| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Een diner bij Van Zirik.
Vrijdag was gekomen en op het bestemde uur verschenen achtereenvolgens bij Van Zirik de gasten, die hij genoodigd had. Die het eerst opdaagden waren de Heer en Mevrouw Rolrode met hun dochter. Mijn Heer was een zeer zwaarlijvige vijftiger, met een hoog opgezette kleur, een zwarte pruik, die hem tot op de wenkbraauwen viel, een wit vest, en een groote gouden snuifdoos. Voor 't overige viel er weinig van hem te vertellen, behalve dat hij veel geld had geërfd van een verren neef, waar hij voogd over geweest was, en die, alles hebbende doorgebracht wat hij bezat, als koloniaal naar de Oost was getrokken en er fortuin had gemaakt...om er zijn voormaligen voogd het genot van te laten hebben. Die neef in Oost-Indiën was vermoedelijk de hoofdaanspraak, welke hem, Rolrode, gewettigd had, met Donia genoodigd te worden. Mevrouw Rolrode was een klein, schraal, bleek, pokdalig vrouwtje, dat à l'enfant gekapt was, door den neus sprak en de r niet kon zeggen: Mejuffrouw Rolrode daar-en-tegen was rood van aangezicht als haar vader, altijd naar den laatsten smaak gekleed, of liever, dien overdrijvende, en nooit anders dan Fransch lezende, sprekende of zingende. Het drietal was, gelijk Van Zirik te recht had aangemerkt, weinig saillant.
| |
| |
De Heer Looshert, die, spoedig na de eerstgenoemden, met zijn beide zusters verscheen, was een man van vijf-en-veertig jaren, niet wichtig van persoon, maar gewichtig van voorkomen, als 't een referendaris paste. Hij had de perkamentachtig gele kleur van iemand, die het grootste gedeelte van zijn leven in een kamer doorbrengt, waar 's zomers de zon op staat en die 's winters heet gestookt wordt: voorts dunne wenkbraauwen, regelmatige, zelfs fijne trekken, de onderlip strak, hoog, en even omgekruld, als moest daarmede een voortdurend verachten worden aangeduid van elke andere meening dan de zijne. Het voorhoofd rimpelde zich telkens als hij sprak, en dan fronsten zich ook tevens de twee dunne wenkbraauwen, die, even als het hoofdhaar, lichtbruin van kleur waren, met enkele grijze haartjes vermengd. De grijze, doorschijnende oogen waren gewapend met een bril, in schildpad gevat, en het was een hebbelijkheid van den man, wanneer hij tegen iemand sprak, dien bril met den nagel van den linkerduim op te lichten tot op de hoogte van 't voorhoofd, en den toehoorder met straffe blikken aan te kijken, om 't even of hij den minister voorhad of den bode, een vrouw van aanzien of een boute-feu. Altijd uitte hij zijn woorden als of zij voor wetten en orakelen golden en voor geen tegenspraak vatbaar waren; wat hem, over 't geheel, aan zijn Ministerie meer vreezen dan beminnen, en in gezelschap door de meeste lieden ontwijken deed. Maar het was hem zoo erg niet ten kwade te duiden, indien hij zich gelden liet en zijn eigen persoonlijkheid gewichtig achtte, ja vrij wat gewichtiger dan die van zijn minister. Een minister treedt af, een referendaris niet: die wordt op pensioen gesteld als zijn tijd daar is, en zoo dat al, in dagen van bezuiniging door vereenvoudiging, enkele reizen wat vroeger geschiedt, met Looshert kon zoo iets nooit het geval zijn. Die was knap, knapper dan iemand - niet in 't opsporen van eenig nieuw
| |
| |
denkbeeld, niet in 't stellen van eenig rapport van gewicht, niet in 't uitdenken of bewerken van eenig nieuw wetsontwerp, maar - in 't aanhalen van precedenten: - en daarom werd hij aan 't Ministerie als onmisbaar beschouwd, en daarom had hij overal een naam van hooge bekwaamheid verworven, en daarom stelde Van Zirik er haast evenveel prijs op, hem bij zich te hebben, als of hij den Minister zelven had gehad.
Van de beide zusters, met welke Looshert woonde, en die hem nu vergezelden, was de oudste, Mary, een vrolijke brunette van ongeveer vijf-en-dertig jaar, die zeer verdienstelijk piano speelde, en bijzonder handig was in het vervaardigen van alle dames-werken. Jeannette was drie jaar jonger, geleek sprekend op haar broeder (behalve dat zij donkerblaauwe oogen had en donkerder haar dan hij), ging voor een savante door, en zond nu en dan verzen aan almanakken. Beiden waren, daar zij er niet kwaad uitzagen en een stuivertje geld hadden, al dikwijls in de gelegenheid geweest om een huwelijk te doen; doch zij hadden zulks telkens afgeslagen, en wel, zoo men geloof mocht hechten aan 't geen zij zelve aan heur vertrouwde vriendinnen vertelden, omdat zij niemand kenden, die maar in de verste schaduw van heur broeder kon staan. Aan wie 't wat sterk mocht voorkomen, dat er vrouwen bestaan, die 't zusterlijk gevoel zoo hoog opvoeren als de Juffrouwen Looshert, kunnen wij alleen verklaren, dat er zulke vrouwen bestaan; wel niet vele; maar zij zijn er. Zij zagen dan ook op tegen dien broeder als de dochter van Farao en de koningin van Scheba tegen Salomo, en haalden om 't zeerst zijn uitspraken als axiomaas en zijn handelingen als voorbeelden aan, waar 't heiligschennis zou geweest zijn iets tegen in te brengen.
Met dat al, men vond Thomassen, die beweerden, dat zoo er zich eens iemand om eene der beide zusters aanmeldde van een aanzienlijke geboorte, of die een groot ver- | |
| |
mogen bezat - twee hoedanigheden, die de vorige vrijers gemist hadden, zij in zulk geval zich het misschien wel getroosten zouden van dien zoo aangebeden broeder te scheiden.
De Baron van Tilbury, die gelijktijdig met de laatstgenoemden binnenkwam, behoeft den lezer niet te worden voorgesteld: evenmin zal 't noodig zijn, uit te weiden over het zwierige toilet, waarin hij zich gestoken had. Genoeg zij het, te zeggen, dat hij nog lekkerder rook dan gewoonlijk, en aan een zijner vingers een prachtigen onyx droeg. Binnengekomen stapte hij met een aangenamen zwier op de gastvrouw toe, boog zich diep, drukte de vingers, die zij hem toestak, zag haar aan met een schalkschen blik, die voor kommentarie op zijn brief heette te dienen, en groette toen het verdere gezelschap. De dames Looshert beäntwoordden dien groet met een lichte buiging van het hoofd, daarbij dat hoofd half afwendende; want haar broeder had zich meermalen uitgelaten, dat de Baron een ellendeling was, die 't tuchthuis verdiende. De wedergroet van Looshert was dan ook zoo stijf mogelijk, en zijn onderlip verhief zich nog hooger dan gewoonlijk. Rolrode knikte den Baron even toe, daarbij droomerig kijkende als iemand, wiens gedachten elders zijn, wat ook inderdaad zoo was; want hij had honger en hij was meer bezig met het maal, dat hij wachtende was, dan met het mannetje, dat voor hem boog. Mevrouw Rolrode neeg zeer diep, en met neêrgeslagen oogen. Haar dochter was de eenige, die den Baron, met wien zij nog al ophad, omdat hij zulk lief Fransch sprak, met voorkomendheid ontving, en dan ook daarvoor beloond werd, doordien hij zich nu uitsluitend met haar bezig hield, haar douceurs zeide, en haar een nieuwen roman van Sue beloofde te sturen.
