Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Tweede hoofdstuk.Waarin Nicolette een nieuwen vrijer krijgt.Reeds meer dan acht dagen waren sedert het vertrek van Mientje verstreken, en nog kwam de nieuwe kindermeid niet opdagen: een paar keeren had Nicolette, nu eens aan Karoline, dan weder aan Naatje gevraagd, of zij ook dienaangaande iets vernomen had; beiden hadden ontkennend geäntwoord, de eerste met denzelfden spotachtigen glimlach als vroeger, de laatste met een meêwarig hoofdschudden: welk een en ander niet weinig toebracht, om bij Nicolette een duister vermoeden te doen ontstaan, dat de nieuwe kindermeid niet meer dan een mythe was, een bloot verdichtsel van Mw. Van Zirik, en dat, naar het vooruitberaamde plan van deze, het verdubbelen der taak, aan haar, Nicolette, opgedragen, wel in naam tijdelijk, maar in de daad blijvend zijn zou. Dit was, dat gevoelde zij, een noch eerlijke noch oprechte behandeling: dit was een misbruik maken van haar afhankelijke pozitie: dit was, om 't met het ware woord te noemen, misleiding en schennis der goede trouw. Met dat al, Nicolette had nog geen zekerheid, dat haar vermoeden gegrond was, en zoolang zij die niet had, wilde zij dan ook niet beschuldigen, veelmin, 't zij hare vrienden te Hardestein, 't zij hare vriendin Louize met klachten | |
[pagina 115]
| |
lastig vallen; ook had zij tot het voeren van eenige korrespondentie hoe langer hoe minder gelegenheid; want Mw. Van Zirik, zeker bevreesd, dat Nicolette met haar leêge oogenblikken geen weg zou weten, had haar op een mooien dag een halve baliemand doen brengen met japonnen en andere kleedingstukken, die herstelling behoefden, en het vriendelijk verzoek er bijgevoegd, dien rommel eens na te zien en het defekte weder in bruikbaren staat te brengen. Zij was alzoo nu ook linnenmeid of althans naaister geworden, en zij begon zich zelve al af te vragen, of zij ook niet t'avond of morgen zou worden uitgenoodigd, een podding of ragout te helpen maken, eenden te plukken of aardappelen te schillen. 't Is waar, wanneer de kinderen naar bed waren, en zij zich gezet had aan den arbeid, kwam Karoline haar doorgaans wat helpen en bleef dan niet zelden den geheelen avond tegen-over haar gezeten: een vriendelijkheid, die haar den weinigen vrijen tijd ontnam, die haar overschoot; en die zij toch den moed niet had af te wijzen. Weinig droomde zij, wat de kamenier zelve zeer goed begreep, dat Mevrouw alleen daarom Karoline tot die hulpvaardigheid had aangespoord, om zeker te zijn, dat, al waren de kinderen naar bed, er altijd iemand zou wezen, om de handelingen van Nicolette te kontroleeren. Doch er was nog iemand, die de list van Mevrouw doorzag, te eerder, omdat zij inderdaad tegen hem zelven gebruikt werd, en dat was monsieur Rostan. Al ware hij minder verliefd van komplexie geweest, en al had Nicolette niet reeds op hun eerste ontmoeting een diepen indruk op hem gemaakt, dan toch zou hij naar haar gunst gestreefd hebben alleen uit den allen menschen ingeschapen trek naar 't verbodene. Nicolette was een schat, dien 't hem ontzegd en belet werd te naderen: reden genoeg om dien te begeeren. 't Was dan ook, naar zijn oordeel, een kwelling als die van Tantalus, welke hij onderging: in 't zelfde huis, | |
[pagina 116]
| |
