Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
Derde hoofdstuk.Nicolette treedt in dienst.De lezer zal niet verwonderd zijn, als ik zeg, dat Nicolette van haar bezoek bij Mevrouw Van Zirik met een weinig opgeruimd gemoed in haar kamer terugkwam. Dat zij zich voortaan op een leerkamer zou gebannen zien, zonder andere uitspanning dan een wandeling en zonder ander gezelschap dan dat der kinderen, daar was zij reeds half en half op voorbereid; doch dat de moeder haar niet zelve bij de kinderen inleidde, dat haar niet gezegd werd, hoe en op wat wijze zij haar taak aanvaarden zou, dat was haar onverklaarbaar, dat ergerde haar. ‘Welnu!’ zeide zij, na een weinig gepeinsd te hebben, tot zich zelve: ‘indien ik dan op eigen verantwoordelijkheid handelen moet, ik zal het doen, Mevrouw heeft gezegd: te elf uren wandelen met de kinderen. 't Is nu half elf: - ik zal hen daarop gaan voorbereiden.’ Dit besluit genomen hebbende, opende zij de tusschendeur en vond de twee meisjes nog in heur ochtendgewaad en ravottende op den grond; terwijl de kleine jongen aan tafel zat te spelen. Er ging een kreet van blijdschap op toen zij binnenkwam. - ‘Zoo mijn liefjes!’ zeide zij: ‘Mama heeft gezegd, je zoudt tegen elf uren gaan wandelen. Mag ik dan ook meêgaan?’ | |
[pagina 53]
| |
- ‘Wel zeker!’ klonk het antwoord. - ‘Nu! dan moet Mientje maar t'huis blijven, niet waar?’ vroeg de kindermeid, verstoord. - ‘Ja, Mientje moet maar t'huis blijven,’ zeî Jeanne. - ‘Neen, kindlief!’ zeî Nicolette: ‘dat zou niet gaan, Mientje moet mede, dat behoort zoo: en hoe zou ik u anders weêr op zijn tijd t'huis kunnen brengen? Ik weet hier den weg niet.’ - ‘O! die zal Mamzel wel vinden,’ zeî Mientje, even jaloersch van Nicolette als haar Mevrouw het was, en met even veel grond, schoon uit andere oorzaken: ‘recht toe recht aan naar het Bosch, en evenzoo terug.’ - ‘Wel!’ zeî Nicolette: ‘'t zou mij toch lief zijn, Mientje, zoo je medegingt.’ Op dit oogenblik kwam Karoline binnen met een boodschap, die de zaak tot beslissing bracht. Mevrouw Van Zirik had wel niet bedoeld, aan Nicolette een gemakkelijk of genoeglijk leven te verschaffen, maar het niet behoorlijk regelen van de verhouding tusschen haar en de dienstboden, was een bloot verzuim geweest, toe te schrijven aan de spanning, waarin zij verkeerd had. Zij had zich, na Nicolettes vertrek, herinnerd, dat zij haar zonder lastbrief had weggezonden, en had nu de noodige bevelen aan Karoline gegeven, luidende, dat Mademoiselle met Mientje en de kinderen uit zou gaan om den weg te leeren, en dat Naatje in dien tusschentijd de leerkamer in behoorlijke orde brengen zou. Er viel hier dus geen verder praten over, en Mientje onderwierp zich, ware het ook met tegenzin. Nu zat Nicolette nog altijd met haar brief verlegen en vroeg aan de kamenier of ‘mijn Heer’ al bij de hand was. - ‘Ik heb hem zoo even naar zijn studeerkamer zien gaan,’ antwoordde Karoline: ‘woû Mamzel hem spreken?’ | |
[pagina 54]
| |
- ‘Dat is te zeggen, als het gelegen komt,’ antwoordde Nicolette. - ‘Ik zal het gaan hooren,’ zeî Karoline, die, als wij gezien hebben, vrij gedienstig van aard was, maar vooral zeer geneigd om haar gedienstigheid te doen strekken tot het uitvorschen van iemands geheimen, en meteen wipte zij de kamer uit. Spoedig was zij weêr terug, met het bericht, dat mijn Heer de mamzel verwachtte, en ging toen Nicolette voor naar beneden, waar zich de studeerkamer van mijn Heer bevond. Van Zirik was, toen Nicolette bij hem werd aangediend, in zijn morgengewaad - een zwierigen chambercloak, bontkleurigen zijden das, met gouddraad en bloemen gestikt mutsje, Turksche pantoffels, enz. op een divan gezeten en studeerde...in de dagbladen, die in groote menigte op zijn bureau waren uitgespreid. Hij had nu wat hij wenschen kon, een mooie, elegante, en - voor zoover hij alleen in den Haag het tegendeel niet vermoedde - hem aanbiddende vrouw, kinderen, wel wat tenger en ziekelijk, maar die elke bezoeker ‘heel lief’ en elke bezoekster ‘kleine engeltjes’ vond, geld in overvloed, een fraai huis en dito