Na Tilbury vertoonde zich, juist toen de klok vijf sloeg, en alzoo pront op 't appèl, een tweede luitenant der infanterie met een bleek gezicht, rood haar en roode knevels.
| |
| |
Hij was een neef van Van Zirik, en door dezen genoodigd om het dozijn aan tafel voltallig te maken. Zulk een fortuintje viel hem meer te beurt: enkele reizen was hij ook de veertiende man; want voor het noodlottige getal dertien had Mevrouw Van Zirik een groote vrees, of liever, zij beweerde, dat anderen er zoo bang voor waren. Gemelde luitenant was zeer bescheiden van aard: hij bleef gewoonlijk voor den eten zwijgend in een hoek staan: gedurende den maaltijd viel hij niemand lastig met zijn konversatie, maar deed zijn best om voor twee dagen te eten, en te drinken voor drie, welk laatste het gelukkig gevolg had, dat de kleur van zijn gelaat langzamerhand in harmonie kwam met die van zijn haar, en dat hij, na den eten nog minder tot praten gestemd zijnde dan te voren, zich weder in een hoek terugtrok, zijn koffie slurpte, zijn anizette naar binnen sloeg, en weg wist te sluipen op een oogenblik dat er niemand was om hem uit te laten. Hij was op het diner van zijn neef niet meer dan een meubel, ofschoon dan een verslindend meubel, van 't welk de gasten in 't geheel geene, en de dienstboden, die niets aan hem verdienden, bitter weinig notitie namen.
Van Zirik had aan zijn gasten medegedeeld, wie de voorname persoon was, die hij nog verwachtte. Rolrode had die mededeeling wederom met een slaperigen hoofdknik beäntwoord: Tilbury, die een wandelend woordeboek van den adel was, berichtte aan 't gezelschap, dat de Doniaas tot de oudste familiën van Friesland behoorden, wat de dames Rolrode belangstellend het hoofd deed opsteken. Looshert verklaarde, dat de Heer van Donia den naam had, een kundig administrateur te zijn, waarop de dames Looshert nu ook belangstellend het hoofd opstaken. Vervolgens verhaalde Van Zirik, dat hij nog een heer uit de Oost wachtte, namelijk den Heer Flinck, een suiker- of tabakskontraktant, dat wist hij niet recht, maar schrikkelijk rijk - en deze
| |
| |
reis staken al de dames het hoofd op: en na deze narichten gegeven te hebben zag hij, eerst triomfant rond van tevredenheid, dat hij gasten zou krijgen, die zoozeer de aandacht wekten, en toen zenuwachtig gespannen omdat die gasten nog niet kwamen opdagen. Gelukkig duurde 't niet lang, of de dubbele deur ging wederom open en de Heer van Donia werd aangediend.
Wie de moeite wil doen, het Eerste Hoofdstuk van het Eerste Boek dezer geschiedenis na te slaan, zal daarin de beschrijving vinden van het uiterlijke van Occo van Donia in zijn studententijd. Dat uiterlijke was in vele opzichten hetzelfde gebleven. Wel was zijn schedel, als dit in de Oost met blonde lieden pleegt te geschieden, geheel kaal geworden, en het weinige haar, dat nog aan de slapen en aan het achterhoofd groeide, aan 't schimmelen geraakt; wel had zijn gelaat een bruine tint aangenomen: wel vertoonden zich eenige dunne rimpels aan de ooghoeken; maar de oogen flonkerden nog altijd van jeugdig vuur, de stem klonk nog altijd helder en muzikaal, de gespierde lichaamsbouw getuigde nog altijd van vlugheid en kracht, en hij was nog altijd even onverschillig op 't stuk van zijn kleedij. Niet, dat hij er slordig of haveloos uitzag; maar, even als hij zich voorheen zelden anders dan in een bruin buis met knoopen van hartshoorn aan 't lijf en met een stropdas vertoonde, evenzoo had men hem in de Oost nooit anders gezien dan, bij gewone gelegenheden, in een wit buis, zonder das, bij buitengewone, in een loshangenden zwarten rok, een wijd dito vest en met een witten das: en zoo was hij nu ook in 't moederland gekleed; alleen waren hier zijn rok en vest van laken en zijn das van linnen.
Reeds was de voorstelling van onzen Raad van Indiën aan Mw. Van Zirik en aan de overige gasten afgeloopen, reeds had Donia bewijs gegeven van gevatheid en talent, door een der moeilijkste dingen te doen, die gedaan kunnen
| |
| |
worden, namelijk, op dien noodlottigen tijd, die een diner voorafgaat, en wanneer de genoodigden nu op het rechter-, dan op het linkerbeen staan te draaien, een gesprek, dat niet over 't weêr loopt, aan te knoopen met een gastvrouw, die men voor 't eerst ziet, - reeds had Rolrode drie malen hoorbaar gezucht en zichtbaar zijn maag gewreven, - reeds had Van Zirik angstvolle blikken, nu eens naar de straat, en dan weder op zijn vrouw geslagen, blikken die zooveel te kennen geven, als: ‘waar blijft toch de Heer Flinck?’ en: ‘zouden wij ook laten opdoen?’ - reeds keken, op stoep, de bedienden nu rechts dan links uit, - reeds was het ruim kwartier voor vijven en nog kwam de twaalfde man niet opdagen.
- ‘Uw kollega-Oosterling laat zich lang wachten, Donia!’ zeî eindelijk de gastheer: ‘is dat zijn gewoonte, voor zoover je weet?’
- ‘Ik heb er nooit bijzonder op gelet,’ antwoordde Donia: ‘in allen gevalle zal ik er hem niet hard over vallen, want ik ben zelf, geloof ik, over mijn tijd hier geweest, en ik mag dus dankbaar zijn aan ieder, die oorzaak is, dat ik niet de laatste ben.’
- ‘Ik geloof niet,’ zeî de vrouw des huizes, met een vleienden glimlach, ‘dat de Heer van Donia ooit gewoon is geweest, ergens de laatste te zijn.’
- ‘Ten minste aan de Akademie was hij het niet,’ zeî Van Zirik.
- ‘En in de Oost evenmin,’ voegde Looshert er bij; waarop zijn zusters eerst hem, en toen Donia, met verbazenden eerbied aankeken. Zoo zelden overkwam het Looshert, iemand te prijzen, dat de gelukkige, dien hij 't deed, al een heel buitengewoon wezen zijn moest.
- ‘Ik ben lang in de Oost geweest, mijn Heer Looshert,’ zeî Donia, met een buiging, ‘en ik moest dus wel eindelijk van zelf vooruitkomen; ware ik hier gebleven, ik twijfel er zeer
| |
| |
aan, of ik het al zoover gebracht zou hebben als mijn Heer.’
- ‘Zou ik ook iemand naar Bellevue sturen?’ vroeg Van Zirik, ‘om te hooren of mijn Heer Flinck 't altemet vergeten heeft.’
Rolrode zuchtte nogmaals diep.
- ‘Een invitatie bij Mevrouw Van Zirik vergeten!’ riep Tilbury: ‘dat zou den man voortaan onwaardig maken, aan eenigen disch genoodigd te worden.’
- ‘Ja maar, inderdaad,’ zeî Van Zirik: ‘ik zal aan 't hôtel...’
Het gerucht van een aanrijdende vigilante deed hem zijn volzin afbreken: de vigilante hield op voor de deur: men hoorde 't portier open- en dichtslaan, een wijl daarna een zwaren stap en het geluid van een stok, die op 't gangplaveisel neêrkwam: de deur ging open en de met ongeduld verwachte gast trad, of liever klotste, eindelijk binnen.