op dezelfde verdieping, den dag te moeten doorbrengen met een bevallig jong meisje, van 't welk men maar door twee deuren en een portaal gescheiden is, en haar niet te mogen zien dan nu en dan op de trap, waar 't bijzijn van een enfant terrible alle woordenwisseling uitsluit en alleen die van een koelen groet gedoogt! - Doch dat kon zoo niet blijven. Zijn eer, dacht hij, was er mede gemoeid. Dat hij nu reeds vier weken had laten verloopen zonder het eene of andere middel te beproeven, 't welk eenige verandering in dien staat van zaken bracht, was alleen daaraan toe te schrijven, dat hij niets wilde bederven door onvoorzichtigheid. De gunst, welke zijn verliefde beschermster hem bewees, en de mildheid, waarmede zij hem steeds bijsprong als hij schulden had of schulden veinsde, waren hem te veel waard, dan dat hij die roekeloos zou hebben willen verbeuren. Hij moest dus omzichtig handelen, en daartoe in de eerste plaats alle achterdocht bij Mw. Van Zirik, zoo niet verdrijven, dan voor 't minst in slaap sussen, vervolgens wachten op een gelegenheid, die zich t'avond of morgen, misschien op 't onvoorzienst, toch wel eenmaal zou voordoen, om Nicolette onbemerkt te spreken te krijgen, en alsdan niet verzuimen zich daarvan te bedienen. De mogelijkheid, dat, behalve de jaloezie van Mevrouw, ook de tegenzin, de onverschilligheid of het plichtgevoel van het meisje zelf een hinderpaal tegen de vervulling zijner wenschen zou kunnen zijn, kwam niet bij hem op. Hij had, als reeds gezegd is, een grooten dunk van zijn persoon en een zeer kleinen van de deugd der vrouwen in 't algemeen. Wat nu nog in 't bijzonder bij Nicolette in zijn voordeel werken moest, was, vooreerst, zekere spijt, dien zij ongetwijfeld zou gevoelen over de koelheid, waarmede hij haar behandelde, een spijt, gevolgd door blijde verrassing, bij 't bespeuren, dat die koelheid alleen in schijn bestond: ten andere, de verveeling, die haar ongetwijfeld kwelde, en de | |
[pagina 117]
| |
behoefte, die daaruit moest ontstaan zijn aan verstrooiing, aan gezellig onderhoud met iemand anders dan met kinderen en dienstmeiden (vooral wanneer die iemand een knap, geestig en beminnelijk jonkman was), en, ten derde, dankbaarheid jegens hem, die alleen misschien in huis zich harer aantrok. Het denkbeeld was een oogenblik bij hem opgekomen, of hij Nicolette ook een briefje in de hand zou spelen. Doch na rijp beraad verwierp hij het, als onzinnig. Het uitgeleende boek had alreeds gestrekt om tegen hem te getuigen; - hoeveel te meer zou een briefje het kunnen doen. Neen neen! litera scripta manetGa naar voetnoot1) was een spreuk, die geen verstandig man moest vergeten, en de staatsman was wijs, die tot gewoonte had, nimmer een brief te schrijven en nimmer een brief te verbranden. Hij had er ook over gedacht of hij haar een ruiker zou doen geworden. Nicolette was jong, zij kwam van het land, zij hield ongetwijfeld van bloemen. - Maar bij nader inzicht liet hij ook de gedachte aan dit verleidingsmiddel varen, als misschien nog meer gewaagd dan het zenden van een brief. Een brief, mids de inhoud welgevallig ware, zou Nicolette kunnen verbergen, des noods vernietigen: een ruiker heeft geen waarde, heeft geen zin, wanneer hij verstopt moet worden: een brief rust onzichtbaar op het hart, achter het kleed of in een gesloten doos: een ruiker moet, zichtbaar, boven het kleed of in een glas, op de meest in 't oog vallende plaats prijken: een brief komt niet dan door onvoorzichtigheid of onbescheidenheid onder de oogen van vreemden: een ruiker schijnt aan al wie gaat en komt toe te roepen: ‘hier ben ik! kom tot mij! bezie mij, hoe ik schitter: geniet mijn welriekende geuren: buig u over mij heen: bewonder mij.’ | |
[pagina 118]
| |
