Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 98]
| |
Elfde boek.Eerste hoofdstuk.Van den treffenden indruk, dien de mededeelingen van Nicolette nopens haar ontmoeting op den Heer en Mevrouw Van Zirik maakten.Toen Nicolette, t'huis gekomen van haar wandeling, de kinderen, als naar gewoonte, bij hun ouders bracht, die aan 't déjeuner zaten, antwoordde Jeanne tot haar vader, op diens vraag of zij zoet was geweest: - ‘Ja, Jeanne is zoet geweest. Mademoiselle heeft het gezeid. En daarom moest ik ook niet huilen. Maar Mademoiselle is zeker niet zoet geweest; want die heeft wèl gehuild.’ - ‘Wat hoor ik, Mademoiselle! Is er iets, dat u verdriet heeft gedaan?’ vroeg Van Zirik: ‘of hebje stof tot ontevredenheid?’ - ‘Och!’ zeî Mevrouw, op een half beklagenden, half spottenden toon: ‘jonge meisjes schreien wel meer, zonder recht te weten waarom; maar,’ voegde zij er op een toon van ernst bij: ‘'t is altijd beter, dat te vermijden in 't bijzijn van kinderen.’ - ‘Mevrouw heeft gelijk,’ zeî Nicolette: ‘maar wanneer ons een beleediging in hun bijzijn wordt aangedaan, | |
[pagina 99]
| |
is men niet altijd in staat, die te verkroppen, tot men alleen is.’ - ‘Een beleediging!’ herhaalde Van Zirik: ‘wat is er dan gebenrd?’ Nicolette zweeg, en wees met haar oogen op de kinderen. - ‘Aha zoo! ik begrijp al. - Nu ja, breng ze dan eerst boven. Karoline zal dan wel zoolang op hen passen.’ - ‘Je bent wel goed,’ zeide, zoodra Nicolette weg was, Mevrouw Van Zirik tot haar man: ‘'t zal wel niets te beduiden hebben. Deze of gene korporaal van de grenadiers misschien, die tegen haar gelachen heeft.’ - ‘Als 't nog een generaal was,’ zeî Van Zirik. - ‘Je gooit er altijd laffigheden onder,’ zeî Mevrouw: ‘ik hou niet van laffigheden.’ - ‘Ik ook niet,’ zeî haar onverbeterlijke gemaal: ‘en daarom zoek ik ze kwijt te raken. Maar à propos! Ik heb nog vergeten u iets te vertellen: weetje, wien ik gisteren avond in de Sociëteit gesproken heb?’ - ‘Welnu!’ - ‘Iemand, dien ik in geen vijftien of zestien jaar had gezien...Occo van Donia.’ - ‘Connais pas,’ zeî Mevrouw. - ‘Connais pas, connais pas,’ herhaalde mijn Heer, wrevelig: ‘je kent ook geen mensch.’ - ‘Maar hoe wilje dan, dat ik iemand ken, dien je vertelt, dat je zelf, van voor ons trouwen, uit het oog verloren hebt?’ - ‘Wel! wat doet er dat toe?’ vroeg Van Zirik: ‘Donia is een naam als Eylar, als Rengers, als Lynden, een van die namen, die men behoort te kennen. - En dan, Occo van Donia is jaren lang in de Oost geweest.’ - ‘Ja, dan moest ik hem zeker kennen,’ viel Mevrouw spijtig in. | |
[pagina 100]
| |
- ‘Och! je zoekt aardig te wezen en 't mislukt je,’ zeî Van Zirik. - ‘Dat heb ik van niemand vreemds,’ zeî zijn vrouw. - ‘Nu, wilje weten wat ik je te vertellen heb of wilje 't niet weten?’ - ‘Zal 't mij bijzonder interesseeren?’ - ‘Dat weet ik niet; mij in allen gevalle interesseert het zeer. Occo van Donia is Raad van Indiën geweest, de eerste naast den Goeverneur-Generaal...en dus een persoon van gewicht.’ - ‘'k Wil 't gelooven,’ zeî Mevrouw: ‘wij hebben eens bij Mevrouw Sleng met een Raad van Indiën gedineerd, die verbazend veel gewicht had; hij woog wel driehonderd pond, zeide men.’ 't Scheen dat de rollen veranderd waren, en dat het nu Mevrouw was, die aardigheden wilde slijten, en er haar man meê ergeren. - ‘Nu! Donia weegt zeker zooveel niet. Hij heeft nog hetzelfde flinke voorkomen als vanouds, alleen is hij wat door zijn haar gegroeid: - doch dat 's nu 't zelfde. Ik herkende hem toch terstond. Ik had in de courant gelezen, dat hij op zijn terugreis was, en ik begon al ongerust te worden, dat hij niet kwam opdagen.’ - ‘Ik lees geen couranten,’ zeî Mevrouw, ‘buiten de dames-courant.’ Ieder weet, dat het gedeelte van de Haarlemmer, waar de advertentiën in staan, zoo genoemd wordt. - ‘Maar,’ vervolgde Van Zirik: ‘daar is hij gisteren morgen eensklaps uit de lucht komen vallen. En vanwaar denkje dat hij kwam?’ - ‘Je zeidet immers, uit Indiën.’ - ‘Nu ja, maar 't laatst?’ - ‘Uit de lucht dan. 't Zijn je eigen woorden. Misschien met een ballon.’ | |
[pagina 101]
| |
- ‘Nu, als je 't niet raden wilt: - uit Parijs: hij had binnen door gereisd, over Hindostan, Arabiën, Egypten, weet ik het? Een prachtige reisGa naar voetnoot1). En nog heeft hij die veel bekort; want hij had zich eerst nog in Klein-Aziën en Turkijen willen ophouden. - Maar onderweg bekroop hem het heimwee.’ - ‘Dat kan ik begrijpen,’ zeî Mevrouw, geeuwende; want al die bijzonderheden boezemden haar geen belang hoegenaamd in. - ‘Ja - en nu is hij hier in den Haag. Hij wacht maar, dat de Koning weêr hier is, om een audiëntie te hebben, en dan gaat hij naar Friesland, waar hij t'huis hoort: hij was in de Witte Sociëteit: hij herkende mij terstond: nu, ik hem ook, als ik reeds zeî, al zag hij er wat verbrand uit: je weet, wij waren groote vrienden aan de akademie, en in 't zelfde gezelschap te zamen, “de Dorstige Pleiaden.” Hij zal nu wel spoedig lid van de Kamer worden, misschien wel Minister...hij kan worden wat hij wil.’ Hier werd Mevrouw plotslings aandachtig en keek op. Een Raad van Indiën, dat sprak weinig tot haar verbeelding: - maar een Minister! dat had meer gewicht bij haar. - ‘Welnu!’ zeide zij: ‘indien hij dan een oud vriend van u is, hadje hem ten eten moeten vragen.’ - ‘En dat heb ik gedaan. Gelukkig dat ik hem gisteren heb ontmoet; vandaag zou ik stellig achter 't net gevischt hebben; want hij was al bijna voor de gansche week verzeid. - Vandaag bij zijn landgenoot Ripperda, morgen bij den Graaf van W., overmorgen bij den Minister van Koloniën, Zaturdag bij dien van Buitenlandsche zaken: - hij had alleen den Vrijdag open, en dien heeft hij mij gegeven.’ | |
[pagina 102]
| |
Mevrouw knikte goedkeurend: het was haar niet onverschillig, jegens iemand gastvrijheid uit te oefenen, tusschen twee Ministers en een Graaf in: - ‘En wie zullen wij er bij vragen?’ vroeg zij toen. - ‘Ik heb nog een Oosterling genoodigd,’ zeî Van Zirik: ‘een oud heer, zekeren Flinck. Hij was ook in de Sociëteit, en Donia scheen hem te kennen: nu, dat 's geen wonder: al die Oosterlingen kennen elkander.’ - ‘Heel goed, maar ik verlang geen diner uitsluitend van Oosterlingen. Indien wij de Rolrodes vroegen?’ - ‘Flaauw volk! weinig saillant,’ zeî Van Zirik: ‘maar passe.’ - ‘En Looshert met zijn zusters: - die is toch referendaris.’ - ‘'t Is wat schoons!’ - ‘Nu, Graven kan ik hem voor 't moment niet bezorgen,’ zeî Mevrouw. - ‘Maar wel een Baron: - wij zouden Tilbury kunnen noodigen. - Binnen!’ Dit laatste woord gold iemand, die buiten stond en aan de deur tikte. - ‘Ja, dat 's waar. Wij kunnen Tilbury vragen: ja, Tilbury!’ Op dit oogenblik was Nicolette weder binnengekomen. Zij verbleekte nogmaals, nu de toevallige samenloop der dingen haar juist de laatste woorden van Mevrouw en den gehaten naam van Tilbury deed hooren. - ‘Wel! wat is het nu, dat u overkomen is?’ vroeg Van Zirik. Nicolette stond verlegen. Zij was beneden gekomen met het bepaalde opzet om zich over den Baron te beklagen, en nu hoorde zij, dat hij ten eten genoodigd werd. Levendiger dan te voren kwam haar de bedenking voor den geest: ‘die man, dien gij beschuldigen gaat, is een huisvriend: - zal de Heer Van Zirik het tegen hem opnemen? Zal hij | |