De naam van den Heer Flinck is bereids op eene der eerste bladzijden van ons verhaal genoemd; doch daarom juist zal hij door den lezer voorlang vergeten zijn; immers later is er maar eens, in 't voorbijgaan, gewag van gemaakt. En toch zou hij beide reizen niet zijn vermeld, indien schrijver dezes niet had geweten, dat de man later in persoon te voorschijn treden en in onze geschiedenis een gewichtige rol vervullen moest. In het tweede Hoofdstuk nu van 't Eerste Boek is van hem gezegd, dat hij een oude grompot was, die zich in 182., men wist niet waarom, te Leyden bevond, en altijd op den kachel zat in de Paauw. Hij was er, in die meer dan twintig jaren, dat wij hem uit het oog verloren hebben, niet jonger op geworden, ook niet minzamer, maar wel al rijker en rijker, en daarbij meer en meer rhumatiek. Zijn gelaat echter was weinig veranderd. Het was een van die gezichten, die al vroeg een oudachtig voorkomen hebben, en waaraan de latere jaren alleen eenige rimpels meer toevoegen. Te Leyden droeg hij
| |
| |
een zwart fluweelen kalot op 't hoofd en hij deed het nog. Van onder die kalot kwamen eenige grijze haren uit, en sinds lang vergrijsd waren ook de zware wenkbraauwen, onder welke men schier zoeken moest naar de dicht in hun kassen verscholen en naar den grond geslagen oogen. Het voorhoofd was sterk gefronst, en de wangen deden denken aan een olifantshuid, door een vuile spinneweb heen gezien. De pijnlijk vertrokken mond, de gebogen houding en de kreupele gang gaven aan 's mans uiterlijke iets zwaks en ziekelijks, ja het algemeene gevoel, dat hij bij de gasten opwekte, toen hij daar binnenkwam, moeizaam steunende op zijn stok met ivoren kruk en meer hebbende van iemand, die naar zijn graf, dan van iemand, die naar een gastmaal gaat, was een gevoel van medelijden. Van Zirik zeî later, dat de man hem had doen denken aan het beeldje, 't welk men op de laatste en onderste trede van de gekleurde ‘Trap van 't menschlijk leven’ op de oortjesprinten ziet afgebeeld, en waar 't getal 90 bij staat. Niemand, behalve misschien Rolrode, die te veel honger had om eenige verschooning te vinden van iemand, die vertraging veroorzaakt had in 't opdisschen, vond den moed om langer boos te wezen op den armen lijder, wiens laat komen sommigen meenden te mogen toeschrijven aan een twijfel, bij hem wellicht ontstaan, of hij naar zijn diner dan wel naar bed zou gaan, en dan oordeelde men, dat hij wijzer zou hebben gedaan, de laatste partij te kiezen: ja enkelen konnen de heimlijke vrees niet onderdrukken, dat hij een lijk zou wezen eer men aan de pasteitjes was, of althans den pudding niet halen zou. Van Zirik was dadelijk in de weer om hem met een stoel te gemoet te gaan, en Mevrouw trad hem, met een air van innige deelneming, tegen.
- ‘Ga toch zitten, mijn Heer Flinck!’ zeî de gastheer, ‘je schijnt vermoeid.’
- ‘Ga toch zitten,’ herhaalde Mevrouw.
| |
| |
- ‘U is toch niets overkomen?’ vroeg mijn Heer.
- ‘Wij waren al zoo ongerust,’ zeî Mevrouw.
- ‘Waarschijnlijk Mevrouw Van Zirik?’ vroeg Flinck, de oogleden half oplichtende en benrtelings Mevrouw en mijn Heer aanziende.
Er lag in zijn blik iets verwijtends, dat Van Zirik deed schrikken. Hij, anders zoo naauwlettend bij 't in acht nemen der vormen, had deze reis, door alleen te luisteren naar de stem van 't medelijden, vergeten, aan die der etikette te voldoen en er aan te denken, dat hij in elk geval had moeten beginnen, zijn vrouw en zijn gast aan elkander voor te stellen. Hij kreeg een kleur tot achter de ooren, en stamelde:
- ‘Pardon! Ik had inderdaad...maar ik was wezentlijk ongerust...jawel!...mijn vrouw! - Emilie, mijn Heer Flinck. - Maar ga toch zitten, mijn waarde Heer!’
- ‘Zitten!’ herhaalde Flinck, na een korte hoofdbuiging tegen Mevrouw: ‘waarom zitten? wij zullen toch zoo meteen aan tafel wel zitten, denk ik. - En waar wasje dan ongerust over, mijn Heer?’
Al de aanwezigen, behalve Donia, die den man van vroeger datum kende, keken verbaasd, ja half verschrikt op. Niet alleen was de stem van Flinck onder 't spreken al luider en snijdender geworden, en geheel niet die eens zieltogenden of zelfs eens zieken, maar zijn gekromde rug werd recht, zijn gestalte verhief zich, zijn zwarte oogen gingen wijd open en schenen streng en doorborend uit hun holten naar voren te schieten; in 't kort, Jeannette Looshert, de savante, fluisterde Mejuffrouw Rolrode in, dat hij haar volkomen Sixtus V had herinnerd, na zijn verheffing het pak zijns ouderdoms van zich afwerpende.
- ‘Waar ik ongerust over was...’ herhaalde Van Zirik, niet wetende hoe hij 't had en wat hij zeggen zou. Ter goeder ure ging de dubbele tusschendeur, die naar de
| |
| |
eetzaal leidde, op dit oogenblik open, ten bewijze dat er was opgedischt. Hij haastte zich nu, de wederkeerige voorstelling van Flinck en de overige gasten vrij onverstaanbaar af te rabbelen, verzocht Donia, Mevrouw Van Zirik aan tafel te leiden, bood zelf zijn arm Mevrouw Rolrode aan, en wees toen den weg aan de overigen, die haastig volgden, de eettafel rondliepen om te zoeken naar het kaartje met hun naam, en spoedig allen gezeten waren.
De plaatsen aan den disch waren op de navolgende wijze geschikt. De gastheer en gastvrouw zaten in 't midden tegen-over elkander, door de breedte der tafel gescheiden: hij tusschen Mw. Rolrode en Mary Looshert, zij tusschen Donia en Rolrode. Tot rechter-buurvrouw had Donia de savante, Flinck was de linker-buurman van Rolrode. Naast de vrouw van dezen zat Looshert, Tilbury tusschen Mary Looshert en Mejuffrouw Rolrode: de luitenant scheidde Looshert en Jeannette.
Dat er, om die twaalf menschen te bedienen, behalve Van Ziriks koetsier, knecht en twee palfreniers, in hun schitterende livreien, nog een voorsnijder en een huurlakei aanwezig waren, wordt hier alleen pro memoria aangemerkt, en evenzoo, dat alles, wat hier te zien en te genieten viel, even prachtig en uitgelezen was.
De tijd, gedurende welken men soep eet, is een tijd, dat men niet praten, zelfs niet denken kan: het warme gerecht, het geklikklak der lepels, het ronddienen der sherry, alles te zamen maakt het een en het ander onmogelijk: en die inleiding tot het maal kan niet beter worden vergeleken dan met de muziek, die 't orkest maakt voor 't ophalen van 't gordijn en die ook doorgaans de konversatie zwijgen doet en den overgang vormt tot de eigentlijke vertooning. Alleen bij den gastheer, gelijk bij den tooneeldirekteur, zijn dan somwijlen de gedachten werkzaam, en zoo dacht Van Zirik bij zich zelven, hoe juist van pas het aan
| |
| |
tafel gaan hem verlost had van de moeite om op de vraag van den ouden Indisch-gast te antwoorden. Helaas! hij had buiten den waard gerekend; want naauwlijks was het soepbord van Flinck weggenomen, of deze fronste weder de wenkbraauwen, keek zijn overbuurman barsch aan, en herhaalde de vraag:
- ‘En waar wasje nu zoo ongerust over, mijn Heer Van Zirik?’
