Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
Vierde hoofdstuk.Waarin men het spreekwoord Oud mal gaat boven al, opnieuw bevestigd vindt.Toen Nicolette, den volgenden morgen de wandeling met Mientje en de kinderen naar het Bosch herhalende, zich even als den vorigen dag op een bank nederzette en er kransjes vlocht, wandelde de Baron van Tilbury toevallig de Maliebaan rond, en wel zoo, dat hij het daar bijeengezeten groepje voorbij moest. Hij bleef stilstaan en wenschte 't een ‘goeden morgen.’ Eerst aan de kinderen: dat sprak van zelf. Hij had deze reis, wederom toevallig, ulevellen in zijn zak, in mooie papiertjes gewikkeld, en deelde die uit. Nu waren zij natuurlijk minder beschroomd voor hem: alleen de kleine Edouard greep wel de hem aangeboden ulevel, maar wendde toen terstond het gelaat af, en borg het in den schoot van Nicolette. Die eenkennigheid van het kind gaf aanleiding aan den Baron om, natuurlijk in 't Fransch, aan het jonge meisje te vragen, of die dreumis altijd en voor iedereen zoo bang was, waar Nicolette op antwoordde, dat hij het in 't eerst voor haar ook geweest was, doch zeer spoedig aan haar gewend was geraakt: waarop de Baron zeide, dat dit ook niet anders kon, als zijnde het, volgens hem, niet denkbaar, dat er eenig schepsel op aarde bestaan zou, hoe | |
[pagina 81]
| |
vreesachtig ook of hoe woest van nature, 't welk zich niet, bij de eerste ontmoeting met zulk een bevallig wezen als zij, tot haar getrokken gevoelde. Nicolette oordeelde, bij haar zelve, dat zij hem zijn kompliment moeilijk zou kunnen teruggeven: immers, onder 't uitbrengen daarvan deed hij haar denken aan een verliefden baviaan, en zij vond de vrees, die Edouard voor hem aan den dag legde, zeer natuurlijk. In stede alzoo van eenig antwoord te geven, draaide zij het hoofd om en keek achter zich, als of zich daar iemand bevond, tot wie al dat fraais ware gericht. De Baron van Tilbury scheen er op gesteld, voor 't minst goede vrienden te worden met het weêrbarstige knaapje: - ‘allons! mon gentil petit ami,’ zeide hij: ‘tu me donneras bien la main, n'est-ce-pas?’ en meteen zocht hij zich meester te maken van het kleine handje, dat Edouard onder de afhangende écharpe - de dames droegen toen lange vierkante zijden omslagdoeken, die men écharpes heette - van Nicolette verborg. Ongelukkig waren dat kinderhandje en Nicolettes knie in elkanders nabijheid en, wat hij zeker niet helpen kon, hij vergiste zich in zijn greep. Nicolette echter was kinderachtig genoeg om dat abuis kwalijk te nemen; zij stond plotslings op en zeide, zonder hem aan te zien, in goed Hollandsch tot Mientje: ‘ik geloof, dat het hoog tijd voor ons is, vanhier te gaan.’ Toen, zonder eens af te wachten of Mientje met dat gevoelen instemde, en zonder zelfs den Baron met een enkelen blik, laat staan met een groet of verontschuldiging, te verwaardigen, nam zij Edouard op en stapte heen. ‘Incessu patuit deaGa naar voetnoot1)’ zou Tilbury, toen zij zich verwijderde, ongetwijfeld gezegd hebben, indien citaten uit het Latijn nog in de mode geweest waren en onze Baron Latijn verstaan | |
[pagina 82]
| |
had. Doch zoo hij de uitdrukking van Virgilius niet bezigde, hetgeen hij dacht kwam nagenoeg op hetzelfde neêr en met verdubbelden gloed blaakte het onheilig vuur in zijn Saters-oogen, bij 't nastaren van zooveel bevalligheid, te dezer gelegenheid aan zooveel majesteit gepaard. Mientje was natuurlijk ook opgestaan en had Nicolette achtervolgd. Eerst toen zij haar inhaalde, bemerkte zij aan de verontwaardiging, die in de oogen van Nicolette schitterde, hoe hoog deze de beleediging, haar aangedaan, had opgenomen. Zwijgend, met stijf op elkander gesloten lippen, vervolgde Nicolette haar weg, en het was eerst toen zij wel vijftig schreden van den Baron verwijderd waren, dat zij tot de kindermeid met een gesmoorde stem zeide: - ‘Wandelt die oude Heer 's morgens wel meer in 't Bosch?’ - ‘Ja,’ antwoordde Mientje: ‘zoo nu en dan; - och! 't is een ouwe quibus, die, al staat hij met één voet in 't graf, nog altijd niet kan nalaten, gekheid te maken met de jonge meisies. Ik moet zeggen, wat mij betreft, ik heb nooit geen last van 'm gehad; maar ik heb ook altijd m'n kontredans tegen zulk volk bewaard. Zoo'n uitgedroogde pippeling! hij moest liever denken a'n 't uur van z'n dood.’ - ‘Indien ik wist, dat wij hem hier weêr ontmoeten zouden, dan zou ik u verzoeken, een anderen kant uit te wandelen.’ - ‘Ja, waar zelje anders loopen? - al de kinderen worden dezen weg uitgestuurd: - en dan, de man zelje niet opeten, en je zult je ook je vleesch niet van je brood laten nemen.’ - ‘Dat's hetzelfde,’ zeî Nicolette: ‘ik zou den man toch niet graag weêr ontmoeten.’ Toen zij echter, den volgenden morgen, zich weder op weg naar 't Bosch begaven, begreep Nicolette, dat het | |
[pagina 83]
| |
dwaasheid zou genoemd kunnen worden, indien zij, uit vrees voor een enkel oud man, en tegen wiens vrijpostigheid zij nu op haar hoede kon zijn, zou schromen, op lichten klaren dag met haar gezelschap de wandelplaats te bezoeken, die door alle mogelijke bonnes en kindermeiden als de meest geschikte scheen te zijn uitgekozen, en zij maakte dan ook geen zwarigheid, denzelfden weg weder uit te gaan; doch toen zij aan 't eind der Dreef gekomen waren, en zij, in de laan die langs de Maliebaan slingert, den witten hoed van den Baron in de zon meende te zien schitteren, stelde zij aan Mientje voor, deze reis, niet de Maliebaan, maar den Koekamp om te gaan, ten einde hem te vermijden. - Mientje pruttelde daar wel wat tegen, bewerende, dat die weg minder fatsoenlijk, en het pad voor de kinderen niet zoo gemakkelijk was, doch zij liet zich overreden, en zoo wandelden zij linksaf, zich, toen zij verder waren gekomen, onderling vermakende bij 't zien hoe de Baron rechts omsloeg en alzoo precies den weg, die van haar afbracht. De twee volgende ochtenden regende het, en nu kwam er van 't wandelen niets. Nicolette, die behoefte had aan beweging, had den eersten dag eenige hoop, dat toen, in den namiddag, het weêr beter was geworden, zij haar schade zou kunnen inhalen; maar zij had buiten den waard gerekend. Mevrouw Van Zirik was gesteld op regel in haar huishouden, en in dien regel was een wandeling met de kinderen na den middag niet begrepen. Doch omdat de meisjes toch eenige lucht moesten scheppen, nam Mevrouw ze mede, toen zij uit rijden ging - en evenzoo den volgenden dag. - Nicolette kon beide reizen te huis blijven. Dat waren treurige, eentoonige dagen voor het arme meisje: en, over 't geheel, welk een tegenstelling tusschen het leven, dat zij nu leidde, en dat, wat zij te Hardestein geleid had. Niet, dat wij hierbij eenigszins doelen op de veran- | |
[pagina 84]
| |
dering, die er gekomen was in Nicolettes maatschappelijke pozitie. Zij wist te voren, dat zij een ondergeschikte betrekking te gemoet ging; - en al viel de behandeling die zij onderging, haar juist niet mede, zij schikte zich er in; - maar geen lueht te kunnen scheppen, geen beweging te kunnen nemen, dat was erger, dat was zij nooit gewend geweest. Toen zij nog een kind was, woonde zij, ja, in een bedompte kelder, en bracht zij ettelijke uren van den dag door in een benaauwde school, doch hoevele uren daar-en-tegen, dat zij op stoep zat, op straat speelde en in de vrije, zij het dan ook niet welriekende, Amsterdamsche lucht liep. Haar verderen leeftijd had zij voornamelijk doorgebracht bij Mw. Zilverman, in een ruim en luchtig lokaal, te midden eener lachende natuur, en onder 't genot van dagelijksche wandelingen, weêr of geen weêr: - en, zoo op de kostschool nog een groot gedeelte van den dag binnenshuis gesleten werd, gedurende haar laatste verblijf bij Bol was het schier alleen om te middagmalen of om te slapen, dat zij den tuin of de openlucht verlaten had. En hoe geheel anders hier bij Van Zirik, waar