[pagina 103]
| |
zich, ter liefde van u, met hem willen brouilleeren? - Zal hij, zoo hij al den Baron over de zaak onderhoudt, en deze eens loochent, niet meer geloof slaan aan diens woorden dan aan de uwe, of althans niet veinzen, zoo te doen?’ - Al deze overwegingen kwamen zich in haar brein verdringen, en waren oorzaak, dat zij een wijl als sprakeloos tegen-over het echtpaar staan bleef. - ‘Welnu?’ herhaalde Van Zirik. - ‘Wij hebben nog iets af te handelen, mijn Heer en ik,’ zeî Mevrouw: ‘gij zult ons verplichten, het kort te maken.’ De toon, waarop dit gezegd werd, was even weinig bemoedigend als de woorden. Een en ander ging Nicolette als een vlijm door het hart en zij kon de tranen niet weêrhouden, die opnieuw bij haar oprezen. Van Zirik begon medelijden met haar te krijgen. Zijn hart was in den grond niet kwaad en hij kon 't zich niet verbloemen, dat hij, eenmaal de dwaasheid begaan hebbende, Nicolette tot pleegkind aan te nemen, er de gevolgen van moest ondergaan: ‘kom!’ zeide hij, op een toon van medelijden, en deze reis zich niet in 't Fransch, maar in 't Hollandsch, uitdrukkende - een en ander bestemd en geschikt om den indruk weg te nemen, dien de hardheid zijner vrouw op Nicolette gemaakt had, - ‘schrei niet, mijn kind! ga zitten en vertel eens, wat er is, dat u dus van streek heeft gemaakt.’ Deze toespraak deed de verlangde uitwerking: Nicolette zag Van Zirik aan met een blik, zoo vol erkentelijkheid over zijn welwillende woorden, dat hij zich aangedaan gevoelde, ja eenigszins beschaamd, bij het besef, hoe weinig lief hij tot nog toe voor haar geweest was: doch juist door dat zij hem aanzag, bemerkte zij gelukkig het scheeve gezicht niet, dat Mevrouw trok, bij die, volgens haar, ongepaste voorkomendheid van haar man: zij nam een stoel, | |
[pagina 104]
| |
zij ging zitten, en vatte weêr moed. Zij herinnerde zich, dat, zoo zij al om haar zelfs wille had kunnen zwijgen, zij spreken moest, omdat het ook de kinderen gold. Zij hoopte echter een middel gevonden te hebben, waardoor alle onaangenaamheden voor Van Zirik voorkomen werden: dit was, den beleediger niet te noemen. - ‘Mijn Heer!’ zeide zij, ‘ik ben misschien dwaas, mij de zaak zoo aan te trekken; maar mijn Heer moet denken, dat ik hier in den Haag vreemd en onervaren ben, dat er een zware verantwoordelijkheid op mij rust, en dat, wanneer ik buiten mijn schuld belemmerd word in het vervullen van mijn plicht, dit mij geheel in de war moet maken. Ik heb nu al een en andermaal in 't Bosch een oud heer ontmoet, die aan de kinderen lekkers aanbiedt, en hen naar de eendjes troont, en zeer onbescheiden is.’ - ‘Welnu! dan keerje hem den rug toe en gaat uws weegs,’ zeî Mevrouw. - ‘Dat heb ik telken reize gedaan,’ hernam Nicolette: ‘en reeds de eerste reis had hij moeten begrijpen, dat zijn onbescheidenheid mij lastig was: - Mevrouw gevoelt, dat ik niets liever zou wenschen, dan hem te ontwijken; doch met drie kinderen bij mij is mij dit niet mogelijk: en hem 't spoor bijster te maken door een andere dan de gewone wandeling te doen, gaat evenmin; want ik ben met den weg niet bekend en zou verdwaald raken.’ - ‘Maar loopen er dan geen diendersGa naar voetnoot1) in 't Bosch om op zulke dingen te passen?’ riep Mevrouw uit: ‘wat! een onbekend persoon durft mijn kinderen aanspreken.’ - ‘Hij zal u toch niet willen opeten, als de Reus uit klein Duimpje,’ zeî Van Zirik: ‘mij dunkt, hij moet iets meer gedaan hebben, om u dus tot schreiens toe bewogen te hebben.’ | |