équipage en hem ontbrak nu alleen maar een zetel in de Kamer, althans voorloopig in den Raad van de stad. Om zich daarop billijke aanspraak te verwerven, had hij het noodig geächt, zijn politieke kunde, die sedert zijn vertrek van de akademie een weinig verachterd was, weder wat te vermeerderen, en hij las daartoe - geen geleerde werken, maar dagbladen. Zoo dom niet! Om in de politieke loopbaan te komen - ik zeg niet om een degelijk staatsman te worden - zijn er twee wegen open: langs den eenen wordt men door de Regeering, langs den anderen door de Oppozitie naar boven gekruid. - Er is nog wel een derde middel om te slagen, te weten, wanneer men er heen gedragen wordt op de vleu- | |
[pagina 55]
| |
gelen eener algemeen gevestigde reputatie: doch een dergelijke vliegtocht is een te groote zeldzaamheid om bij het stellen van algemeene regels in aanmerking genomen te worden. - Nu was Van Zirik nog niet oud genoeg om hoop te voeden, dat hij in de Eerste Kamer zou benoemd worden, waar hij anders wegens zijn gegoedheid aanspraak op hebben konGa naar voetnoot1), en bovendien was dat lidmaatschap der Eerste Kamer een ambt, waarmede iemands politieke loopbaan besloten, niet begonnen moest worden. Hij oogde dus op dat der Tweede; doch de Regeering, op dat tijdstip den steun zoekende van bekwame sprekers, of van lieden, op wier ondersteuning zij staat kon maken, had een en andermaal zich doof gehouden, toen hij zijdelings had te kennen gegeven, dat hij casu quo zich een benoeming zou laten welgevallen, en hij kon op een aanbeveling van die zijde bij de Provinciale Staten niet rekenen. Hij zag dus geen kans voor hem open, tenzij hij zich in de armen der Oppozitie-partij wierp, die zich nu ook reeds in gezegd kollegie vrij sterk begon te doen gelden. Doch om bij haar in aanmerking te komen, diende hij zich te laten aanprijzen door de dagbladen, en daartoe diende hij dan aanleiding te geven, 't zij door een politieke handeling, 't zij door een geschrift in hun geest. Een politieke handeling kon Van Zirik, als rentenier zonder betrekking, moeilijk verrichten: al wat hij van dien aard kon doen was in te teekenen op boeken, lijsten enz., die een zoogenaamd liberale strekking hadden. Als schrijver op te treden, achtte hij te gewaagd. Het voormalige medelid der Dorstige Pleiaden bezat genoeg letterkundigen takt, en tevens genoeg zelfkennis, om te weten, dat hem de noodige oefening en kennis ontbraken om iets dergelijks met goed gevolg te ondernemen. Maar wenken, berichten, nu en dan zelfs een artikeltje aan een dagblad te leveren - met | |
[pagina 56]
| |
bescheiden vergunning aan den Redakteur om er partij van te trekken met zoodanige wijzigingen, bekortingen of bijvoegingen als de man zelf noodig oordeelde, dat zou nog wel gaan. Op die wijze zou hij, naar hij zich vleide, zijn stijl langzamerhand leeren vormen, totdat hij misschien in staat ware, een brochure met zijn naam in 't licht te geven. In allen gevalle moest hij beginnen met zich goed op de hoogte te stellen van de gewichtigste vragen van het oogenblik, vooral ook goed het alfabet leeren kennen van de partij, wier banier hij vooreerst wilde volgen. Vooreerst, zeggen wij: immers, was hij eenmaal in de Kamer, dan zou hij misschien, met een lintje in 't vooruitzicht, zich nog wel genegen toonen ‘den Koning’ - zoo als toen de geijkte term was - ‘niet te verlaten’ en te helpen zorg dragen, dat de zaken geen verkeerden loop namen. Dit nu was de reden, waarom Karel van Zirik dagelijks een uur wijdde aan de lezing der dagbladen, en zich de hersens meubelde met uitdrukkingen als: ‘loodzware druk der belastingen - zweet der natie - ruif van 't budget - vuige ambtsbejagers - jabroêrs - nepotisme - zwarte boek - lage kuiperijen - geldverspilling - bevoorrechte kasten,’ enz. enz. aan de eene zijde, en, aan de andere: ‘vrijzinnigheid, - openbaarheid - beginselen van 89 - gelijkheid voor de wet - afschaffing van belastingen - ontwaakte volksgeest - herziening der Grondwet - vrijmaking van den arbeid - vermeerdering van de produktieve krachten der Natie,’ enz. enz. Reeds een en andermaal had hij, in afwachting dat hij artikels schrijven zou, aan de redaktiën van sommige oppozitiebladen mededeelingen ingezonden van kleine hof- of politieke schandaaltjes, die hem ter oore waren gekomen, en die verzeld doen gaan van betuigingen van sympathie: en hij had daarvoor brieven van dankbetuiging ontvangen, met beleefde uitnoodiging tot verdere medehulp. Inzonderheid was | |