zij nu, sedert vier dagen, en dat wel in 't hartje van den zomer, geen voet buiten deur gezet had dan voor drie wandelingetjes, en bijna al de rest van den tijd in dien benaauwden dampkring had doorgebracht, die meestal op een kinderkamer heerscht, ook al wordt die beter gelucht dan hier het geval was. Nu meende zij, dat zij zich in alles zou kunnen schikken, aan alles zou kunnen wennen, behalve aan gemis van beweging en versche lucht, en zij voelde, hoe dat gemis reeds nu op haar gestel een nadeeligen invloed deed. Haar nachtrust was slecht: zij had benaauwde droomen als zij sliep, en hoofdpijn als zij opstond: het eten smaakte haar niet en bekwam haar evenmin: zij gevoelde lusteloosheid, gemis aan veerkracht, juist nu zij deze laatste dubbel meende noodig te hebben. | |
[pagina 85]
| |
Maar op die twee regenachtige dagen, waarvan gesproken is, moest een Zondag volgen, en dan zou zij ten minste naar de kerk heen en weêr gaan. IJdele hoop! Toen zij des Zaturdagavonds haar stoute schoenen aantrok en naar Mevrouw toeging, om te vernemen hoe 't met dat kerkgaan wezen zou, kreeg zij tot bescheid, dat zij zich den volgenden morgen maar tegen kwartier voor tienen gereed had te houden en dat zij dan meê kon rijden. Nu! de beweging van een rijtuig was in allen gevalle nog beter dan in 't geheel geene: en Zondagmorgen was zij klaar op den bepaalden tijd. Toen Karoline haar roepen kwam, kuste zij de kinderen vaarwel, beval hun aan, heel zoet te zijn en liep naar beneden, waar zij bevond, dat, behalve Mevrouw, ook Rostan en Charles van de partij zouden zijn. Mijn Heer was een filosoof, ging niet naar de kerk uit beginsel, en ook omdat hij nooit voor tien uren bij de hand was. Het viertal stapte in 't rijtuig, en men reed naar de Fransche kerk. Nicolette dacht bij haar zelve, dat het weinig der moeite waardig was, voor zulk een kleinen afstand de paarden te laten inspannen en in en uit een rijtuig te stappen. Of de preêk haar stichtte weten wij niet; wat haar ontstichtte was, dat, bij 't uitgaan, het apengezicht van den Baron van Tilbury, tusschen de menigte die uit het gebouw drong, op haar gericht was en haar grinnikend toeknikte. In de kerk had zij hem niet gezien, en waarschijnlijk was hij dan ook alleen maar tegen 't einde van de godsdienstoefening daarheen gekuierd, om te vernemen of de preêk mooi was geweest. In 't naar huis rijden sprak Mevrouw geen woord, evenmin als bij 't heengaan: doch haar oogen bleven, als toen, stijf en strak op den goeverneur, die tegen-over haar zat, gevestigd. 't Waren oogen, die zooveel zeggen wilden als: ‘heb het hart niet, het meisje, dat naast mij zit, aan te kijken, of gij hebt met mij te doen.’ - Maar Rostan | |
[pagina 86]
| |
scheen er niet aan te denken, ergens naar te kijken dan naar het voetkleed van pluche, dat op den bodem van 't rijtuig lag. Toen het gezelschap weder aan huis afgestapt en binnengetreden was, liet Nicolette den goeverneur met Charles naar boven draven en volgde Mevrouw, die naar de zijkamer ging, om zich met behulp van Karoline van hoed en sjaal te ontdoen. - ‘Begeert gij iets?’ vroeg Mevrouw in 't Fransch, en eenigszins bevreemd opziende. - ‘Ik wenschte alleen te weten, of Mevrouw niet goed zou vinden, dat ik, na de koffie, wat ging wandelen met de kinderen. 't Is nu al drie dagen, dat zij geen beweging hebben gehad, en ik geloof, dat het hun goed zou doen.’ - ‘Vergun mij, Mejuffrouw, de eenige beöordeelares te zijn van wat goed of niet goed is voor de gezondheid dier lieve kinderen. - Er is vandaag nog al wind, en die schapen zijn zoo vatbaar voor koû.’ Nicolette liet zich nog niet afschrikken. ‘Maar,’ zeide zij: ‘indien wij hun een lijfrokje meer aantrekken en de halsjes wat meer dichtstoppen, dan zal, dunkt mij, de lucht op zich zelve hun geen kwaad kunnen doen.’ - ‘Gij zoudt dus willen, dat zij er als burgerkinderen uitzagen? - En dat nog wel op Zondag! - Ik zal misschien met hen in 't Bosch gaan rijden, dat vinden die lieve cherubijntjes zeker aangenamer dan te loopen.’ - ‘Zeker moet het gezelschap van hun moeder hun aangenamer zijn boven elk ander,’ zeî Nicolette, met een lichte hoofdbuiging. Mevrouw Van Zirik zag haar zwijgend aan, en poogde op haar gelaat uit te vorschen, of zij het gezegde van Nicolette als een beleefdheid of als een verwijt moest opnemen. Toen zeide zij, op een koelen toon, die bloemzoet eindigde: | |