[pagina 105]
| |
- ‘Dat heeft hij,’ zeî Nicolette, de oogen neêrslaande: ‘hij heeft...hij heeft mij dingen gezegd....die ik niet verstaan heb, die ik niet onthouden heb: - en hij is geëindigd met mij...’ - ‘Met u ook ulevellen aan te bieden?’ viel Van Zirik in: ‘o die guit!’ - ‘Neen...dat niet,’ hernam Nicolette: ‘gouden tientjes...aan mij!’ en haar stem was heesch van verontwaardiging en toorn. - ‘Inderdaad! dat wordt ernstiger,’ zeî Van Zirik: ‘daar dient orde op gesteld. - Wacht! - indien je in 't vervolg een half uur vroeger uitgingt, dan zou ik Rostan kunnen verzoeken, tegen dienzelfden tijd met Charles te gaan wandelen, en 't oog op u te houden.’ - ‘Waar denkje om, Van Zirik?’ vroeg Mevrouw: ‘te tien uren heeft Charles immers zijn teekenles: en bovendien...dat kan niet...dat zou onvoegzaam zijn.’ - ‘Wil ik Filip dan meêgeven?’ Nicolette kreeg een schrik: zij herinnerde zich den gemeenzamen toon van Filip jegens haar - een toon, dien ik met leedwezen zeggen moet, dat er sedert dien tijd niet op gebeterd was, en zij oordeelde het geneesmiddel bijna zoo erg als de kwaal. - ‘En wie zal dan het werk van Filip doen in zijn afwezigheid?’ vroeg Mevrouw. - ‘Je begeert toch niet, dat ik meêga?’ vroeg Van Zirik: ‘en het déjeuner verloop of verschik? - En al deed ik dat nu een paar keer, die vent zou zijn slag weêr waarnemen als ik er niet was. Misschien zou 't best zijn, Emilie! dat wij terugkwamen op uw eerste denkbeeld, en dat ik mij eenvoudig tot de politie wendde, en haar opdroeg, te zorgen, dien onbeschaamden vlegel voortaan een anderen weg te doen opkuieren. Maar dan dien ik zijn signalement op te geven. Hoe zag hij er zoo omtrent uit, Mademoiselle?’ | |
[pagina 106]
| |
- ‘Vergeef mij...ik zou niet willen...ik zou niet durven’...stotterde Nicolette, die, op de woorden politie en dienders, zich reeds in verbeelding een opschudding, een gevangenis, een getuigenverhoor voor een rechtbank, een publiek schandaal, en de Hemel weet wat al meer verschrikkelijke dingen voor den geest haalde. - ‘Maar het is toch noodig,’ hernam Van Zirik: ‘je beklaagt je, en met recht; maar dan moet je ook niet terugdeinzen voor de gevolgen.’ - ‘Ja, mijn Heer heeft gelijk; maar het zou mij moeite kosten, om...’ - ‘Toch niet om hem te beschrijven? iemand, die u herhaaldelijk aangeklampt en 't lastig gemaakt heeft? Je zult toch weten, of zijn haar grijs of zwart is, of hij een blaauwen of een bruinen rok, of hij al of niet een bril draagt, en wat dies meer zij.’ - ‘Zie mijn Heer!’ zeî Nicolette, die, in haar laatste verschansing teruggedrongen, geen kans zag, den naam meer te verzwijgen: ‘ik had u liever den heer, over wien ik mij te beklagen heb, niet willen noemen; want hij is een goede bekende van u, en ik zou niet begeeren dat mijn Heer om mijnentwille, onaangenaamheden met hem had. Misschien doe ik verkeerd, mij de zaak zoo aan te trekken. Ik ben maar een in ondergeschikte betrekking, en tegen zoodanig eene veroorlooft iemand van geboorte zich al licht vrijheden, die hij tegen-over zijns gelijke niet nemen zou. Ik zou waarschijnlijk niet eens van de zaak gesproken hebben, als 't mij alleen gold: maar, als ik uit ben met de kinderen, mag ik niet gedoogen, dat men mij aanspreekt en mij verhindert behoorlijk toezicht over hen te houden, en...’ - ‘Zeer waar! zeer waar!’ riep Van Zirik: ‘maar tot de zaak! Wie is het?’ - ‘Het is die oude heer, die den dag na mijn komst hier ontbeten heeft.’ | |