[pagina 57]
| |
hem dit verzoek gedaan door de redakteurs van den Marlheimer Bode - waar, als vroeger verhaald is, onze vriend Drenkelaer aan medewerkte; - doch bij die gelegenheid was tevens aan Van Zirik een wenk gegeven, dat, aangezien men aan het blad meerdere uitbreiding wenschte te geven, materiëele hulp evenmin zou afgewezen worden. Die wenk was voor onzen aspirant-staatsman niet verloren gegaan: hij had bij zich zelven de gevolgtrekking gemaakt, dat hij zich van den steun, dien genoemd blad hem verleenen kon, niet beter kon verzekeren, dan door het wederkeerig te steunen, op welke wijze men over en weder elkanders belangen zou kunnen voorstaan. Wellicht zien wij later, waartoe het aldus gesloten bondgenootschap verder zoude leiden. - ‘Que désire mademoiselle?’ vroeg van Zirik aan Nicolette, toen deze bij hem binnentrad. De vermaning van Mevrouw, om zich in 't Fransch uit te drukken, was hem niet ontschoten. Zij knipte een traan weg uit het oog: - niet zoozeer omdat hij Fransch sprak, als omdat hij, zelfs nu zij alleen waren, haar niet, - al ware 't maar eens - met den ouden naam van ‘Klaasje’ toesprak. Doch waar hij de gemeenzaamheid wegsneed, uit een heilige betrekking ontstaan, mocht zij die niet weder aanbinden, en zij gaf dus, in 't Fransch, de reden van haar komst te kennen: - ‘Zoo,’ zeide hij: ‘hebt gij een brief aan onzen braven predikant geschreven? Nu, ik heb den zijnen gelezen. Lasch dan maar in uw post-scriptum een groet van mij in, aan hem en aan den Heer van Eylar, en, dat ik hem eerstdaags hoop te antwoorden. Is er nog iets?’ - ‘Ja mijn Heer!’ zeî zij op beschroomden toon: ‘hoe ik er mede aan moet met de bezorging van den brief?’ - ‘Wel! dien kunt gij aan Filip geven, als hij boodschappen gaat doen: of hem op de trap leggen bij de mij- | |
[pagina 58]
| |
nen. - En nu, je gaat zeker wandelen met de kinderen? - 't Is best: wees dan zoo goed, op te letten, dat Emilie haar linkerschoen niet scheef loopt en dat Jeanne het hoofd recht houdt. Adieu.’ Uit deze vermaning, waarmede Nicolette werd afgescheept, kon zij de gevolgtrekking maken, dat mijn Heer nog meer oplettendheid schonk aan de kinderen dan Mevrouw, maar tevens, hoe die zich bepaalde tot houding en gang; noch over het lichamelijk noch over het zedelijk welzijn der kleinen had een van beiden een woord gerept. Met een weemoedigen indruk keerde zij naar boven, waar intusschen de kinderen gereedgemaakt waren, terwijl de klok van elve weldra sloeg en zij alsnu, met de twee meisjes en het jongste knaapje, dit laatste voorloopig op den arm van Mientje, zich weêr naar beneden begaf om de wandeling te aanvaarden. Men zal zich herinneren, dat, als Naatje aan Nicolette verteld had, de luncheon van mijn Heer en Mevrouw te elf uren gehouden werd, en Mevrouw had aan mijn Heer weten te beduiden, dat het nuttig was voor Charles, en ook voor de bediening gemakkelijker, dat hij (en dienvolgens ook zijn goeverneur) daar met hen gebruik van maakten. Zoo trof het dan zeer natuurlijk, dat de twee laatstgenoemden, zich tot dat einde ter bestemder tijd naar beneden begevende, Nicolette en haar gezelschap op de trap achterop kwamen. Charles stoof terstond eenige treden af, om Nicolette op zijne manier goeden dag te zeggen, te weten door haar bij haar kleed te pakken, zoodat het niet weinig gevaar van scheuren liep. - ‘Laat dat staan, Charles!’ zeî Rostan: ‘dat is onbescheiden, en Mejuffrouw houdt niet van onbescheiden menschen.’ Onder het uitspreken van het eerste gedeelte van dezen volzin had hij Charles bij de hand, die het kleed vasthield, gegrepen en dus gedwongen los te laten; bij het laatste | |