Hij had dus, gelijk wij zeiden, niets gedaan, en zich bepaald, een gunstige gelegenheid af te wachten, en die deed zich dan ook eindelijk eens voor. 't Was op een Donderdag: den dag voor dien, waarop 't reeds besproken diner zou plaats hebben. Charles was genoodigd, een uurtje te komen spelen bij een knaap van zijn leeftijd: Rostan had hem daarheen gebracht en was vervolgens weêr t'huis gekomen. De trap opgaande, hoorde hij, dat in de achterkamer op de piano gespeeld en daarbij gezongen werd: het was, zeide hem zijn geöefend oor, niet het getjangel van een kind, 't was een bekwamer hand, die dat geluid voortbracht: noch Emilie noch Jeanne zongen ariaas uit Meijerbeer, en bovendien, de drie kinderen waren, gelijk hij wist, met hun moeder uit rijden: de musicienne kon dus niemand dan Nicolette zijn: hij ging, behoedzaam op de punten van de voeten loopende, naar achteren: hij zag rond: geen diensthode in de buurt: de kust scheen veilig: de deur der kamer stond open en hij trad binnen. 't Was werkelijk Nicolette, die, na het vertrek der kinderen, haar toevlucht daarheen gezocht had, omdat de kinderkamer ‘gedaan’ werd en de leerkamer vol stond met de van de hand gezette meubelen. Zij had den piano opengeslagen, er zich voor neêrgezet en de vingers over 't klavier laten dwalen. 't Was, als gezegd is, geen Pleyel of Erard; maar toch, de stemmer was er juist dien morgen geweest, en men kon het instrument bespelen zonder al te oorverscheurende noten voort te brengen. Zij was met haar gedachten ver, zeer ver van de plaats waar zij zich bevond, ver van den Haag, zij wist zelve niet waar: die gedachten volgden een beeltenis, en een beeltenis is overal of nergens. In den beginne speelde zij werktuiglijk, onbewust wat; doch 't waren klanken van weemoed, op muziek gezette tranen. Eindelijk bemerkte zij dit zelve en schaamde | |
[pagina 119]
| |
zich hare zwakheid. ‘Ik moet mij niet zoo laten gaan,’ dacht zij: ‘ik moet verstandig zijn, van de gelegenheid gebruik maken, en eens onderzoeken, of ik wat ik kende nog niet verleerd heb.’ Maar van hetgeen zij kende koos zij niet het vrolijkste: zij koos de aria van grâce uit Robert en het was onder het uitvoeren van dit stuk, dat Rostan haar verraste. Haar eigen stem en spel hadden haar verhinderd, hem te hooren naderen, en hij, dit bemerkende, sloop zonder gerucht te maken voorwaarts, hield den adem in en wachtte tot het lied was uitgezongen. Toen, oordeelende, dat, om aan Nicolette te behagen, hij niet beginnen moest met haar aan 't schrikken te maken, deed hij een paar stappen terug en kuchte, als om haar aandacht te wekken. Hoe bescheiden ook dit gerucht was dat hij maakte, zij was toch verrast en kon een kleinen gil niet bedwingen. Zij keek om en zag Rostan aan de deur staan in een onderdanige houding. - ‘Ik waande mij alleen,’ zeide zij. - ‘Ik zou wanhopend zijn, indien ik u schrik had aangejaagd,’ zeide hij, ‘maar, wanneer men een stem heeft als de uwe, dan kan men die niet ongestraft doen hooren; en wil men dan alleen blijven, dan dient men in een woestijn te gaan zingen, ofschoon men dan nog, als wijlen Orfeus, gevaar loopt, de wilde dieren om zich heen te lokken.’ - ‘Ik dacht, dat iedereen uit was en dat ik mij zoo goed als in een woestijn bevond.’ - ‘Ik was zoo even t'huis gekomen en in 't naar boven gaan trof mij uwe stem: en dewijl ik een hartstochtelijk minnaar van de muziek ben, was het, geloof ik, verschoonbaar, zoo ik mij hierheen begaf. - Gij zijt er toch niet boos om?’ vroeg hij, op den deemoedigen toon van een kind, dat exkuus vraagt. | |
[pagina 120]
| |