[pagina 87]
| |
- ‘Voor 't oogenblik, Mejuffrouw! is het niet de vraag, wat die lieve kinderen het aangenaamst vinden, maar wat het nuttigst voor hen is, en naar ik hoor, schijnt gij er u uitnemend op te verstaan om hen bezig te houden.’ Deze laatste woorden konnen door Nicolette, even als 't geen zij gezegd had door Mevrouw van Zirik, verschillend worden uitgelegd, en opgevat als een kompliment, of als een wenk om naar die ‘lieve kinderen’ te keeren. Aan de laatste opvatting begreep Nicolette zich te moeten houden, en begaf zich naar boven, met het aangenaam vooruitzicht, den dag weder als een nonnetje in haar cel door te brengen. Zij wist zich echter het uur, dat de kinderen uit rijden waren, ten nutte te maken, door eens aan Juffrouw Leentje Bol en voorts aan haar vriendin Van Erlangen te schrijven. Het gedeelte van den brief aan de eerstgemelde, dat over haar zelve liep, was kort; immers zij was bevreesd, dat, zoo zij de volle waarheid daaromtrent schreef, zulks den schijn zou hebben, als of zij zich beklaagde, of wel, dat het Bol bedroeven zou, en, met een oprecht gemoed verklaren, dat zij 't naar haar zin had, dat kon zij niet. Het andere gedeelte was langer en hoofdzakelijk gewijd aan herinneringen van de genoeglijke dagen, aan de pastorie doorgebracht en uit vragen naar hen, die zij er achtergelaten had, naar Dominee, naar Antje, naar madame mère, naar Eylar, naar Mevrouw Mietje enz. enz., zelfs naar Mevrouw Zuring en naar Jakomina Verdrongen. Slechts naar twee personen vroeg zij niet, vooreerst naar Snel niet, uit vrees, dat het hem weêr hoop mocht geven, indien het hem oververteld werd - waar zij echter geen vrees voor behoefde te voeden; want, hoe snapachtig Juffrouw Leentje ook wezen mocht, dat zou zij wel voor zich houden. - Wie de tweede persoon was, waar Nicolette niet naar vroeg, ofschoon zij, naar Hardestein schrijvende, niet nalaten kon, gedurig aan hem te denken, het zal wel noodeloos zijn die te noemen. | |
[pagina 88]
| |
In den anderen brief, aan Mejuffrouw Van Erlangen, schreef zij meer vertrouwelijk. Zij kon daar gerust haar hart uitstorten zonder vrees voor onbescheidenheid; want Louise van Erlangen woonde veraf en kende vooralsnog geen van de personen, die Nicolette ten tooneele voerde. Met dit al, ook tegen-over haar vriendin zorgde zij, zich op zoo gematigde wijze uit te drukken, dat niemand uit haar woorden, al klonken die wat droefgeestig, iets zou hebben kunnen halen, dat als een klacht luidde tegen haar meesteres of haar huisgenooten. Het zou tot het recht verstand dezer geschiedenis weinig afdoen, en, wat erger ware, den lezer verveelen, indien wij in omstandige bijzonderheden traden aangaande de wijze, waarop Nicolette de volgende veertien dagen ten huize van Van Zirik sleet. Men kan er zich een denkbeeld van maken uit hetgeen hierboven verteld is. De eene dag geleek volkomen op den anderen: was het goed weêr, dan had de gewone wandeling naar 't Bosch plaats: was er regen of wind, of vrees daarvoor, dan bleef men t'huis. Verder gingen de lessen geregeld haar gang: de kinderen hechtten zich hoe langer hoe meer aan Mademoiselle, en Mademoiselle aan de kinderen: mijn Heer was en bleef tegen-over haar koel beleefd, met iets verlegens in zijn houding: Mevrouw bloemzoet, en de goeverneur, zich op een afstand houdende. Alles te zamen genomen zou Nicolette wel tevreden zijn geweest, als zij maar nu en dan wat meer beweging had mogen nemen. Van den Baron had zij tot haar vreugde niets meer gemerkt, sedert zij hem aan de kerkdeur gezien had. Van Bol had zij een brief ontvangen, met berichten aangaande den welstand harer bekenden te Hardestein. Hij meldde haar, onder anderen, hoe hij naar Doornwijck was geweest, doch Bettemie reeds vertrokken en Mevrouw Van Doertoghe niet weinig over dat vertrek ontsticht had gevonden: voorts, wat Nicolettes hart bij 't lezen niet weinig | |