[pagina 59]
| |
was hij Nicolette voorbijgegaan met een beleefde buiging, doch tevens met een op haar geworpen blik, waarin zij een stil verwijt meende te lezen. ‘Zou hij reeds weten,’ dacht zij, ‘dat ik zijn boek niet meer heb? Zou hij misschien denken, dat ik bij Mevrouw over hem geklaagd heb?’ - en die gedachten maakten, dat zij bij haar wedergroet bloosde en een verlegenheid toonde, die aan Rostan niet ontsnapte. Op het portaal gekomen ging ieder zijns weegs, Rostan met Charles naar de eetkamer, de overigen naar het benedenportaal en op de voordeur aan. Juist op dat oogenblik werd er gebeld, en Filip kon dus twee vliegen in één klap slaan, namelijk de kinderen uit-, en den bezoeker binnenlaten. Deze was een bejaard mannetje, met een gelaat als een gedroogde winterappel, doch blijkbaar nog voor vlug en jeugdig willende doorgaan. Immers het hoofd was met een fraai gekruld blond pruikje gedekt, boven 't welk een witte zijden hoed op half zeven stond: op de wangen bloeiden rozen, al had ze dan ook de kunst in 't leven geroepen: prachtige elpenbeenen tanden, te wit om echt te zijn, blonken u tusschen de loodkleurde lippen tegen; twee hoog opstaande vadermoorders staken aan weêrskanten van het puntige kinnetje uit een zijden foulard van een bont en excentriek patroon, die met een lossen zwier om den nek was geslagen, en waarvan de tippen, door een breeden, gouden, met robijnen vercierden, ring gehaald, zich, bolrond, als de krop van een doffer, op de borst verhieven en, lager, juist boven de uitsnijding van het vest, vastgestoken waren met een doekspeld, waarop een kostbare onyx prijkte, die den roof van Prozerpina door Pluto voorstelde. De eigenaar wees dit kunststuk gaarne, vooral aan jonge dames, die dan niet dorsten kleuren, omdat het onderwerp uit de mythologie, en hij die 't wees een oud heer was. Boven het genoemde vest, 't welk van wit piqué was en met robijnen knoopjes voorzien, bungelde aan een hemels- | |
[pagina 60]
| |
blaauw koord een toeslaande, rijk in goud gevatte bril: het parelgrijs zomerjasje, uit welks borstzak een gele Japansche zakdoek zich even vertoonde, liet aan de uiteinden der mouwen een paar gegaufreerde mansjetten doorkomen. De pantalon was van witte zomerstof, de kousen van lamswol, en men kon zich spiegelen in 't blinkend verlaksel der geregen schoenen. Een paar blaauwe zijden handschoenen en een badine van ƒ 75 in de linkerhand voltooiden dit geheel, dat bijzonder geëigend scheen om, in pleister nagemaakt, op een schoorsteenmantel of, zoo als het was, in een Harlekijne-ballet vertoond te worden. Het origineel gaf antwoord op den naam van Baron van Tilbury: het was in zijn jeugd gehuwd geweest en reeds in 't zelfde jaar weduwnaar geworden; doch dat was zoo lang geleden, dat naauwlijks iemand in de rezidentie het zich meer herinnerde: zeker is het, dat onze Baron, 't zij uit voorbeeldige trouw aan de nagedachtenis zijner echtgenoote, 't zij uit zucht om zijn vrijheid, nadat die eenmaal voor een poos aan banden was gelegd geweest, niet weder te verliezen, nimmer een tweede huwelijk had willen aangaan en het leven van den bonten vlinder, die van bloem tot bloem vliegt, bleef leiden. Hij was millionair, gaf prachtige diners aan de ouders, en liet de dochters, in zijn sociable, door 't Bosch of naar Schevelingen toeren, welk een en ander in hem eenige menschelijke zwakheden - waarvan zijn trek om jeugdig te schijnen wel de minste was - over 't hoofd deed zien, en hem over 't geheel den naam verworven had van een hupsch, vrolijk, vriendelijk, dienstvaardig mannetje, dat aan niemand kwaad, en aan ieder genoegen deed. Den dag te voren hadden, als reeds gezegd is, de Heer en Mw. Van Zirik bij hem gedineerd: bij die gelegenheid had er een minnelijk geschil plaats gehad tusschen Van Zirik en den gastheer over den ouderdom en de herkomst van de keurige madera, die op 't nagerecht geschonken was: en Van Zirik, | |
[pagina 61]
| |
