toch eenige belangstelling aan, ja een meer dan gewone.’ - ‘Zeer waar!’ zeî Flinck: ‘die stem klonk mij in 't | |
[pagina 168]
| |
oor, als of ik die meer gehoord had - en zelfs de trekken kwamen mij bekend voor. - Maar neen,’ vervolgde hij, als tot zich zelven: ‘'t zou letterlijk onmogelijk zijn.’ Op dit oogenblik kreeg hij gelegenheid, zijn onderzoek te hernieuwen; want Nicolette keerde terug, den kleinen Edouard op den arm houdende. - ‘Zie Papa!’ zeide zij, zich tot Van Zirik wendende: ‘Edouardje heeft mij beloofd, dat hij nu heel zoet wezen en niet meer schreeuwen zou,’ en meteen zette zij het knaapje neêr, dat nu inderdaad niet meer schreeuwde, maar welks borstje nog op en neêr ging als de golven nadat de storm bedaard is, en wanneer zij nog getuigen, hoe het beneden hun oppervlakte kookt. - ‘'t Is goed,’ zeî Mw. Van Zirik: ‘maar neem hem nu maar weêr mede, en de meisjes ook. Charles kan nog wat hier blijven.’ - ‘Hij zal zoet goede nacht zeggen, niet waar mijn schat?’ zeî Nicolette: ‘nu, geef aan Papa en aan Mama een kusje en zeg dan maar: bonsoir tout le monde.’ - ‘Ik kan het toch niet gelooven,’ bromde Flinck bij zich zelven, terwijl hij ging zitten: ‘'t is omdat ik straks aan tafel over haar gesproken heb, en dat mij haar beeld nu weêr zoo levendig voor den geest stond, dat ik het waande terug te vinden in de trekken van dat meisje:’ - en hij haalde de schouders op, als schaamde hij zich over zijn eigen dwaasheid. - ‘Maar met uw verlof,’ zeî Donia, toen Nicolette, nadat zij de kinderen behoorlijk afscheid had laten nemen, weder vertrekken wilde: ‘eer je heengaat. Ik moet een langer conversatie met je hebben, dan mij nu gegund is.’ - ‘Ik ben lijdelijk in 't geval,’ zeî Nicolette, zijdelings naar Mw. Van Zirik ziende. - ‘Natuurlijk, - nu, Mevrouw zal mij wel toestaan, dat ik u haar eens voor een uurtje ontroof, niet waar Mevrouw?’ | |
[pagina 169]
| |
- ‘O dat spreekt van zelf,’ antwoordde Mevrouw, innerlijk dien Raad van Indiën, dien ouden kontraktant, dien Tilbury en alle mogelijke heeren verwenschende, die van Nicolette zooveel notitie namen: ‘mijn Heer heeft maar te bepalen wanneer, morgen, overmorgen, in de volgende week.’ - ‘Overmorgen vroeg vertrek ik vanhier,’ zeî Donia: ‘ten minste als ik morgen hier gedaan krijg, - laat dus zien - morgenochtend te elf uren?’ - ‘Dan moet ik met de kinderen wandelen,’ fluisterde Nicolette. - ‘Nu, dan...ja, te half twee ben ik bij den Koning bescheiden: dus, tegen twaalf uren, schikt u dat? - Ik logeer in 't Keizershof, No. 20.’ - ‘Schikt dat Mevrouw?’ vroeg Nicolette. Mevrouw vond, dat het volstrekt niet schikte, en had zulks wel gaarne geäntwoord; doch zij wilde Donia te vriend houden: hij zou misschien nog trouwen en zich in den Haag nederzetten, en dan zou hij haar natuurlijk bij zich ten eten vragen, waardoor zij hooge connexies krijgen zou. Zij verleende dus grif haar toestemming, waarop Nicolette met de kinderen vertrok. - ‘Wij zullen u toch spoedig weêr hier zien, mijn Heer van Donia,’ zeî toen Mw. Van Zirik. - ‘Alles is nog zoo onzeker,’ antwoordde hij: ‘ik ben even als de vogel, die kringen in de lucht beschrijft, eer hij de plaats gevonden heeft, waar hij zich nederzet.’ - ‘Ha! aan die beeldspraak herken ik onzen ouden factor weêr,’ zeî Van Zirik: ‘maar weetje wat, ik twijfel er niet aan, of, als je morgen bij den Koning gaat, hij je tot lid van de Eerste Kamer benoemt, en dan zien wij je spoedig weêr hier.’ - ‘Foei! Van Zirik! wil je mijn Heer nu al in 't Oudemanhuis stoppen?’ vroeg Mevrouw: ‘en mijn Heer | |
[pagina 170]
| |
Flinck, denkt die zich hier in den Haag te établisseeren?’ - ‘De Hemel bewaar mij,’ antwoordde Flinck: ‘ik hoor hier niet t'huis. Ik heb met November kamers gehuurd te Amsterdam, en dan zal ik zien, of er tegen den zomer ook hier of daar aan den kant van Utrecht of Arnhem iets te vinden is, waar ik mij kan terugtrekken.’ - ‘O! te Velp bij voorbeeld, daar is 't zoo beelderig,’ lispte Mary Looshert, die in zich zelve dacht, dat zij zich 't gezelschap van den ouden Flinck getroosten zou, als hij haar een équipage en een buitengoed bezorgde. - ‘Of te Driebergen,’ zeî Mej. Rolrode, ‘daar is 't ook zoo lief, en dan, zoo in de proximiteit van Utrecht, dat heeft 's winters zooveel avantages. - ‘Maar je zult het toch heel eenig hebben,’ zeî Jeannette Looshert: ‘je moet toch gezelschap zoeken.’ - ‘Nu! wilje dan eens beurt om beurt bij mij komen logeeren?’ vroeg Flinck, op alles behalve uitlokkenden toon; ‘maar een ding moet ik jelui zeggen: ik val in slaap als er muziek gemaakt wordt, en van rijmelarij heb ik geen verstand.’ - ‘Die ongelikte beer!’ dachten de drie jonge dames - maar toonden het niet. - ‘A propos Donia!’ zeî Van Zirik: ‘als je overmorgen vertrekt, konnen wij wel eens reisgenooten zijn.’ - ‘Ik ga naar Friesland,’ zeî Donia. - ‘En ik naar Amsterdam,’ zeî Van Zirik: ‘misschien wat verder; doch dat is nog onzeker.’ - ‘Nu, dan gaan wij ten minste een goed eind samen,’ zeî Donia: ‘althans zoo wij met dezelfde gelegenheid vanhier reizen.’ De heeren namen nu hun afscheid: Flinck, om in den Hollandschen schouwburg te gaan dutten: Donia, om in den club aan het edele whistspel deel te nemen; Tilbury, om in de Witte Sociëteit naar het potspel te kijken en op | |
[pagina 171]
| |
de hand van dezen of genen bekwamen biljartspeler te pariëeren: Van Zirik, om in de Besognekamer een partijtje hombre te maken, en Rolrode, om aldaar achter het hombre-tafeltje naar 't spel te kijken, tot hij, als naar gewoonte, er bij in slaap viel: Looshert eindelijk, om, gelijk hij 't uitdrukte, ‘met zijn minister te werken.’ Wij zullen doen als zij, onze buiging voor de dames maken en ze alleenlaten, zich, zoo goed zij kunnen, vermakende met te praten over allerlei onderwerpen, voor haar misschien hoogst belangrijk, maar die ons in 't minst niet aangaan. |
|