- ‘Volstrekt niet,’ antwoordde zij, lachende: ‘en ik geloof, dat ik in uwe plaats hetzelfde zou gedaan hebben. Wanneer ik muziek hoor, dan is het, als of ik er met een kabel naar toe getrokken word: ik zou, geloof ik, ook overboord springen als er Sireenen om het schip zongen.’ - ‘Ik ben u dan dubbelen dank schuldig: eerst voor den zang, waarop gij mij onthaald hebt, en daarna voor de verschoonende wijze, waarop gij mijn onbescheidenheid opneemt.’ - ‘Doet gij zelf iets aan de muziek?’ vroeg Nicolette, die te onschuldig en te weinig ergdenkend was, om zich tegen-over een huisgenoot niet op haar gemak te gevoelen. - ‘Helaas!’ antwoordde hij: ‘het eenige instrument, dat ik in mijn leven bespeeld heb, is het draaiorgel.’ - ‘Maar gij zingt dan toch?’ Rostan was eenigszins verrast geweest door Nicolettes ongedwongenheid tegen-over hem. Hij had gerekend, dat zij verlegenheid zou getoond hebben, en daarop zijn taktiek gebouwd: volgens deze zou hij, na eerst den toon van deemoed te hebben aangeslagen, daaruit zijn overgeslagen in dien van weemoed - dat scheelde maar eene letter - ten einde haar eerst welwillend, vervolgens weekhartig te stemmen, op haar zenuwgestel te werken en de gevoeligste snaren bij haar aan te roeren; maar daarbij had hij gerekend, dat hij haar in een gedrukte, sombere, eenigszins vijandige stemming zou aantreffen: - en ziet! nu gebeurde het, dat zij volstrekt niet verlegen was; ook niet al te vrij, maar eenvoudig en natuurlijk. Dat had hem, rechtuit gezegd, eenigszins te-leur-gesteld; want het deed de geheele stellaadje, welke hij gebouwd had op haar onderstelde spijtigheid en zoo voort, in duigen storten. Hij had nu een frontverandering moeten maken en wist er niets beter op, dan een schertsenden toon aan te nemen, dien hij bleef volhouden in zijn antwoord op haar laatste vraag. | |
[pagina 121]
| |
- ‘Aan aanleg om te zingen zou het mij niet haperen; maar ongelukkig mis ik twee vereischten, die men beweert, dat daarbij evenzeer te pas komen: namelijk, ik heb geen stem en kan geen wijs houden. Nu! er moeten niet alleen zangers en kunstenaars, er moeten ook toehoorders zijn, en onder deze laatste klasse rangschik ik mij, en bekleed er, hoop ik, geen onwaardige plaats: want ik ben, als ik reeds de eer had u te zeggen, een hartstochtelijk minnaar van de kunst en heb een paar goede ooren.’ - ‘Als dat zoo is,’ zeî Nicolette, ‘dan zal ik wel zorgen, nooit weêr te spelen, tenzij ik weet, dat gij een mijl ver zijt.’ - ‘Dan zoudt gij mij onverdiend straffen, door mij het genot te onthouden van naar zulke zuivere tonen te luisteren.’ - ‘Vergeef mij: ik vischte niet naar een kompliment. Ik weet genoeg wat mij ontbreekt en heb niet de minste pretentie een zangeres te zijn.’ Dit zeggende sloot zij den piano dicht. - ‘Hoe! - gij speelt niet meer.’ - ‘Ik moet gaan zien, of mijn kamer gereed is,’ zeî Nicolette. - ‘Indien ik het ben, die u belet hier te blijven! dan zal ik heengaan,’ zeî Rostan: - ‘maar zoo het zingen u vermaakt, dan weet ik niet, waarom gij zoo onbarmhartig zult zijn tegen u zelve en tegen mij, om u een schuldeloos genoegen te ontzeggen en mij een hemelsch genot.’ - ‘Och!’ zeî Nicolette: ‘indien 't anders niet is: waarom niet?’ en, den piano weêr openende, ‘nu! luister goed toe: en waarschuw mij als ik nu en dan mis ben.’ En toen, door een fijn gevoel van welvoeglijkheid geleid, dat haar het gepaste deed inzien, om, zoolang zij met Rostan alleen was, den luchtigen schertsenden toon niet enkel in het gesprek, maar ook in haar zang te bewaren, | |
[pagina 122]
| |