De geheele tafel zag op.
- ‘Die Heer begint zijn maaltijd met zijn gastheer de duimschroeven aan te zetten,’ fluisterde Looshert Mw. Rolrode in, zooveel hij namelijk fluisteren kon: ‘daar heb ik nooit een precedent van gezien.’
Mw. Rolrode, die maar half begreep, wat een precedent, en geheel niet, wat duimschroeven waren, maar toch wel, dat het iets heel verschrikkelijks wezen moest, keek beängst, en fluisterde op haar beurt:
- ‘Als ze maang geen nguzie knijgen.’
- ‘Quel animal bourru,’ beet Mejuffrouw Rolrode Tilbury in 't oor.
- ‘Je le crois plutôt fantasque,’ antwoordde deze.
- ‘Och hemel!’ zuchtte Mary Looshert.
- ‘Zoo even vergeleek ik dien ouden Heer bij Sixtus V,’ zeide haar zuster zacht tegen den tweeden luitenant: ‘maar nu doet hij mij aan Hendrik VIII denken.’
De tweede luitenant keek heel verbaasd op, vooreerst, omdat hij aangesproken werd (wat Jeannette ook wel niet gedaan zou hebben, indien zij meer naast hem gezeten had), en, ten tweede, omdat hij nooit van Sixtus V of van Hendrik VIII gehoord had. Hij begreep echter te moeten antwoorden, en zeide: - ‘Die ken ik niet; maar 't is net de stem van onzen sergeant-instrukteur.’
De savante wendde verontwaardigd het gelaat van hem af en deelde haar opmerking aan Donia mede. Deze zag
| |
| |
haar met zijn schalksche oogen zijlings aan en zeide toen:
- ‘Hij doet mij meer denken aan old Touchwood uit St. Ronan's Wells.’
Nu keek de savante op haar beurt verlegen; want zij had juist dezen roman van Sir Walter Scott niet gelezen; - en wist dus evenmin, wie Touchwood, als de tweede luitenant, wie Sixtus V was.
- ‘Wat zullen wij antwoorden?’ vroeg Mw. Van Zirik, half bij zich zelve en half tegen Donia.
Alleen Rolrode zeide niets; want hij had een pasteitje in den mond; maar hij keek Flinck toch heel verbaasd aan.
Dit alles had bijna gelijktijdig plaats gehad.
Van Zirik, hoe bedremmeld ook, zag echter in, dat, tenzij hij spoedig antwoordde, de vraag wel eens herhaald kon worden; en toch dorst hij niet ruw weg aan iemand van hoogen leeftijd, dien hij voor 't eerst bij zich zag, en die zelf niet scheen te begrijpen, dat hij zich had laten wachten, deswegens een verwijt doen. Hij dacht, het was best, indien hij de schuld op zijn vrouw schoof en zich met een grap van de zaak zocht af te maken.
- ‘Zieje, mijn Heer Flinck!’ zeide hij, op luchtigen toon: ‘mijn vrouw ontrust zich terstond, als er iemand maar een halve minuut na den bestemden tijd komt...’
- ‘En 't was er al vijftig over,’ bromde Rolrode voor zich uit, terwijl hij een tweede pasteitje nam.
Flinck zag eerst Mevrouw, en toen Rolrode aan, en zeide vervolgens:
- ‘Een halve minuut!...Wel ik heb bepaald last gegeven, dat de vigilante tien minuten over vijven zou voorkomen.’
- ‘O! 't is 't zelfde,’ zeî Mw. Van Zirik, op smeekenden toon: ‘wij zitten nu eenmaal goed aan tafel en 't is alles te recht gekomen.’
- ‘Ik vraag de dingen, om ze te weten,’ hernam de
| |
| |
onbarmhartige kontraktant: ‘ik ben nog niet op de hoogte van de Haagsche manieren. Vier dagen geleden heb ik de zitting van de Kamer bijgewoond: die was te elf uren aangezegd: ik was er kwart voor elve: - jawel: 't is kwart na elve, dat men eerst aanleg maakt om te beginnen: - Dingsdag j.l. moest ik een ambtenaar van 't Ministerie spreken: ik kwam er te half elf - ik dacht, de man zal er al lang zitten: - zoo menig een Franschman? ik kon een kwartier wachten. Maandag moest ik op een vergadering van krediteuren zijn: ik was er op mijn tijd en zat een kwartier alleen...’
- ‘En nu wreekt mijn Heer zich op mijn Heer en Mevrouw Van Zirik,’ viel Donia lachende in.
- ‘Wel!’ vroeg Flinck, ‘kon ik dan tot een ander besluit komen, dan dat men in den Haag altijd een kwartier later moet komen dan men aangeschreven is?’
- ‘Niet op een diner,’ bromde Rolrode, wrevelig, terwijl hij een bord met tarbot aannam en zich een glas wijn inschonk.
- ‘En de opera begint ook à l'heure indiquée,’ lispte zijn dochter.
- ‘'t Is waar,’ zeî Van Zirik: ‘de gevolgtrekkingen van mijn Heer zijn volkomen juist: wij hadden op het invitatie-kaartje moeten zetten “precies”.’
Mary en Jeannette Looshert keken haar broeder eens aan, om te weten, wat die er van dacht: hij schonk zijn glas in, nam een teug, op gelijke wijze als een Kamerlid, die een rede gaat houden, bracht de hand aan zijn bril, en zeide toen:
- ‘'t Is als de Heer Flinck zegt: men begint hier de vergaderingen een kwartier na den tijd, omdat de klokken kunnen verschillen: - en wat de bureaux betreft, ja, 't is zoo: vele ambtenaren komen te laat: daar zijn ook al vele aanschrijvingen over geweest, als in 1823 bij...’
| |
| |
- ‘Maar als men ergens voor zijn pleizier moet wezen,’ viel Tilbury in, ‘dan zorgt men, er op zijn tijd te komen. Op zijn tijd in de opera, op zijn tijd op een diner, op zijn tijd op een rendez-vous...’
- ‘Dus dan verschillen de klokken niet?’ vroeg Flinck: ‘nu, men moet het maar weten. Ik zou het ze bij mij geleerd hebben, als ze niet op hun tijd aan de fabriek waren geweest.’
- ‘O! een fabriek!’ zeî Mw. Van Zirik, den neus een weinig optrekkende: ‘hier moet het volk van een fabriek ook op zijn tijd aan 't werk zijn. Maar wij spreken nu van den beau monde.’
- ‘Beau monde!’ herhaalde Flinck: ‘behoort de Tweede Kamer ook al onder den beau monde? of die pennelikkers aan de Ministeriën?’ - Hier keek Looshert, of hij een beroerte kreeg. - ‘Worden zij ook niet betaald om hun plicht te doen, zoo goed als 't werkvolk aan de fabrieken? En komt het dan te pas, dat zij hun tijd verluieren, en mij den mijnen doen verliezen er bij? - Dankje Mevrouw, ik drink nooit anders dan portwijn.’