[pagina 107]
| |
- ‘Tilbury!’ riep Van Zirik lachende uit: ‘ik vermeende het al! die oude Suzanna-boef.’ - ‘Foei! dat is walgelijk!’ zeî Mevrouw, en toen, als had zij berouw over haar uitroep: ‘maar, wel beschouwd, hij is altijd lief tegen de kinderen, en dat hij ze toespreekt op de wandeling, daar steekt zooveel kwaad niet in.’ - ‘Neen!’ zeî Van Zirik: ‘maar de gouden tientjes?’ - ‘Nu ja!’ hernam Mevrouw: ‘maar wat heeft hij precies gezegd? Daar komt het op aan.’ Nicolette gaf een kort verslag van wat bij de laatste ontmoeting gebeurd was. - ‘Zoo!’ zeî Mevrouw: ‘nu, dan is 't immers niet bewezen, dat hij kwade bedoelingen had. Hij kan immers dat goud toevallig en bij distraktie bij het lekkers gedaan hebben, en, zonder het zelf te weten, het papieren zakje aan Mademoiselle hebben toegestoken. Dat hij wat komplimentjes gemaakt heeft, dat is zoo zijn manier...dat bewijst ook niets.’ Nicolette vond, dat een en ander, in verband met hetgeen voorafgegaan en met de blikken van den ouden wellusteling, al heel veel bewees; doch zij maakte geen aanmerking: het zou haar niet mogelijk geweest zijn, uit te weiden over bijzonderheden als die er waren voorgevallen. - ‘Nu!’ zeî Van Zirik: ‘wat er ook van zij, wees maar gerust, Mademoiselle! Ik zal wel zorg dragen, dat je geen last meer van onzen vriend hebt.’ - ‘Ik zal u veel verplichting hebben,’ zeî Nicolette, en, begrijpende, dat dit een afscheid was, rees zij op, neeg en vertrok. - ‘Dat is een kink in de kabel!’ zeî Van Zirik, toen zij weg was. - ‘Gekheid!’ riep Mevrouw: ‘ik ben overtuigd, dat de zaak niets beteekent, en alles pure verbeelding is van dat nuf.’ | |
[pagina 108]
| |
- ‘Tut! tut!’ zeî Van Zirik: ‘die ouwe quibus is er niets te goed toe. Of hebje niet opgemerkt, toen hij laatst hier was, hoe hij haar aankeek met oogen als een schelvisch, die op 't strand ligt? hoe hij bij ons vischte, om te weten waar zij vandaan kwam?’ - ‘Dat is mogelijk: maar wij kunnen hem toch geen scène gaan maken, omdat hij douceurs aan onze bonne vertelt.’ - ‘Een scène maken, neen! - maar ik heb een machtigen trek, hem een briefje te schrijven, waarbij ik hem verzoek, nooit meer een voet bij ons over den drempel te zetten.’ - ‘Droomje nu heelemaal, Van Zirik? Een man van zijn stand!’ - ‘Reden te meer voor hem om zich ordentelijk te gedragen.’ - ‘En zonder verder onderzoek? - Die meid kan wel bepaalde redenen gehad hebben, om de zaak zwarter voor te stellen dan zij is. Misschien heeft zij hem wel 't eerst aangehaald en is zij niet geslaagd in haar oogmerk, en zoekt zij dat nu op hem te wreken.’ - ‘Ik moet bekennen, dat je al zeer kostelijke gedachten hebt...aangaande Tilbury,’ zeî Van Zirik. - ‘Indien wij hem nu niet noodigen,’ zeî Mevrouw, ‘dan zal hij vermoeden, uit wat hoek de wind waait, en dat wij om Nicolette met hem breken willen. En ik zou toch wel gaarne zien, dat hij Vrijdag ook hier kwam eten. Die mijn Heer van Donia zou anders denken, dat wij niemand van geboorte aan onzen disch konnen krijgen. En Tilbury is toch Baron, en van ouden adel.’ - ‘Een mooi staaltje van den adel, dat je daar aan Donia wilt voorstellen,’ zeî Van Zirik, de schouders ophalende: ‘een Baron, die door zijn eigen kliek verschopt is.’ - ‘Och! maar dat kan iemand, die uit de Oost komt, | |