speelde zij een vrolijke inleiding en zong toen een kluchtig Fransch liedje. - ‘Allerliefst!’ zeî Rostan: ‘maar het liedje is beneden uw talent. Zie! gij kent ongetwijfeld wel iets uit de Lucia, of uit de Norma.’ - ‘Ik vlieg zoo hoog niet meer,’ zeî Nicolette: ‘gij hebt uw deuntjes gehad, adieu!’ - ‘Maar...eene vraag toch. Weet Mevrouw Van Zirik, dat gij zulke gaven bezit?’ - ‘Zij heeft mij nooit verzocht, te zingen,’ antwoordde Nicolette: ‘en bovendien, daar ben ik niet op gehuurd. Zij weet, dat ik de beginselen aan de kinders kan onderwijzen, en meer vergt zij niet van mij.’ - ‘Ik weet, dat zij veel van u vergt, meer, oneindig meer dan behoorde,’ zeî Rostan. - ‘Ik beklaag mij over niets,’ zeî Nicolette, op eens ernstig wordende. - ‘Neen! dat wil ik gelooven; daartoe zijt gij te moedig, te groothartig; - en daarbuiten zal men 't niet weten; maar voor een huisgenoot kan zoo iets toch niet verborgen blijven. Hoe! u, die een eereplaats in den salon zoudt waardig zijn, u bant men naar de kinderkamer, u veroordeelt men tot het werk van een dienstmaagd, tot de meest slaafsche verrichtingen! U, die schitteren zoudt in hoofsche kringen, u staat men geen ander gezelschap toe dan dat van kinderen en meiden!’ - ‘Nog eens, mijn Heer!’ hernam Nicolette: ‘zoolang ik mij zelve niet beklaag, verlang ik niet, beklaagd te worden.’ - ‘Gij zult mij in dat geval niet beletten, dat ik u bewonder,’ zeî Rostan. - ‘Hoor eens, mijn Heer!’ hernam zij, hem aanziende met een vrijmoedigen, open blik: ‘ik heb zoo even met u geschertst en voor u gezongen, en u, geloof ik, bewe- | |
[pagina 123]
| |
zen, dat ik geen preutsche nuf ben. Ik ben volkomen gezind om mij tegen-over u op even vrijen voet te blijven gedragen, zoo als dat voegt tusschen huisgenooten en fatsoenlijke lieden’ (gens de bonne compagnie was de uitdrukking, die zij bezigde); ‘maar om u tot mijn vertrouweling, tot mijn raadsman te maken, of zelfs toe te laten, dat gij u over mijn bijzondere aangelegenheden bekommert, daartoe zal ik nimmer overgaan.’ Rostan keek niet weinig op zijn neus bij een taal als deze, die hij niet verwacht had, waar hij niet op voorbereid was. Gewis zoude hij suf en sprakeloos zijn blijven staan, indien zijn deelneming in het lot van Nicolette alleen geveinsd ware geweest; maar hij had werkelijk medelijden met het meisje. 't Is waar, daar kwam een ander gevoel bij, en, zoo hij zijn einddoel bereikte, dan zou dit gewis niet strekken tot bevordering van Nicolettes welzijn of geluk; maar de menschen zijn over 't algemeen zoo gesteld, dat zij het voorrecht om iemand verdriet aan te doen aan een derde misgunnen, om 't voor zich zelf te bewaren. Wij hebben er genoeg gekend, die de eene reize precies evenveel geld, moeite, tijd, list, invloed, besteed zouden hebben om de eer van een meisje uit de grijpende klaauw des verdervers te redden, als zij een andere reize besteden zouden om diezelfde eer voor eigen rekening te konfiskeeren. Dan om terug te keeren tot wat wij zeiden, Rostan gevoelde zich gekrenkt, dus telkens afgeslagen te worden als hij sympathie wilde toonen, en, met een drift, die des te beter uitwerking deed omdat die niet bestudeerd was, Nicolette, die na het uitspreken van het bovenvermelde afscheid een hoofdbuiging gemaakt had en zich verwijderen wilde, tegenhoudende, riep hij uit: - ‘Maar dat is wreed, dat is onbarmhartig, dat heb ik niet verdiend! Ik mag u dus niet laten gaan: ik wil niet, dat gij de gedachte met u neemt, als ware ik een | |
[pagina 124]
| |