- ‘Zet een flesch portwijn bij mijn Heer,’ zeî Van Zirik, en vervolgde toen, zeer verheugd, een gelegenheid te vinden om op de politiek te komen: ‘van de ambtenaren zal ik niet spreken, mijn Heer! dat is een schande, zoo als de meesten het maken. Je zegt wèl, zij worden er voor betaald.’ - Hij zeî er niet bij, hoe de meesten betaald worden en wat somtijds van hen gevergd wordt. 't Is waar, hij was rijk en deed niets, twee vereischten, die aanspraak geven om te klagen, dat lieden, die arm zijn, te weinig doen. - ‘Maar,’ ging hij voort, ‘met de leden van de Kamer is 't anders gesteld: beginnen die een kwartier later, zij moeten 't naderhand weêr inhalen, en dat komt dus op 't zelfde neêr. Waar wij ons over te beklagen hadden, dat zou juist wezen over het onnoodig rekken der
| |
| |
zittingen, door zooveel gewawel over onbeduidende dingen. 't Is tijd, en meer den tijd, dat er eens praktische mannen in komen, die den stal van Aúgias eens schoonmaken, - Hamburger rib, Mevrouw! ik durf het u wel aanbevelen.’
- ‘Hanbunging nib!’ herhaalde Mw. Rolrode.
- ‘Augías,’ verbeterde Donia, bij zich zelven.
- ‘Heden! is 't Augías, mijn Heer?’ vroeg de savante, verbaasd: ‘heusch? Augías?’
- ‘Ik vraag u om verschooning voor die pedante korrektie,’ zeî Donia: ‘die mij onwillekeurig ontsnapte; maar Van Zirik en ik zijn oude mede-studenten, en ik dacht mij op eens in een tijd teruggeplaatst, toen wij gewoon waren op elkanders woorden te vitten.’
- ‘'t Verwondert mij, dat mijn Heer dat na zooveel jaren nog zoo goed weet,’ zeî Jeannette.
- ‘Maar,’ ging onderwijl Van Zirik voort: ‘eer dat alles gebeurt, zal er nog veel moeten veranderd worden.’
- ‘Dat is zeker,’ zeî Flinck: ‘dat zij van de Oost net zooveel weten als een blinde van de kleuren. Wat ik hen althans eergisteren heb hooren kletsen raakte kant noch wal, en de Minister, die antwoordde, had er omtrent evenveel van te doen als het lid dat hem aanviel. Wat zeg jij er van, Donia? jij waart er ook bij.’
- ‘Mijn beste Heer Flinck!’ antwoordde Donia: ‘het moet u niet verwonderen, indien men het hier over de Oostindische questiën niet eens is, wanneer je maar bedenkt, hoe de rapporten, die zij van ons, Oosterlingen, krijgen, altijd hemelsbreed uiteenloopen.’
- ‘Wel! reden te meer, dat zij er hier hun mond over houden,’ zeî Flinck.
- ‘Indien je door “hier,” “hier aan tafel,” verstaat, dan ben ik volkomen met u eens,’ zeî Donia: ‘ik voor mij, bij voorbeeld, ben nu zoo lang afwezig geweest, dat
| |
| |
ik liever over 't moederland hoor spreken. - Maakt Mevrouw nog al gebruik van den spoorweg?’
- ‘Spoorwegen! ja! - die konnen wij bij ons ook wel gebruiken,’ hernam Flinck: ‘dat is goede portwijn, Van Zirik! - maar ik zal er u eens zenden, zoo als je dien stellig nooit gedronken hebt.’
- ‘Hebje zulken goeien portwijn?’ vroeg Rolrode, met de lippen smakkende, en opziende als een strijdros, dat het trompetgeschal hoort.
Inmiddels waren hier en daar gesprekken aangeknoopt, belangrijker voor de dames dan Indische questiën en portwijn. Tilbury maakte wederom misbruik van zijn jaren om aan Mary Looshert en Mej. Rolrode aardigheden te debiteeren, die hij beter had gedaan te zwijgen: Mw. Rolrode had Van Zirik naar zijn ‘kindingen’ gevraagd en ‘hoe hij te vngede was over zijn nieuwe bonne:’ Donia gaf aan Looshert en zijn zuster Jeannette het verhaal van een hertejacht in de Oost, en Mw. Van Zirik had Flinck tot een gesprek weten te krijgen over de kapsels der dames aldaar, hetwelk zij voorbij Rolrode heen met hem voortzette. Op eens, bij gelegenheid dat er een pauze was, richtte de gastheer 't woord weder tot Donia, en vroeg hem, of hij nog verzen maakte.
- ‘Maakt mijn Heer verzen?’ vroeg Jeannette, hem met opgetogenheid aanstarende.
- ‘Wel ja,’ zeî Van Zirik: ‘daarvoor heb ik u naast elkander gezet.’
Donia maakte een halve buiging tegen zijn buurmeisje, die voor een kompliment moest gelden over haar poëtische gaven, waar hij niets van wist, doch waarvan hij de voortreffelijkheid gaarne wilde aannemen.
- ‘O mijn Heer Van Zirik!’ zeî de savante, met een half verwijtenden blik, en een buiging van het hoofd, die verlegenheid, zedigheid, en nog een half dozijn andere deugden moest te kennen geven.
| |
| |
- ‘Hij was de factor, de hoofddichter bij ons gezelschap,’ zeî Van Zirik, op Donia wijzende.
- ‘Wat ik was,’ zeî Donia, de schouders ophalende, ‘of waar men mij toen wel voor wilde houden, weet ik niet. Zeker is het, dat, zoo ik immer “heilig vuur” bezeten heb, dat vuur in Indiën spoedig is uitgedoofd geweest: Apollo heet daar alleen Febus, en heeft het in die hoedanigheid veel te druk met de koffie en suiker, om aan de poëzie te denken. Ik heb de lier aan de wilgen, of liever aan de klapperboomen moeten hangen. Met poëzie komt men daar niet ver: vraag het maar aan den Heer Flinck.’
- ‘Neen waarlijk niet,’ zeide deze, bevestigende: ‘dat is geen produkt, waar iemand in de Oost iets op bieden zou, en ik weet ook niet, wat men er meê zou uitvoeren.’
- ‘Men heeft daar ook andere en gewichtiger dingen te doen, dan verzen te maken,’ zeî de referendaris.
- ‘Nu,’ zeî Mw. Van Zirik: ‘wij willen hopen, dat mijn Heer van Donia, nu hij terug is, de oude liefhebberij weêr zal opvatten.’
- ‘Helaas, Mevrouw!’ zeî Donia: ‘het verzen maken is eene van die zaken, waar men de hand aan moet houden; anders verleert men die geheel: en dat is mijn geval.’
- ‘Juist,’ merkte Van Zirik aan: ‘zoo als de spreuk van een oud genootschap luidde: “Oefening kweekt kunsten.”’
- ‘O, mijn Heer van Donia!’ zeî Jeannette: ‘'t is immers: “eens dichter, altijd dichter.” Je zult wel weêr geïnspireerd worden.’
- ‘Indien ik dikwijls de eer had in uw gezelschap te zijn, misschien,’ zeî Donia, met een hoffelijke buiging: ‘ik hoor, dat Mejuffrouw een dichteresse is; mag ik weten, of er vruchten van haren arbeid verschenen zijn? - De vraag is voorzeker onbeleefd; want uw werken zullen hier te lande bekend genoeg zijn; maar mijn onkunde is
| |
| |
te verschoonen. Men zendt zoo zelden letterkundige voortbrengselen naar de Oost, en ik ben geheel niet meer op de hoogte.’
- ‘Och! wat ik heb laten drukken, heeft niet veel te beteekenen,’ zeî Jeannette, schaamachtig: ‘een enkel versje in het “Tijdschrift voor onderwijzeressen” en in de Xenographie, en dan, wat eigentlijk een geheim is, onder den pseudoniem Adelgonde.’