die beweerde, mede puik madera te bezitten, had den Baron genoodigd, dien bij hem den volgenden morgen te komen proeven. De ander had dit aangenomen en was zich nu van zijn belofte komen kwijten. De Baron van Tilbury was bekend om zijn minzaamheid jegens kinderen: hij sprak die aan, waar hij ze vond, en wist allerliefst met ze te snappen. En men moet niet denken, dat hij het alleen deed in de salons, als de mamaas er bij waren, om deze te vleien. Och neen! hij deed het even gereedelijk op de wandeling, als zij alleen met hun bonne waren. Zelfs deed hij het dan bij voorkeur. Dan sprak hij met hen en ook zelfs met de bonne; want hij was niets grootsch, al stamde hij ook uit een oud adellijk Engelsch geslacht. Een recht vriendelijk heer was hij, die Baron van Tilbury. Ook nu verzaakte hij, toen hij de kinderen van Van Zirik op den drempel tegenkwam, die vriendelijkheid niet: hij noemde Emilie en Jeanne ‘mijn hartjes’ en gaf haar beurtelings een kus op 't voorhoofd, wat zij maar half pleizierig schenen te vinden, die kleine ondankbaren! hij beproefde het ook met Edouard; doch het ondeugende schepseltje begon te schreeuwen en zich vast te klemmen aan Mientje: dit gaf den Baron aanleiding om aan Mientje te vragen, hoe zij voer, en toen zij - ik moet het tot haar schande bekennen, vrij stuursch - antwoordde ‘heel wel’, liet hij er op volgen, dat hij zulks aan haar blozende kleur reeds had meenen te bespeuren. Toen eerst bemerkte hij Nicolette, die, bij zijn binnentreden, uit beleefdheid een weinig op zijde geweken en zoodoende door de deur en door Filip gemaskeerd was gebleven. Haar verschijning had op hem een uitwerking, niet ongelijk aan die, welke men ondervindt, als op 't slot van een ballet, het sombere grotdoek naar boven gaat om het verraste publiek in een rijk tooverpaleis of een paradijs- | |
[pagina 62]
| |
achtig landschap te doen turen. Hij keek geheel verbaasd: zijn katoogjes glinsterden als twee nachtpitjes, zijn hand zocht den rand van zijn hoed: zijn rug kromde zich, en zijn lippen stamelden een: ‘pardon! ik had niet de eer u te zien, Mejuffrouw!’ Toen zag hij Mientje vragende aan. - ‘'t Is de nieuwe mamzel,’ zeî de kindermeid. Uit dat woord mamzel opmakende, dat Nicolette een Fransche of Zwitsersche bonne was, achtte de Baron het voegzaam, haar in 't Fransch aan te spreken, en toonde daarbij zijn vernuft door het maken van een onvertaalbare woordspeling, waarop ik ook zijn toespraak in 't oorspronkelijk laat volgen: - ‘Ah! vous êtes donc la Bonne fée, chargée de protéger ces enfants et de verser sur eux tous les dons qui sont en vous.’ - ‘Monsieur veut plaisanter,’ zeî Nicolette, terwijl zij even neeg, en den Baron voorbijschoof, zonder recht te weten, of zij zich moest ergeren aan het ontvangen kompliment, dan wel er om lachen. Toch vroeg zij aan Mientje, toen deze nevens haar met de kinderen op straat was, wie die heer was, en kreeg daarop tot bescheid, dat het ‘een ouwe gek was, die de B'ron van Tilb'ry heette en geen jong meisie met vrede liet.’ Toen vroeg Nicolette niet verder en wandelde met haar gezelschap den weg op naar 't Bosch. Intusschen was de Baron in de eetkamer gelaten, waar hij den Heer en de vrouw des huizes, benevens Charles en zijn gouverneur, bij elkander, en het déjeuner gereed vond. Wij achten het minder noodig, hier een verslag te geven van hetgeen aan dat maal verhandeld werd; het zou den lezer weinig belang inboezemen: komplimentjes, door Tilbury aan Mevrouw gemaakt over haar smaakvol négligé en aan mijn Heer over zijn smakelijken madera, flaauwe geestigheden, door den laatstgemelde uitgekraamd, beöordeelingen | |
[pagina 63]
| |