indringer, een bemoeizieke kwast. Verre van mij de verwaandheid, als of ik mij tot uw raadsman zou willen opwerpen of eenige aanspraak maken op uw vertrouwen. Maar ik zie niet in, dat ik een ongepastheid zou begaan, door te wenschen, dat gij in een atmosfeer leefdet, u beter waardig, of door mij bereid te verklaren tot al zoodanig dienstbetoon als ik, behoudens eerbied en achting, bewijzen kan. Mij dat te verbieden is onmenschelijk, en gij zoudt niet gesproken hebben als gij daar deedt, indien booze tongen u niet tegen mij hadden ingenomen.’ Er lag zulk een waarheidstoon in de klacht van Rostan en zooveel schijnbare grond, dat Nicolette er door getroffen werd en een oogenblik zwijgend voor zich neêr bleef zien, als om haar gedachten bijeen te gâren. - ‘Hoor eens mijn Heer Rostan!’ zeide zij toen, op een milder toon dan zij even te voren gebezigd had, ‘ik wil mij overtuigd houden, dat gij 't wèl met mij meent; en welke reden zoudt gij ook kunnen hebben, mij verdriet te willen aandoen? Maar geloof dan ook uwerzijds, dat er bij mij geen reden bestaan kon, om u iets kwetsends te willen zeggen. Ik heb alleen mijn meening u willen mededeelen omtrent de grenzen, binnen welke wij ons bewegen moeten. Ik kan mij niet klaarder uitdrukken: verstondt gij des-niet-te-min niet evengoed wat ik bedoel, dan zoudt gij den goeden dunk, dien ik van uw schranderheid heb, te-leur-stellen. Is er voor 't overige in de wijze, waarop ik mij heb uitgedrukt, iets, dat u mishaagde, dan zult gij 't mij vergeven. Ik had geen 't minste oogmerk u te beleedigen, en ik verlang niets liever dan goede vrienden met u te blijven.’ Dit zeggende stak zij hem de hand toe. Rostan had een gevoel, dat hij nooit te voren gekend had: dat eenvoudige meisje daar tegen-over hem sloeg hem op ieder terrein van aanval, dat hij beproefde: die natuurlijke onschuld, dat kalm en zich zelf beheerschend hart, | |
[pagina 125]
| |
waren hem te kloek: hij nam met levendigheid de hem aangeboden hand: die hand was satijnig en frisch: en het was de zijne die beefde: hij boog zich diep over die hand heen, doch hij dorst die niet kussen; toen liet hij die los, boog zich nogmaals en stond alleen. - ‘Het is duidelijk,’ zeide hij tot zich zelven, nadat hij een wijl had voor zich gekeken, ‘het is duidelijk, dat George Rostan haar zoo onverschillig is als de groote Mogol. En dat te moeten bemerken, juist nu ik hoe langer hoe meer talenten in haar ontdek en haar hooger leer waardeeren. Zij zal, de drommel haal mij, niet hetzelfde omtrent mij zeggen. In-tegendeel zal zij al een heel povere gedachte van mij medenemen. - Wanneer ik mij in dien spiegel daar bekijk, dan heb ik al het voorkomen van een gek. Ik wil strikken zetten voor een ander en vang er mij zelf in: zij gaat heen en laat mij beteuterd staan, zonder een woord meer van mijn rol te kennen of liever te pas te kunnen brengen. Ik had die toch zoo mooi geleerd. Is zij nu beter actrice dan ik? of gaat natuur alle kracht te boven? - Nu! in allen gevalle, zij heeft mij de hand in 't heengaan gegeven en mij vergiffenis gevraagd! Vergiffenis! ja zoo als een rijkaard die zou vragen aan den bedelaar, dat de aalmoes niet grooter is, die hij hem toewerpt. Hm! een koele handdruk, à l'anglaise...en daar zal 't ook bij blijven. Ja, een aria misschien, die zij, als er gelegenheid is, voor mij zingen zal. Daar kom ik zeker een boel verder meê. - 't Is ongetwijfeld eene dier vrouwen, die men bepaald ten huwelijk vragen, of - om juister te spreken - ten huwelijk nemen moet, eer zij u de minste gunst bewijzen. Nu! zoo ik immer plan had om te trouwen, zeker haar liever dan elke andere. Ik zou mijn vroegere loopbaan weêr kunnen beginnen: zij zou een uitmuntende aanwinst voor het tooneel zijn: zij heeft in de groote wereld verkeerd en op de kinderkamer: zij zingt als een | |
[pagina 126]
| |