- ‘En uw genre?’ vroeg Donia.
- ‘Natuurtafreelen en bespiegelingen,’ antwoordde de dichteres: ‘beschrijvingen en zedekundige poëzie: - daarom zend ik die aan de Xenographie. De Xenographie zal toch wel naar de Oost gaan...die is juist gewijd aan uitheemsche toestanden en tooneelen.’
- ‘'t Is mogelijk,’ zeî Donia: ‘maar ik nam in de Oost liever zulke werken ter hand, die mij van 't moederland spraken.’
- ‘En het Tijdschrift voor onderwijzeressen? Mij dunkt, dat zou juist iets voor de Oost zijn, waar die dames toch zoo weinig gelegenheid hebben, goede leiding en lessen te ontvangen. Ik heb in 't voorlaatste nummer nog een gedicht geplaatst over het nut eener verstandige meisjes-gymnastiek.’
- ‘Ik vrees,’ zeî Donia: ‘dat geen onderwijzeres in de Oost zich genegen zou gevoelen, op dat tijdschrift in te teekenen.’
- ‘En waarom niet?’
- ‘Omdat zij bij haar zelve berekenen zou, het niet langer noodig te hebben, tegen dat het derde nummer uitkwam.’
- ‘En waarom niet?’ vroeg Mw. Van Zirik, zich in 't gesprek mengende.
- ‘Omdat een meisje, dat als secondante of goevernante uitkomt, doorgaans binnen de drie maanden getrouwd is.’
| |
| |
- ‘Inderdaad?’
- ‘'t Is zoo als ik u zeg. Zij zijn dikwijls al besproken eer zij van boord zijn.’
- ‘Foei! nu geloof ik, dat mijn Heer een weinig malicieus is,’ zeî Mw. Van Zirik.
- ‘Ik zou u weêr naar mijn Heer Flinck kunnen verwijzen,’ zeî Donia.
- ‘O foei! neen,’ fluisterde Emilie: ‘die norsche beer...laat dien er maar buiten. Maar...zoo de Heeren in de Oost zoo gretig de hand leggen op de jonge meisjes, die vanhier komen...’
- ‘Des noods zelfs op de weêuwtjes,’ viel Donia in.
- ‘...hoe komt het dan, dat mijn Heer niet getrouwd is?’
- ‘Ja...hoe komt dat?’ wilde Jeannette er bijvoegen, doch bleef midden in de vraag steken en kreeg een kleur.
- ‘Ik had geen tijd,’ antwoordde Donia.
- ‘Om te trouwen?’ vroeg Emilie.
- ‘Neen, om mijn hof te maken: ik was van de leer, dat, aangezien men geen huwlijk doet voor veertien dagen, maar voor het leven, de zaak althans een maand overleg behoeft, en wanneer ik soms over een meisje dacht, dan was het voor mijn neus weggekaapt eer ik tot een besluit gekomen was.’
- ‘Foei! dan was mijn Heer zeker nooit verliefd,’ zeî Mw. Van Zirik: ‘als men verliefd is, wikt en weegt men zoo niet.’
Jeannette zag Donia aan met een blik, die zooveel te kennen gaf als dat zij met de zielkundige opmerking van Mw. Van Zirik volkomen instemde.
Het is zonderling, hoe moeilijk het valt, in gezelschap het punt van trouwen en verliefd zijn zoo stil te behandelen, dat de aandacht van anderen er niet op gevestigd raakt. In weêrwil, dat, toen het gesprek tusschen Emilie
| |
| |
en Donia was begonnen, de overige gasten - de tweede luitenant altijd uitgezonderd - ieder met zijn buren aan 't praten waren, zoo bleken zij toch allen, en in de eerste plaats de jonge dames, een oreille en campagne te hebben: weldra lette geene van deze laatsten meer op wat haar buurman zeide, maar wijdde haar aandacht uitsluitend aan de konversatie, die aan de overzijde plaats had, en de heeren, zich genoodzaakt ziende, hun rede af te breken, volgden het voorbeeld, dat de dames gaven.
Het antwoord, dat Donia op het laatste gezegde van Mw. Van Zirik gaf, was dan ook werkelijk wel geschikt om alle vaders en broeders van ongetrouwde Juffers, en vooral om deze laatsten opmerkzaam te maken. Het luidde:
- ‘Ik weet het, Mevrouw! - Maar 't schijnt, dat ik voor dat gevoel, 't welk men liefde noemt, niet vatbaar ben.’
- ‘En daar durfje zoo rond voor uitkomen?’ riep Van Zirik: ‘en zonder vrees voor de verontwaardiging van al de dames, hier prezent?’
't Is waar, dat de jonge dames heel verontwaardigd keken, en Donia lang zoo'n interessant mensch niet meer vonden als een oogenblik te voren.
- ‘Maar foei! mijn Heer van Donia,’ zeî Mw. Van Zirik: ‘hoe kunje zoo iets zeggen? Je ziet er toch niet uit als of je een hart van staal of ijs hadt.’
- ‘'t Zal in de Oost misschien te warm zijn om er verliefd te worden,’ zeî Van Zirik.
- ‘Daar is wel wat aan,’ zeî Donia lachende.
- ‘Dat begnijp ik niet gnecht,’ zeî Mw. Rolrode; maar zij kreeg ongevraagd de oplossing van Flinck.
- ‘Verliefd! In de Oost?’ riep deze, de schouders ophalende en met een uitdrukking van diepe minachting: ‘wel! ik woû wel 'reis zien, wie dat was. Men is er om geld te verdienen, niet om verliefd te worden. - Wie er
| |
| |
trouwt, doet het òf uit spekulatie, en dan neemt hij de eene of andere schatrijke liplap, òf omdat hij toch een huishoudster noodig heeft en zijn zwarte meid hem verveelt.’
Hier keken de dames ieder op haar bord: en de borden waren wel bezienswaardig: een servies van Sêvres met prachtige bloemen.
- ‘Ik hoor, daar moeten mooie meisjes zijn onder die inlandsche,’ zeî Tilbury.
- ‘Ah fi l'horreur!’ riep Mw. Van Zirik: - ‘zwarte portretten!’
- ‘Zwart! nu ja, dat 's zoo bij manier van spreken,’ hernam Flinck, ‘zij zijn bruin en er zijn knappe onder; - met rooie tanden, als je daarvan houdt.’
- ‘Rooie tanden!’ herhaalde Tilbury verbaasd.
- ‘Wel ja! van 't sirie-kaauwen.’
- ‘Ah fi!’ riep nogmaals Emilie: - ‘en u mijn Heer, is u nooit getrouwd geweest?’
- ‘Ik? - Nooit,’ antwoordde Flinck, na een korte poos gezwegen te hebben, als of 't een punt betrof, waaromtrent hij niet zeker was.
- ‘Niet?’ vroeg de Baron, verbaasd: ‘wel mij dacht...was dan Herman Wayland Flinck uw zoon niet? Wayland Flinck, die nog met een Freule Van Doertoghe is getrouwd geweest...zoo wat vijf-en-twintig jaar geleden. Of waren er meer rijke Oostinjenaren van uw naam?’
Aller oogen vestigden zich met niet weinig verbazing op Flinck. Hij was plotslings wit geworden als een laken en zijn onderkaak begon heftig te beven.
- ‘Wayland Flinck?’ zeî Looshert: ‘wel! dien heb ik nog als surnumerair gekend.’
- ‘Een Freule Van Doertoghe!’ herhaalde Emilie: ‘wanneer heb ik dien naam meer gehoord?’