[pagina 109]
| |
niet weten. Hoor eens, Van Zirik! ik ben bang, dat, als jij zelf onzen vriend onder handen neemt over het voorgevallene, het aanleiding zal geven tot schandaal. Daarom, laat mij daarvoor zorgen. Ik zal het wel zoo weten aan te leggen, dat hij Mademoiselle niet meer lastig valt, en toch op een goeden voet met ons blijft.’ - ‘Inderdaad?’ vroeg Van Zirik: ‘nu!’ ging hij voort, na een poosje te hebben nagedacht, en daarbij overwogen, dat hij zelf in den grond wel wenschte het geval zonder opschudding uit de wereld te hebben: ‘ik heb er vrede meê: - ga je gang.’ - ‘Je geeft mij dus carte blanche?’ Van Zirik knikte toestemmend. - ‘Maar nu, om op ons chapitre terug te komen: - zal ik de invitaties rondzenden?’ - ‘Natuurlijk.’ - ‘En moet die mijn Heer van Donia er ook nog eene hebben?’ - ‘'t Is niet noodig; want hij heeft mij zijn woord gegeven; maar 't kan geen kwaad misschien: - hij logeert in 't Keizershof.’ - ‘'t Is goed, dat het je weêr te binnen geschoten is, dat je hem verzocht hadt,’ zeî Mevrouw. - ‘Ja, en weetje waardoor? door het binnenkomen van Nicolette.’ - ‘Wat zegje? Wat heeft Mademoiselle daarmeê te maken?’ - ‘Ik zeg, “van Nicolette:” hij is een van mijn kollegaas pleegvaders over haar.’ - ‘Waarlijk? - Hij! - wat je zegt,’ hernam Mevrouw, en zat na te denken. - ‘Ja, en hij heeft mij al naar haar gevraagd ook.’ - ‘Je hebt hem toch niet gezegd, dat zij bij ons aan huis woonde?’ | |
[pagina 110]
| |
- ‘En waarom niet? - Is dat dan een geheim? of een schande?’ - ‘Begrijpje dan niet, dat hij haar zal willen zien?’ - ‘Natuurlijk zal hij dat. - Hij zal hier komen, of ik zal haar bij hem sturen, net zoo als hij dat verlangt.’ - ‘Maar als zij hem dan vertelt, dat zij hier...zooveel als kindermeid is.’ - ‘Dan zal zij hem de waarheid vertellen’ zeî Van Zirik: ‘en ik wenschte van harte, dat het niet zoo ware.’ - ‘Ja, ik heb haar niet hier in huis gehaald,’ merkte Mevrouw aan. - ‘Indien wij haar Vrijdag, zonder konsequentie voor 't vervolg, met ons lieten eten,’ zeî Van Zirik. - ‘Wel zeker! En de kinderen ook? En monsieur Rostan ook? En Charles ook?’ - zeî Mevrouw, op een toon van bittere spotternij: ‘wat! wij hebben dat ingebeelde schepsel pas op haar plaats gezet en wij zouden alles weêr gaan verbroddelen? Dat in eeuwigheid niet. Maar laat dat ook maar aan mij over: - ik zal dat wel beredderen.’ - ‘Ik hoop het,’ zeî Van Zirik, terwijl hij de schouders ophaalde, en kort daarna het vertrek verliet. Zoodra Mevrouw alleen was, haastte zij zich naar haar kamer, zette zich aan haar schrijftafel en bewees haren aanleg voor diplomatieke onderhandelingen door het schrijven van het briefje, 't welk wij hier vertaald laten volgen, te meer, dewijl het Fransch van Mw. Van Zirik, wat spelling en stijl betrof, nog wel wat te wenschen overliet. ‘Mijn waarde Baron! | |
[pagina 111]
| |
bonne niet met vrede laat. Ik sla aan zulke praatjes geen geloof; maar men kan in dergelijke dingen niet te voorzichtig wezen, en ik heb maar gedacht, dat het best was, u terstond over te brengen wat men vertelt, dan kunt gij de noodige voorzorgen nemen. Gij zult mijn vrijmoedigheid niet kwalijk nemen en dit wel willen bewijzen, door aanstaanden Vrijdag onzen disch met uw tegenwoordigheid te vereeren. Wij eten te vijf uren. In de hoop, u, frisch en jeugdig als altijd, bij ons te zien, noem ik mij, waarde Baron, Men heeft gezien, dat Mw. Van Zirik er op gesteld was, den Baron, ondanks het gebeurde, tot gastvriend te behouden. 