[pagina 89]
| |
kloppen deed, dat ook Maurits, wiens verloftijd om was, Hardestein verlaten had, en, als natuurlijk was, Drenkelaer evenzeer. Het vertrek van Mientje, dat door toevallige omstandigheden ettelijke dagen verschoven was, zou nu eindelijk plaats hebben, en daarbij vielen de gewone tooneelen voor: Mientje schreide, de kinderen schreiden, de boêl werd weggedragen: het afscheid van Mevrouw was over en weêr droog, dat van de kameraden over en weêr koel - en er was een mensch minder in huis, die een halve minuut later al vergeten was. Men zal zich herinneren wat Mevrouw aan Nicolette gezegd had, dat namelijk Mientjes plaatsvervangster vooreerst niet komen zou, en hoe daarbij tevens was te kennen gegeven, dat Nicolette zoolang voor kindermeid zou spelen. Dat geschiedde dan ook, en Nicolette kwam op de kinderkamer slapen. Maar wat haar eenigszins bevreemdde was, dat, kort na Mientjes vertrek, Karoline met een behangersknecht verscheen, die het ledikant op de leerkamer uiteen-nam en wegbracht. Toen Nicolette vroeg, wat dat beteekende, antwoordde de kamenier, dat zulks op last van Mevrouw geschiedde, en dat Nicolette nu meer ruimte op de leerkamer zou hebben: voorts, dat er zoo meteen een grooter tafel gebracht zou worden. - ‘Dat is alles mooi en goed,’ zeî Nicolette: ‘en ik ben er dankbaar voor: maar als de nieuwe meid nu komt, waar moet ik dan slapen?’ - ‘Ja, de nieuwe meid!’ herhaalde Karoline, met een lach, die niet naliet Nicolette een weinig te ontrusten: - ‘dan is dan: en het ledikant is altijd in drie vloeken en een zucht weêr opgezet.’ Nicolette was dus nu in de stelling gebracht van een staatsman, die, als wij wel eens bij ons hebben zien gebeuren, twee ministeries waarneemt: met dit onderscheid | |
[pagina 90]
| |
echter, dat het departement, waarvan het beheer aan den staatsman als bijzaak wordt opgedragen, doorgaans van minderen omvang is dan dat, waar hij reeds mede belast was, en hij een bekwamen, der zake kundigen secretaris-generaal, direkteur, of hoe men 't heeten moge, onder zich heeft: terwijl aan Nicolette, bij den gewichtigen post van goevernante, nu ook de werkzame betrekking van kindermeid werd opgedragen, en dat, zonder eenigen bijstand. Dat was niet volkomen in overeenstemming met de voorwaarden, waarop zij zich verbonden had: dat was een eventualiteit, waar Van Zirik zelfs in de verte niet op gezinspeeld had in zijn brief aan Eylar, waarvan men eerst gewaagd had na haar komst, en toen nog met een halve toezegging, dat het haar niet aan hulp ontbreken zou. En toch was Nicolette niet zoo ter neêr geslagen, noch zag zij zoo zeer tegen haar dubbele taak op, als men wel verwacht zou hebben. Aan het besef, dat die taak zwaar te vervullen zou zijn, paarde zich bij haar zeker gevoel van verlichting. Zij was tot nog toe veroordeeld geweest tot het uitsluitend gezelschap van Mientje, die, ja haar plichten als kindermeid met redelijke naauwgezetheid vervulde en er voor berekend was, maar die, door haar ongelijkheid van luim, haar afgunstigen aard en haar lichtgeraaktheid, het al wie met haar om moest gaan hoogst lastig maakte, zoodat Nicolette de grootste omzichtigheid en het grootste geduld noodig had gehad om met haar op een goeden voet te blijven. Van dat gezelschap was zij nu ontslagen, en, al zou zij voor 't oogenblik geen ‘aanspraak’ hebben dan die van de kinderen, zij kon zich gemakkelijk het gemis getroosten van een konversatie, die hoofdzakelijk over onderwerpen liep, voor haar zonder 't minste belang, over twisten tusschen meesteressen en haar dienstboden of tusschen dienstboden onderling; over bakers en minnemoeders, in een woord over personen, die zij niet kende, en over zaken, | |