- ‘'t Is een Amsterdamsche familie,’ zeî haar man, bestraffend: ‘allereerst! hoor!’
| |
| |
Dit een en ander was halfluid gezegd en bij wijze van tusschenzin: en zonder dat de oogen daarom afgewend waren van Flinck, die nog steeds sprakeloos en aan een hevige gemoedsbeweging ten prooi scheen. Men begon ongerust te worden en Van Zirik vroeg:
- ‘U scheelt toch niets, mijn Heer Flinck?’
- ‘Een glas water?’ vroeg Mejuffrouw Rolrode, terwijl zij er een inschonk en den ouden man aanbood.
Flinck zag haar als wezenloos aan, schoof het water terug, nam toen de karaf met portwijn op, schonk zich een glas boordevol en dronk het in een teug uit. Dit scheen hem hersteld te hebben: zijn kaak hield op te beven, de doodskleur week van zijn gelaat; zijn oogen stonden weêr streng en stroef als te voren en met een vaste stem sprak hij Tilbury aan in deze woorden:
- ‘Zoo je Wayland Flinck gekend hebt, mijn Heer! dan kan ik u met die kennis geen geluk wenschen. - Hij was de zoon van Madeline Wayland, dat is zoo: en Madeline Wayland was de vrouw van Herman Flinck. - Maar zij ligt sedert meer dan veertig jaren in 't graf - en ook haar zoon is lang dood - en voor Herman Flinck, die hier zit, is dat alles, als zaken die voorbij zijn, en waar hij niet van hooren wil. Wie trouwt, doet een gekheid, en niemand behoeft te erkennen, dat hij een halve eeuw te voren een gekheid gedaan heeft.’
- ‘Maang dan heb ik uw zoon nog gekend,’ zeide Mw. Rolrode: ‘Wayland, wel ja! daang heb ik nog wel meê gedanst.’
- ‘Zeer juist, Mevrouw!’ zeî Looshert: ‘hij was surnumerair en werd ontslagen wegens afwezigheid zonder verlof. Ik heb dat dezer dagen nog aangehaald, toen Mathenesse van Hollemberg acht dagen over zijn tijd was uitgebleven.’
- ‘Wel!’ hernam Tilbury: ‘ik kan tegen u zeggen,
| |
| |
mijn Heer Flinck: “broeder geef mij de hand.” Ik heb ook in mijn jonge jaren de dwaasheid gedaan een vrouw te nemen; maar ik ben, gelukkig, even als mijn Heer, er heel gaauw van verlost geweest.’
- ‘Maar dat is abominable, wat je daar zegt,’ zeî Mw. Van Zirik.
- ‘Och Mevrouw!’ hervatte Tilbury, ‘indien zij uw bekoorlijkheden had gehad, of die van eene der dames hier aan tafel, ik zou geheel anders spreken.’
- ‘Zijn er hier meer in den Haag,’ vroeg Donia stil aan zijn buurmeisje, ‘die zoo walgelijk onbeschaamd over een afgestorven vrouw spreken?’
- ‘Mijn Heer heeft wel gelijk,’ zeî Jeannette, ‘en mijn broeder heeft ons ook altijd gewaarschuwd, niet naar hem te luisteren. - De Baron schijnt zich met opzet te willen voordoen als iemand, die geen hart heeft.’
- ‘Mij dunkt, hier is meer dan schijn,’ zeî Donia, ernstig.
- ‘Maar mijn Heer zelf?’ hernam de savante, op schertsenden toon en met een blik vol ondeugend verwijt.
- ‘Ik geloof,’ zeî Donia, ‘dat ik ten minste kiesheid genoeg zou hebben om de dooden te laten rusten.’
- ‘Nu! dat geloof ik ook,’ zeî Emilie, wederom zich in 't gesprek mengende: ‘intusschen weet u wel, mijn Heer van Donia, dat ik er zeer blij om ben, dat u nog niet verliefd zijt geweest.’
- ‘En de reden, Mevrouw?’
- ‘Wel! omdat u het toch eenmaal zult worden, en dan met een lieve, beschaafde vrouw van uw stand en educatie zult voor den dag komen, in plaats van zoo'n affreuse...hoe heette die mijn Heer Flinck het ook?...o ja, zoo'n liplap, of zoo'n pedante secondante...maar à propos daarvan...dat brengt mij op een idée. U zegt, een jong meisje heeft kans op een voordeelig huwelijk, als zij in de Oost komt.’
| |
| |
- ‘Zoo is 't,’ antwoordde Donia: ‘in zooverre namelijk, als voordeelig in den beperkten zin van “geld-aanbrengend” genomen moet worden.’
- ‘En natuurlijk doen zij, die er goed uitzien en eenige bekwaamheid bezitten, de beste partijen?’
- ‘Dergelijke aanbevelingen schaden ten minste nooit,’ antwoordde Donia.
- ‘Welnu! waarom zou dan dat jonge meisje, dat bij mij aan huis is, dat pupilletje van u, niet naar de Oost gaan?’
- ‘Zou Mevrouw haar kwijt willen zijn?’ vroeg Donia.
Een lichte blos vertoonde zich op het gelaat van Mw. Van Zirik; want Donia had, zonder het te weten en vooral zonder nog eenig vermoeden te hebben omtrent haar ware bedoeling, den spijker op den kop geslagen.
- ‘Foei!’ zeide zij: ‘hoe zou mijn Heer zoo iets kunnen denken? Ik doel hier alleen op het voordeel van het meisje.’
- ‘Zou zij er zelve genegenheid toe hebben?’ vroeg Donia.
- ‘Ik heb het haar niet gevraagd. Zij is nog zoo kort bij mij; - doch ik zou wel haast denken, dat, als zij het vooruitzicht had op een onafhankelijke pozitie?...’
- ‘Inderdaad?’ riep Donia, een navorschenden blik op haar vestigende: ‘heeft zij u doen blijken, dat zij met haar toestand niet tevreden was?’
- ‘Wat zal ik u zeggen?’ antwoordde Emilie: ‘zij heeft daar op Hardestein veel in de groote wereld omgegaan...het was, dunkt mij, verkeerd van dien Dominee, haar daar te laten komen...en nu is zij natuurlijk verwend.’
- ‘Toont zij dat?’ vroeg Donia.
- ‘U begrijpt, haar pozitie hier is zoo geheel anders,’ vervolgde Emilie, terwijl zij het geven van een rechtstreeksch
| |
| |
antwoord bleef ontwijken: ‘ik poog haar wel zooveel mogelijk als een moeder te behandelen en haar vertrouwen te winnen; maar toch, zij is nu eenmaal hier in een ondergeschikte betrekking, ik kan haar niet in gezelschap introduceeren, en dat valt haar natuurlijk af.’
- ‘Zij kon er zich toch op verwachten,’ zeî Donia: ‘maar heeft zij daarover geklaagd?’
- ‘En dan,’ ging Mw. Van Zirik voort: ‘zij is, geloof ik, nog al gewend geraakt, douceurs aan te hooren, en ik vrees, dat zij daar nu behoefte aan heeft: mijn Heer, u gevoelt, dat, zoo zij het opzicht over die lieve kinderen ging verwaarloozen om naar praatjes van Heeren te luisteren...
- ‘Heeft zij dat gedaan?’
- ‘Men moet altijd begrijpen, de dochter trekt zoo licht naar de moeder, en haar moeder is toch zeker ook niet veel geweest. Indien zij eens denzelfden weg opging.’
- ‘Is u dat alles niet voor den geest gekomen, Mevrouw! eer je besloot haar in huis te nemen?’