van de meerdere of mindere verdiensten van het zangpersoneel, dat men den vorigen avond gehoord had, nieuwtjes uit de stad, commérages en cancans, waarbij de magna reverentia puero debitaGa naar voetnoot1) wel eens uit het oog verloren werd, maakten er de schering-en-inslag van. Ik zal hier alleen vermelden, dat, tegen den afloop van het déjeuner, de Baron, van een oogenblik van stilte gebruik makende, zich tot Mevrouw wendde, met het navolgende gezegde, op een toon van volkomen onverschilligheid uitgesproken. - ‘Ik heb gezien, Mevrouw heeft een Fransche juffrouw bij de kinderen genomen.’ - ‘Wel neen, zij spreekt Hollandsch,’ merkte Charles aan, die tot nog toe, even als monsieur Rostan, alleen de rol van toehoorder gespeeld had. - ‘Taisez-vous, Charles!’ zeide zijn moeder, welke drie woorden genoeg waren om te verraden, dat zij ook geen Française was; anders zou zij, tegen haar zoontje sprekende, gezegd hebben: ‘tais-toi.’ En toen, zich tot den Baron wendende, vervolgde zij: ‘'t is een meisje, daar Van Zirik voogd over geweest is, en dat ik bij de kinderen genomen heb, zoo wat half als bonne, en half om aan de meisjes Fransch te leeren.’ - ‘En waarom aan mij ook niet?’ mompelde Charles naauwlijks hoorbaar tusschen de tanden, terwijl hij zijn onderwijzer zijdelings een blik toewierp, die alles behalve van bijzondere gehechtheid aan diens persoon getuigde. - ‘Charles!’ hernam zijn moeder, hem gramstorig aanziende. - ‘Allons Charles! il est temps de monter,’ zeî monsieur Rostan, terwijl hij opstond, een buiging maakte en naar de deur ging. Zijn kweekeling volgde, hoewel met blijkbaren tegenzin, het gegeven voorbeeld, doch, voordat | |
[pagina 64]
| |
hij heenging, wilde hij een bewijs leveren, dat hij het verloopen uurtje niet vruchteloos had besteed. Pope zegt met rede: The noblest study of mankind is man, en Charles had zijn tijd aan tafel met die edele studie doorgebracht, en den Baron tot voorwerp daarvan genomen. Hoe goed hij daarin geslaagd was bleek, toen hij, aan de deur gekomen, 's mans hoed en stok van den stoel daarnevens nam, den hoed schuins opzette, de badine omhoog hief, zijn gelaat verwrong, en in houding en gebaren een kopie in miniatuur van den bejaarden Celadon voorstelde, zonder dat deze iets gewaarwerd van de vertooning, die achter zijn rug plaats vond: alles tot groot vermaak van Van Zirik, innerlijk verheugd te ontwaren, dat zijn zoon een evenbeeld was van 't geen hij zelf in zijn jeugd geweest was, en tot groote angst van Mevrouw, die doodsbang was, dat de Baron omkijken en iets merken zou. En werkelijk, hij merkte iets; maar gelukkig eerst toen de grap over was en Charles, hoed en stok nederwerpende, de deur uitsnelde. - ‘Die wilde jongen!’ zeî Mevrouw: ‘daar loopt hij nog in 't heengaan tegen den stoel en gooit er uw hoed af.’ - ‘De jeugd is wild,’ zeî Tilbury, die op 't gedruis het hoofd had omgewend: ‘ja, ik was ook een gastje in mijn tijd.’ - ‘Ik geloof, dat mijn Heer het nog wel is nu en dan,’ zeî Mevrouw, hem schalks aanziende, en wel overtuigd, dat het kompliment hem streelde. - ‘Een gastje!’ - herhaalde Van Zirik: ‘wel hij is op dit oogenblik een gast - en gisteren was hij een gastheer.’ - ‘Uch! ugche!’ zeî de Baron, met een kuch, die voor een lach moest doorgaan: ‘Mevrouw heeft er altijd plezier in, mij te plagen, en mijn Heer is altijd vol geest. - 't Is | |
[pagina 65]
| |
waar, ik heb niet te klagen en ik kan nog met de jongeluî meêdoen...wat eigentlijk geen groote kunst is, als men de meesten onder hen op den keper beschouwt.’ - ‘Niet waar? verdronken voordat zij water gezien hebben,’ viel Van Zirik in. - ‘Maar mijn Heer van Tilbury is er doorheen gezwommen,’ zeî Mevrouw: ‘en lacht nu die vlasbaarden uit, die ongelukkige drenkelingen, die hem van uit de diepte benijden.’ - ‘Drommels! je wordt poëtisch, Emilie!’ zeî Van Zirik: ‘uit welken roman hebje die allegorische voorstelling gestolen?’ - ‘Mevrouw heeft verbeelding genoeg, en behoeft waarlijk bij geen romanschrijvers ter markt te gaan,’ zeî de Baron; ‘maar, wat nu dat meisje betreft, als haar capaciteiten aan haar extérieur beäntwoorden, dan heeft Mevrouw het goed getroffen.’ - ‘Ik geloof waarachtig, dat je ook Fransch bij haar zoudt willen leeren,’ zeî Van Zirik. - ‘Uch! ugche! ik weet niet...misschien wel; maar wat ik weet, is, dat Mevrouw Van Zirik al een admirabel vertrouwen in haar man moet stellen, dat zij zulk een knap jong ding in huis neemt.’ - ‘Vous voyez!’ zeî Mevrouw. Hoe gesteld Van Zirik ook op grappen zijn mocht, en hoe weinig hij zich weêrhield, die zelfs ten koste van zijn naaste betrekkingen te debiteeren, toch begon zijn betere natuur deze reis bij hem te spreken, en hem te herinneren, dat Nicolette zijn pleegdochter was en, in zijn tegenwoordigheid, niet tot voorwerp strekken moest aan ongepaste aardigheden. - ‘Ik moet mijn Heer doen opmerken,’ zeide hij: ‘dat hier van geen goed of kwaad vertrouwen sprake kan zijn. Dat meisje heeft, gelijk mijn vrouw zoo even zeide, reeds als kind onder mijn voogdij gestaan...’ | |