[pagina 91]
| |
schier te onbeduidend om naar te luisteren. Dat alles niet meer te hooren zou een ware verlossing zijn. Bovendien, tegen-over Mientje bevond zich Nicolette in een valschen toestand, en dat, ten gevolge van het verzuim, door Mw. Van Zirik (misschien moedwillig) begaan, om de onderlinge verhouding tusschen de twee behoorlijk te bepalen en de grenzen van ieders plichten streng af te bakenen. Het gevolg voor dat verzuim was, dat, aan 't ontbijt, op de wandeling, aan den disch, overal, waar 't een gemeenschappelijke handeling gold, het gezag en de invloed, die Nicolette begreep te moeten doen gelden, gedurig te niet gedaan werden door de pretentiën van de kindermeid, die, tegen-over de hoogere beschaving van Nicolette, haar eigen vroegere ondervinding en het veeljarig gebruik inriep. - Zij zou nu voortaan meesteres zijn, er zou eenheid in het bestuur zijn, en niemand kon langer haar beschikkingen dwarsboomen. Dat was vrijheid, en waar vrijheid bestaat, daar valt de arbeid lichtGa naar voetnoot1). En inderdaad, de met moed aanvaarde dubbele taak viel in de eerste dagen Nicolette minder zwaar dan zij oogenschijnlijk wezen moet. Het aan- en uitkleeden der kinderen had zij Mientje genoegzaam afgezien, en met het aanveegen van de kamer, dat anders tot de taak der kindermeid behoort, had het gedienstige Naatje zich vrijwillig belast, verklarende, dat dit geen werk was voor iemand als de Mamzel. Wel was de wandeling vermoeiender dan te voren, dewijl Edouard, zwak en ziekelijk zijnde, den meesten tijd gedragen moest worden, wat te voren Mientje schier uitsluitend deed, doch wat nu Nicolette wel doen moest en | |
[pagina 92]
| |
bovendien de beide meisjes in 't oog houden; doch zij getroostte zich zulks te liever, bij de overweging, dat vermoeienis nuttig was voor haar gestel. Verder ging dag bij dag rustig om; doch waar Nicolette tegen had opgezien was tegen de nacht. De kinderen, vooral Edouard, waren onrustige slapers, en Mientje had zich al dikwijls beklaagd, dat zij telkens, nu om deze, dan om gene reden, het bed uit moest. Niet zonder grond was Nicolettes bezorgdheid geweest: niet zoozeer daarvoor, dat zij nu en dan in haar nachtrust zou gestoord worden, als wel dat zij vreesde te vast te zullen slapen en de klagende of schreeuwende stemmetjes niet te zullen hooren. Zij had zich herinnerd, hoe, op de kostschool zijnde, zij alleen niets gehoord had van een hevigen donderslag, die op zekere nacht het huis had doen dreunen en al de bewoonsters het bed uitgejaagd: en hadden, op de pastorie, vooral in den laatsten tijd, gedachten, die de lezer raden kan, haar wel eens belet, zoo spoedig den slaap te vatten als zij gewoon was, wanneer zij eenmaal insliep, dan was het, zelfs toen ook, voorgoed. Maar zij had zich tevens herinnerd, wat Mevrouw Zilverman meermalen gezegd had, dat alles maar een zaak van gewoonte was, dat men kon wat men wilde, dat iemand, die wist, dat hij vroeg op moest en niet geroepen zou worden, zich niet licht verslapen zou, en dat de mensch, zoo goed als de haas, zich wennen kon met open oogen - in overdrachtelijke beteekenis - te slapen. Dit laatste had Nicolette ook beproefd: en het was haar te beter gelukt, omdat zij, sedert haar komst in dit huis, toch, als reeds gezegd is, minder rustig sliep dan voorheen; ja het was haar zelfs al te goed gelukt; want deels de vrees om te vast te slapen, deels het optrekken met de kinderen, was oorzaak, dat zij drie vierden van de nacht slapeloos doorbracht, en dan 's avonds dutte in haar stoel. Een en ander had ten gevolge, dat zij noch gelegenheid noch opgewekt- | |
[pagina 93]
| |