prima donna, heeft het lachje van een Venus, scheept iemand af met de houding van een Juno...en kan haar eigen kleêren verstellen. Zij zou in alle rollen t'huis zijn; zij spreekt zuiver Fransch, en, hapert er hier of daar wat aan, dat zou zij spoedig leeren verbeteren. - Maar ik bazel; ik zoek immers mijn fortuin te maken...en daar moet Emilie mij aan helpen. - Hoe? Waarachtig, sedert ik dit meisje gezien heb, begint mij Emilie tegen te staan: zeker niet het minst om de wijze, waarop zij dat goede kind behandelt. - Zij is jaloersch - en zij heeft er reden toe; - reden: ja, maar, wel beschouwd, geen recht. Zij heeft mij geschonken wat haar eigendom niet was, wat een ander toebehoorde, en waarvoor ik haar geen dankbaarheid schuldig ben: zij had haar man trouw beloofd en ik nimmer aan haar: liaisons als de onze zijn voor geene der partijen verbindend; en zij moet niet vergeten, dat zij meer in mijne macht is dan ik in de hare.’ Het was onder 't op en neêr wandelen van de kamer, dat Rostan deze bespiegelingen bij zich zelven maakte, en meer andere, die wij den lezer schenken. Toen hij eindelijk de deur opende en het vertrek verliet, kwam Karoline juist de trap af en zag hem eenigszins verwonderd aan, en met een glimlach, die niet vrij was van spotternij. - ‘Drommels,’ dacht hij, terwijl hij zich op de lippen beet: ‘die heks weet, dat Mademoiselle zoo even hier was, en nu weet zij, dat ik er ook was. Zij zal 't aan haar Mevrouw vertellen, en...dat bezorgt mij weêr een nieuw tooneel en aan die arme meid nieuwe vervolgingen.’ En, trots al zijn dappere voornemens, ging George Rostan met een bezorgd gemoed, een hangend hoofd en loome schreden, naar zijn kamer. Ook Nicolette van hare zijde was het overige van dien dag niet op haar gemak, en zij was het nog minder den volgenden morgen, toen, reeds dadelijk na 't eerste ont- | |
[pagina 127]
| |
bijt, Karoline bij haar kwam, met de boodschap, dat Mevrouw haar wenschte te spreken. De kinderen zoolang onder het toezicht der kamenier latende, trok Nicolette, schoorvoetende en met een beklemd gemoed, naar het boudoir van Mevrouw. Het gelaat van deze stond koel en strak, als Nicolette dat gewoon was; doch de aanhef luidde geheel anders en meer geruststellend dan zij verwachtte. - ‘Wij hebben van middag menschen ten eten, Mademoiselle,’ zeî Mevrouw. Nicolette maakte een hoofdbuiging, die zooveel beteekende als: ‘daar heb ik van gehoord.’ - ‘Als naar gewoonte,’ vervolgde Mevrouw, ‘zullen de kinderen op het dessert komen. Gij zult Emilie en Jeanne haar witte jurken met blaauwe koordjes en blaauwe streepjes aandoen, en lage schoentjes: en Edouard zijn roode ruit.’ - ‘'t Is wel, Mevrouw,’ zeî Nicolette. - ‘Gij zult ze zelve binnenbrengen.’ Hier maakte Mevrouw een kleine pauze, eer zij weder voortging. - ‘Wij wachten een gast, die u verlangt te zien, en dien het u genoegen zal doen te ontmoeten.’ - ‘Mijn Heer de Graaf van Eylar?’ vroeg Nicolette, met een uitroep van blijdschap, en natuurlijk 't eerst aan hem denkende, omdat zij wist, dat hij meer bij Van Zirik gegeten had. - ‘Neen,’ antwoordde Mevrouw: ‘'t is iemand, dien gij in lang niet gezien hebt, en mijn Heer (Van Zirik) heeft verzocht, dat ik hem u niet noemen zou. - Maar ik hou niet van theater-koepen, en gij zult dus wel zoo goed willen zijn, u te onthouden van al wat zweemen zou naar herkennings-tooneelen en dergelijke dingen meer.’ - ‘Maar ik begrijp niet, Mevrouw...’ | |
[pagina 128]
| |
- ‘Dit is al wat ik u te zeggen had,’ viel Mevrouw in, alle verdere verklaring afsnijdende. Nicolette maakte een stilzwijgende hoofdbuiging en vertrok. Toen zij aan de deur was, zeide Mevrouw: - ‘A propos, wanneer gij weder muziek in de benedenkamer maakt, sluit dan de deur, eer men er u verrasse.’ Het oog van Mevrouw schoot vlammen. |
|