[pagina 66]
| |
- ‘Ahé! Rosine en Bartholo,’ viel Tilbury in, en, den Barbier parodiëerende, neuriede hij met een bevende en schril kwakende stem: ‘Crois-tu donc qu'il soit difficile, - ‘Ik hoop, dat ik nog geen Bartholo ben,’ zeî Van Zirik, rood wordende, en zijn lippen bedwingende om zich geen ‘Bartholo magje zelf wezen’ te laten ontvallen. - ‘Bravo, mijn Heer van Tilbury,’ zeî Mevrouw, die gaarne van gesprek wilde veranderen: ‘je hebt nog een stem als een lijster.’ - ‘De lijster is er maar een beest bij,’ merkte Van Zirik aan, die zelfs in zijn wrevelachtige stemming niet kon nalaten deze schrikkelijk flaauwe en oudbakken geestigheid te plaatsen. - ‘Och! ik doe er weinig meer aan,’ zeî de Baron: ‘vooral sedert mijn guitaar defekt is. Ik placht veel bij de guitaar te zingen, maar ik weet niemand meer, wien ik het ding goed zou durven vertrouwen. 't Is een kunststuk, dat ik niet graag wilde missen.’ - ‘O! ik herinner mij, wel gehoord te hebben van de romances die je placht te zingen.’ - ‘Hebje zelf mijn Heer nooit gehoord?’ vroeg Mevrouw. - ‘Neen! 't was voor mijn tijd,’ antwoordde Van Zirik, wat juist niet zeer beleefd, en ook niet volkomen waar was. Immers het was nog geen twintig jaar geleden, dat de Baron zich bespottelijk maakte door de lieden op muzikale intermezzoos te onthalen; doch toen bewoog hij zich nog uitsluitend in de hooge sfeer, waar Van Zirik niet in werd toegelaten. Sedert dien tijd was de oude man, ten gevolge van voorvalletjes, die met hem plaats hadden gehad, en die hem niet bijzonder tot eer verstrekten, lang- | |
[pagina 67]
| |
zamerhand niet meer genoodigd geworden in de meeste huizen, waar hij vroeger ontvangen werd, en zag hij de uitnoodigingen, door hem gedaan, herhaaldelijk met weigeringen beäntwoord. Dit had ten gevolge gehad, dat hij uit den kring, waartoe hij door zijn geboorte behoorde, was overgedwaald tot een anderen, waar men òf vereerd was een Baron te ontvangen, òf minder met zijn antecedenten bekend. Het was in dezen, dat Van Zirik, die juist een tegenovergestelden weg opwandelde en verder hoopte te bewandelen, namelijk uit den deftigen burgerkring naar dien der hooge aristokratie, hem ontmoet had. De uitval van Van Zirik had een oogenblik stilte doen ontstaan, die gelukkig werd afgebroken door een bellen aan de voordeur en het kort daarop binnenkomen van de drie kinderen, die, van hun wandeling terug zijnde, volgens gewoonte hun eerst en veelal eenig bezoek bij hun ouders kwamen afleggen. Mientje was met hen binnengetreden, het vermoeide Edouardje op den arm houdende, en Nicolette was gevolgd, doch bleef aan de deur staan wachten. Naauwlijks hadden Emilie en Jeanne den Baron in 't oog gekregen, of zij maakten een omweg om bij haar moeder te komen, aan welke zij de hand gaven, en van welke zij ieder een kus op 't voorhoofd ontvingen, en toen vielen zij haar vader op 't lijf: - kinderen zijn, in den regel, zoolang zij jong zijn, gekker met hun vader dan met hun moeder. Men zou de reden van dit verschijnsel daarin kunnen zoeken, dat vader hun geen konserven of drankjes ingeeft, hun geen kaarsvet onder den neus smeert als zij verkouden zijn, er minder op let, als de veters van hun laarsjes niet door 't rechte oogje gestoken zijn, als zij hun boezelaar vuil maken, hun jurkje scheuren, hun haar in de war brengen, een schoteltje breken, of een kopje omstooten enz.: in een woord, dat vader hen niet kwelt over honderd nesterijtjes, waar moeder gehouden is acht op te slaan. - | |
[pagina 68]
| |