heid tot schrijven meer overhad, en zij op zijn best den noodigen tijd kon vinden om zoodanige dringende herstellingen aan haar kleederen te doen, als deze vorderden. Had Mw. Van Zirik zich voorgesteld, Nicolette, door haar met arbeid te overladen, weêrzin in haar betrekking te doen krijgen, zij had vooralsnog haar doel niet bereikt; doch zij had een bondgenoot, waar zij niet op gerekend had, en wel: den Baron van Tilbury. - Deze had een paar weken wegens rhumatiek het huis moeten houden; doch pas was hij weêr in staat, zich buiten deur te begeven, of hij was zijn morgenwandelingen weder begonnen: en tot zijn niet geringe blijdschap had hij, reeds den eersten dag dat hij uitkwam, Nicolette, die zich al van zijn beleefdheden ontslagen gerekend had, op haar gewone bank vinden zitten. Zij had hem niet zien naderen, en hij stond voor haar eer zij hem kon ontwijken. - ‘Vergeef mij,’ zeide hij, met een gegrijns, dat voor een lach moest doorgaan: ‘ik geloof, dat ik u laatst tegen mijn wil heb boos gemaakt. Maar wat drommel! ik had immers geen kwaad in 't zin.’ - ‘Ik hoop ook zoo, voor u en voor mij,’ zeî Nicolette: ‘het zou mij leed doen, mijn Heer! indien ik iemand van uw leeftijd verkeerd beöordeeld had.’ - ‘Iemand van mijn leeftijd!’ herhaalde Tilbury, een weinig geraakt: ‘maar bedenk, dat iemand van mijn leeftijd bescheiden en voorzichtig is, meer dan een jonge melkmuil, en dankbaarder bovendien.’ - ‘Ik versta u niet, mijn Heer!’ zeî Nicolette: ‘en ik verlang u niet te verstaan. Ik weet niet wat mijn Heer van dankbaarheid spreekt, maar ik zou mijn Heer dankbaar zijn, indien hij mij met de kinderen alleen liet.’ - ‘Wel, wie kan er wat op te zeggen hebben, dat ik hier voor u sta? - Iemand van mijn pozitie, en een huisvriend van den Heer Van Zirik bovendien! Zoo die niet | |
[pagina 94]
| |
eens met de kinderen praten mag en zich bij u niet naar den welstand van uw meesteres informeeren, dan weet ik niet, wie dat voorrecht hebben zou. - Zie eens’ - en meteen haalde hij een peperhuis voor den dag, ‘ik heb weêr wat voor de kinderen op zak.’ De meisjes, die volstrekt geen reden zagen om den Baron te schuwen, staken gretig de handen uit naar de haar aangeboden versnapering, en Edouard, toevallig dien dag in een niet eenkennigen luim, greep moedig een chocolaadje. - ‘Ziezoo!’ zeî Nicolette, opstaande: ‘bedankt mijn Heer nu, en dan gaan wij verder.’ Maar dat maakte de rekening van den Baron niet: hij liet zich zoo spoedig niet afschepen en hij had meer dan een koord op zijn boog. - ‘Wacht!’ zeide hij, zich tot de kleine Jeanne wendende: ‘hebje de eendjes al brood gegeven?’ - en meteen haalde hij een broodkorst voor den dag, die hij bij wijze van voorzorg bij zich gestoken had, nam het kind bij de hand, wandelde met haar naar den waterkant toe, waar een veertigtal eenden, groot en klein, onder de takken der afhangende rhododendrons kwaakten in het kroos, wierp een paar stukjes onder den hoop en brak er toen eenige af voor Jeanne, die zijn voorbeeld beproefde na te volgen, ofschoon haar worp zelden veel verder kwam dan het oevergras. 't Spreekt van zelf, dat Emilie er nu ook bij moest zijn, ja Edouard trok Nicolette bij haar kleed, om haar uit te noodigen zijn zusjes te volgen. Dat alles bracht Nicolette, die den ouden indringer in haar hart verwenscht zou hebben, indien haar hart in staat ware geweest het iemand te doen, niet weinig in verlegenheid. Den Baron zijn gang te laten gaan, was haar gezag over de kinderen verspelen en hem als 't ware toegeven; de kinderen met geweld van hem te halen, zou misschien aanleiding geven tot een scène, en dat moest vermeden worden. Zij begreep eindelijk, dat het best was, te wachten | |
[pagina 95]
| |