- ‘Wel zeker, mijn Heer! maar Van Zirik was er zoo op gesteld, voelt u?’
- ‘Hm! ja,’ zeî Donia, die langzamerhand begon te vinden, dat de redeneering van Mw. Van Zirik, op 't stuk van fraai bijgebrachte argumenten en beschouwingen, wat heel veel had van een diplomatieke nota, en een sterk vermoeden kreeg, dat er hier of daar een angel onder 't gras school.
- ‘En daarom, dacht ik,’ zoo besloot zij haar rede, ‘dat zij niet beter kon doen dan naar de Oost gaan. Zij ziet er goed uit, zij is bekwaam: zij zal wel dezen of genen nabob in 't oog vallen, en dan is zij er uit en kan weêr een leven leiden, dat haar smaakt.’
- ‘Mevrouw!’ zeî Donia, na een oogenblik te hebben nagedacht: ‘het denkbeeld, door u geöpperd, is reeds meer
| |
| |
ter sprake gekomen: ik heb er zelfs over gekorrespondeerd met Dominee Bol; doch ik, die er, geloof ik, 't best over oordeelen kan, heb het steeds afgeraden. Het is waar, meisjes als zij vinden in de Oost licht gelegenheid een rijk huwelijk te doen; maar dan moet ook niet zelden het geld alles verzoeten.’
- ‘Ja, dat begrijp ik,’ zeî Mevrouw: ‘elke zaak heeft twee kanten.’ En zij dacht aan haar eigen huwelijk, en hoe zij Van Zirik ook genomen had alleen om zijn geld, en zij zuchtte diep.
Die zucht ontsnapte Donia niet, en hij kon zich niet onthouden, even een blik naar den gastheer te slaan, die daar, aan de overzijde der tafel, in volle zelfgenoegzaamheid, tegen Looshert een hoogdravend vertoog hield over 't ongrondwettige van ik weet niet welk besluit, een vertoog, hoofdzakelijk ontleend aan ik weet niet welk oppozitie-blad.
- ‘Ik weet, Mevrouw!’ ging Donia voort: ‘dat meisjes ook hier te lande wel eens doen, wat zij een mariage de raison heeten; doch over 't geheel blijft men dan in zijn stand en, al is de man wat oud, of wat dom, of wat krom, hij is toch in den regel zoo, dat men met hem voor den dag kan komen. Maar in de Oost vervallen al de grenzen, die hier in de maatschappij de lieden van elkander scheiden, en het eenige, waar men u naar vraagt, is: “bekleedt die of die een hooge betrekking?” en, liever nog: “heeft hij geld?” - je zult er op een bal de afschuwelijkste, logste, leelijkste matronen den geheelen avond zien dansen, alleen omdat de man rijk is, en de mooiste jonge meisjes tapisserie zien maken, wanneer zij geen fortuin hebben. - Wees graaf, wees patriciër, wees geleerde, wees dichter, hebje geen geld, niemand zal notitie van u nemen, en je zult u zien verlaten voor dezen of genen karremanszoon of schoenpoetser, die fortuin heeft gemaakt. Het
| |
| |
trouwen is er een bloote financiëele operatie, waarbij alleen naar het bezit, niet naar de herkomst van het geld gevraagd wordt; en de personen zelve eigentlijk maar bijzaken zijn. - Ik zeide u straks, ik had in de Oost aan geen trouwen gedacht; ik schertste. Had ik een vrouw gevonden, niet bloot voor de Oost, maar die ik kon meênemen, en die in mijn kring hier te lande evengoed op haar plaats zou zijn als in dien van Batavia, ik had mij het heil van 't huwelijk niet ontzegd. Er was er misschien: - enkelden: - zij hebben andere echtgenooten gevonden. En nu, om op ons uitgangspunt terug te komen: Een jong meisje, als waar wij over spraken, een secondante, of iets dergelijks, die niets heeft, zal wel ten huwelijk gevraagd worden; maar alleen door een man, die groote rijkdommen bezit, en dus waarschijnlijk reeds bedaagd is; is zij mooi, dan is het tien tegen een, dat hij, die haar neemt, zulks alleen doet om met haar te pronken: heeft zij talenten, dan is 't evenzeer tien tegen een, dat de vrijer behoefte heeft aan een vrouw, die hem eer aandoet en de konversatie ophoudt aan de partijen die hij geeft. - Nu zal haar lot, naast den ongelikten geldwolf, aan wien zij zich verbonden heeft, nog draaglijk zijn, zoolang zij zich in de Oost bevindt; maar eenmaal keert het paar naar 't moederland terug. Dan wordt het tooneel anders. De man, die op Java overal gevierd en geëerd werd, is hier niets meer: zijn geld alleen kan hem, die noch geboorte, noch beschaafde manieren, noch smaak voor kunst of wetenschap heeft, die zelfs geen Fransch spreekt, den toegang zelfs tot geen deftigen burgerkring ontsluiten. Hij verveelt zich, wordt baloorig, gaat op reis, ziet zich door fatsoenlijke lieden den nek toekeeren en door kelners uitlachen, wordt nog balooriger, zoekt het, nu hier, dan daar, wreekt zijn leed op iedereen, in de eerste plaats op zijn vrouw, en eindigt met naar de Oost terug te keeren, wat dan ook
| |
| |
nog het wijste is dat hij doen kan. - Zie! het lot van zulk een vrouw is niet benijdenswaardig, en ongaarne zou ik er, anders dan in de uiterste noodzakelijkheid, mijn pleegkind aan blootstellen.’
- ‘'t Is zeker geen engageant tafereel, dat mijn Heer daar ophangt,’ zeî Emilie: ‘doch er zullen toch wel excepties zijn.’
- ‘Ja, even als bij de kolonialen. Enkelen treffen 't, en worden officieren, een of twee misschien, in vijftig jaar, hoofdofficier; maar zoo gaat het niet met de meerderheid.’
- ‘Enfin! 't zou toch voor u en de andere Heeren een groote gerustheid wezen, als zij hier vandaan was. 't Is zoo gek, als de menschen vragen: wie is die Juffrouw Zevenster eigentlijk? en hoe komt mijn Heer Van Zirik haar voogd? - En natuurlijk zoekt men er meer achter dan er werkelijk in steekt.’
- ‘Ik besef volkomen,’ zeî Donia: ‘dat onze landgenooten nog steeds even geneigd zijn, het ergste van hun naaste te denken, als toen ik, twintig jaren geleden, vanhier trok; - maar zie, dat zijn konsideraties, waar wij moeilijk gehoor aan kunnen geven. - Enfin, ik hoop zelf eens met haar te spreken, en dan zullen wij zien.’
Hier gaf Donia plotsling een wending aan zijn gesprek met Mw. Van Zirik, als wilde hij op een beleefde wijze te kennen geven, dat hij het onderwerp, waarover zij bezig waren geweest, als afgehandeld beschouwde. Wij hebben de woordenwisseling, die daarover gevoerd werd, aaneen-geschakeld gegeven, ofschoon zij, als te begrijpen is, door korte tusschengesprekken met anderen, door bevelen, die Mevrouw had te geven, of door aanbiedingen van wijn en spijzen, aan Donia gedaan, herhaaldelijk was afgebroken, en dikwijls eerst na een verwijl van eenige minuten was hervat geworden. Intusschen, reeds voordat zij geheel ten
| |
| |
einde was geloopen, had Donia bij zich zelven de overtuiging bekomen, dat, onder al de redenen, waarom Mw. Van Zirik zijn pupil naar de Oost wenschte te hebben, er eene was, welke zij niet zeide, en dat die eene wel de ware zou zijn. |
|