't Was echter niet alleen om zijn titel. De Baron was een levend register van alle schandalen, die, sedert een halve eeuw, en langer nog, in de Haagsche wereld hadden plaats gehad, en er was geen familie in de Rezidentie, waarvan hij niet het een of ander wist te vertellen, dat er een vlek op wierp. Nu worden dergelijke mededeelingen door niemand gretiger opgevangen dan door de zoodanigen, die zelve zich iets te verwijten hebben en die in de zwakheden en overtredingen van anderen een reden van verklaring en verschooning voor de hare vinden, ja niet zelden, door de balken, die hun in de oogen van anderen worden aangewezen, met den balk in hun eigen oog te vergelijken, dezen laatsten tot een zeer onbeduidend splintertje verminderd achten. Mevrouw Van Zirik maakte gaarne vergelijkingen van dien aard, en de verhalen, die de oude Sater deed, schonken haar overvloedig daartoe de gelegenheid. Hij was haar uit dien hoofde een te nuttig meubel om er zich van te ontdoen. - Daarbij was hij altijd vol vleiende komplimentjes en flikflooierijen, en Mw. Van Zirik werd gaarne | |
[pagina 112]
| |
gevleid en geflikflooid, al was het door een meer dan zestigjarigen aanbidder. Ja, indien zij den bodem van haar hart had gepeild, dan had zij bevonden, dat zijn gedrag jegens Nicolette haar niet zoozeer ergerde om de zaak zelve, als wel omdat een hulde, die zij begreep dat alleen aan haar toekwam, aan een andere gebracht werd. Hier was nieuwe stof tot jaloezie en spijt: en meer dan ooit werd zij op het onschuldige voorwerp daarvan verbitterd. Haar briefje aan den Baron geschreven en dichtgemaakt hebbende, vulde zij de gedrukte uitnoodiging-kaartjes in voor de overige personen, die op Vrijdag haar gasten wezen moesten, en gaf ze aan Filip ter bezorging. Van allen kwam gunstig antwoord; meest mondeling. De Baron echter, een briefje hebbende ontvangen, diende wel met een briefje te antwoorden, en dit deed hij dan ook. Hij schreef daarin, dat hij over den laster, die tegen hem uitgestrooid was, wel bedroefd maar niet verwonderd zijn kon. Ieder wist, dat hij op niets zooveel prijs stelde als op de gunst van de aanbiddelijke Mw. Van Zirik: ieder benijdde hem de welwillendheid, die zij hem betoonde, en zoo was het natuurlijk, dat men elk middel aannam om hem die te doen verliezen. Zoo had men van de ontmoeting in 't Bosch en aan zijn woordenwisseling met kinderen, die hij liefhad omdat zij de hare waren, een booze uitlegging weten te geven. Hij was bereid, te zweren, dat hij niets gedaan, gezegd of zelfs gedacht had, in strijd met den eerbied, dien hij aan Mw. Van Zirik en aan al wat haar toekwam verschuldigd was. ‘Had men,’ zoo eindigde hij, met een drieste en aan haar tot wie de brief gericht was toch niet ongevallige onbeschaamdheid, ‘had men mij beschuldigd, niet, dat ik het hart van uw bonne, maar dat ik het uwe wenschte te veroveren, dan zou die beschuldiging geen laster maar waarheid behelsd hebben. Gelukkiger | |
[pagina 113]
| |
sterveling zal er dus ook niet zijn, dan op aanstaanden Vrijdag hij, dien gij alsdan tot u roept, en die geen schooner eeretitel voor zich weet uit te vinden dan dat hij zich noemen mag In hoeverre de Baron begreep, door wie Mw. Van Zirik van het gebeurde in 't Bosch kennis droeg, zeker is 't, dat hij zich voor gewaarschuwd hield en vooreerst zijn ochtendwandelingen staakte. Misschien ook had Nicolettes bejegening hem afgeschrikt. In hoeverre hij daarom alle hoop van die zijde opgaf zal het vervolg leeren. |
|