tot de voorraad brood op was, wat toch niet lang kon duren: - en zoodra dit plaats had, zeide zij op een toon, die geen wederspraak toeliet: - ‘Kom, kinderen! 't is meer dan tijd, dat wij naar huis gaan. - Dit is nu goed voor eens; maar een andere reis loopt gij niet van mij af. Gij weet, Mama houdt er niet van, dat gij zoo dicht bij 't water komt en uw laarsjes met slik maakt.’ - ‘Nog een chocolaadje eer gij heengaat,’ riep Tilbury, zijn peperhuis nogmaals toestekende. - ‘Niets meer: de kinderen hebben genoeg gehad,’ hernam Nicolette, terwijl zij haar kleine kudde weder bijeendreef. - ‘En gij zelve!’ riep de oude boef: ‘ik ben onbeleefd geweest, ik had met u moeten beginnen.’ Dit zeggende, bood hij het peperhuis, waar hij behendig een paar goudstukken boven op de chocolaadjes had doen glijden, aan Nicolette voor, die ondanks haar zelve niet kon nalaten er een blik in te werpen. Naauwlijks had zij het goud gezien, of zij werd bleek: zij voelde iets, dat als een koude rilling langs haar ruggegraat opkwam: zij begon over al haar leden te beven: ja zij had werk de tranen te bedwingen, die zich met geweld een weg naar haar oogen baanden. Bij aanbiedingen zoo hoonend als die, welke aan Nicolette gedaan werd, wordt een meisje, dat werkelijk haar onschuld in gedachten als in daden altijd rein bewaard heeft, niet rood; want een blos wordt opgewekt door een gevoel van schaamte; maar zij wordt bleek, omdat zij een gewaarwording ondervindt van schrik. Nicolette sprak geen woord, zij wierp geen blik op den onbeschaamden grijsaard, zij liet hem, wien iets van zulken aard nooit te voren ontmoet was, geheel verbaasd achter en verwijderde zich, als iemand, die door een onverhoedschen slag getroffen en suf en wezenloos geworden is; ja, zij was reeds de brug, die naar de Heeregracht leidt, ge- | |
[pagina 96]
| |
naderd, eer zij recht bij haar bezinning kwam: - toen drongen de tranen met onweêrstaanbare kracht naar buiten en stroomden haar langs de wangen. De kinderen, die de eendjes en de hun ontzegde chocolaadjes betreurden, zonder dat Mademoiselle, gelijk zij anders deed, met hen sprak, en die haar nu zagen schreien, begrepen wel, dat er iets buitengewoons plaats had, iets verschrikkelijks zeker, en begonnen ook, eerst zacht, toen luider, te weenen: - tranen met tuiten - zoodat de voorbijgangers omkeken. Dat een en ander bracht Nicolette van den weêromstuit aan 't bedaren. Zij schaamde zich de zwakheid, die haar overmeesterd had, veegde snel haar oogen af, knipte de leste tranen, die naar buiten drongen, weg, bleef stilstaan, boog zich over het drietal heen, kuste de traantjes der kinderen van hunne wangen weg, gaf hun allerlei lieve woordjes en zeide hun, dat zij immers zoet waren en dus niet behoefden te huilen. Toen vervolgde zij haar weg, weder met haar snappende en lachende als ware er niets gebeurd; maar, al was zij uiterlijk kalm geworden, van binnen bonsde 't nog in haar hart van ontroering over den hoon haar aangedaan. Haar, een zedig en welopgevoed meisje, dat in hoogbeschaafde kringen verkeerd, en er altijd een kiesche behandeling genoten had - haar had men goud durven aanbieden! Was er dan iets in haar voorkomen, in haar houding, in haar gebaarden, in haar oogopslag geweest, dat zoo iets had kunnen wettigen of voor 't minst verschoonbaar maken? Zij had wel eens hooren zeggen, dat ook de meest verdorven man niet licht een vrouw beleedigen zal, wanneer deze er geen aanleiding toe heeft gegeven. Had zij dat dan gedaan? - Had zij niet genoeg voor haar zelve gewaakt? Wat zij ook daarover nadacht, en welke redenen tot zelfbeschuldiging zij zocht, 't was vruchteloos; zij kon ze niet vinden. | |
[pagina 97]
| |
En inderdaad, zij bestonden ook niet, en alleen een in 't kwaad vergrijsde lichtmis als de Baron van Tilbury, alleen iemand, die geen geloof wilde slaan aan vrouwendeugd, of die althans, naar de leer van Filippus van Macedoniën, alles voor geld veil achtte, had zich omtrent Nicolette zoo grof kunnen vergissen. Het was echter eerst later, toen Nicolette zich op haar kamer alleen bevond, dat zij het zelfonderzoek instelde, waarvan wij zoo even gewaagden: een tooneel, dat het onaangename van haar pozitie nog vermeerderen zou, moest daaraan voorafgaan. |
|