Eerst als de kinderen ouder worden beginnen zij de moederlijke zorg beter te begrijpen, meer op prijs te stellen, en dan wordt dikwijls de verhouding tegen-over de ouders langzamerhand juist anders dan vroeger. 't Is nu niet meer Moeder, 't is Vader, wiens ontevredenheid, berisping, bestraffing men te duchten heeft - niet meer over geweigerde medicijnen, scheef geregen laarsjes, gevlekte kleedjes of gebroken kopjes, maar over rekeningen van kappers, naaisters, modemaaksters, van wijnkoopers, koks, sociëteiten en huurkoetsiers, - en dan vindt men niet zelden troost en steun bij Moeder, gelijk men vroeger toegevendheid en verschooning bij Vader vond. Maar in het huisgezin van Van Zirik kon de voorliefde der kinderen voor hun vader niet aan de opgegeven reden worden toegeschreven; want Mama bemoeide zich persoonlijk zeer weinig met hen, en zoo zij nu en dan aanmerkingen maakte op hun toilet, hun gang of hun manieren, Papa deed dat, als wij gezien hebben, nog naauwlettender dan zij. Maar hier bestond een andere reden: Papa betoonde zich somtijds vader: in Mama hadden zij nooit gevoeld dat zij een moeder hadden. - ‘O, Papa!’ zeî Jeanne: ‘Mademoiselle heeft ons zulke aardige historietjes verteld.’ - ‘En zoo'n mooie bracelet gemaakt,’ zeide Emilie, een kransje toonende, dat Nicolette, gedurende een halt, op een bank in 't Bosch doorgebracht, van dooreengestoken bloempjes vervaardigd had. - ‘Wel zoo! wel zoo!’ zeî Van Zirik. - ‘Wel zoo!’ herhaalde Tilbury, die zijn stoel intijds verschoven had, zoodat hij niet meer met den rug naar de deur gekeerd zat, en, een gouden tandestoker voor den dag gekregen hebbende, onder 't volbrengen eener bezigheid, die zijn fraaie tanden (wel de zijne, want hij had ze betaald) liet zien, onafgebroken naar Nicolette tuurde. | |
[pagina 69]
| |
- ‘Ik zou een andere reis dat vullis liever niet in huis brengen,’ zeî Mevrouw: ‘men vindt dan later overal vertrapte bloemetjes. - Maar wat scheelt Edouard?’ - ‘Edewaartje is wat moê en slaperig,’ zeî Mientje. - ‘O! Edouard is zoo stout geweest onderweg,’ zeide Emilie: ‘hij woû maar volstrekt niet loopen en dwong den heelen tijd, dat Mademoiselle hem dragen zou.’ Mientje bevestigde deze woorden met een knik, en tevens met een vinnigen blik, op Nicolette geworpen. - ‘Nu!’ zeî Mevrouw: ‘dan moet Edouard maar gaauw in zijn bedje gelegd worden. Et à présent, retournez vite vers Mademoiselle, mes enfants, et allez déjeuner.’ De kinderen huppelden terug naar Nicolette, die, met een nijging binnengekomen, met een nijging weder verdween, een meisje aan elke hand en Mientje achter haar. De Baron oordeelde, dat nu ook voor hem de tijd van verdwijnen gekomen was. De luncheon was afgeloopen, de madera gedronken, Nicolette niet meer zichtbaar; hij kon nu afscheid nemen, en dat deed hij. - ‘Morgenochtend,’ dacht hij bij zich zelven, onder 't naar huis gaan, zal ik te half elf ontbijten en dan eens in 't Bosch gaan wandelen.’ - ‘De oude gek!’ riep Van Zirik, toen hij zich met zijn vrouw alleen bevond: ‘hebje gezien, met welke oogen hij Nicolette aankeek?’ - ‘O! hij is walgelijk,’ zeî Mevrouw, zich achterover in haar stoel werpende, als had het gebruikte maal, in stede van haar nieuwe krachten te schenken, alleen gestrekt om haar te vermoeien. ‘Maar à propos, Van Zirik! ik heb zooveel berouw als haren op mijn hoofd, dat ik dat mensch hier heb ingehaald.’ - ‘Wie? - Tilbury?’ - ‘Wel neen: - Nicolette: - je ziet immers, dat het een koket ding is, die iedereen het hoofd op hol maakt.’ | |
[pagina 70]
| |
- ‘Ik zie, dat het een mooie meid is, en dat de kinderen met haar zijn ingenomen. Mij dunkt, het eerste is geen zonde, en het tweede is een verdienste. Of zagje liever een leelijk spook, waar ze bang voor waren?’ - ‘Ik zag liever alles behalve een behaagziek, ijdel ding...’ - ‘Hei wat! koket, behaagziek, ijdel! is er ook nog iets? Waar drommel haalje dat alles vandaan? 't Is goed, dat mijn vrienden te Hardestein je niet hooren: zij, die haar hemelhoog verheffen als een engel van zedigheid, bescheidenheid, zelfbeheersching, ja weet ik wat al meer. Daar, lees dien brief van Bol eens: die kent haar: dan zulje zien, hoe die haar beöordeelt.’ - ‘Ja, dat wil ik gelooven,’ zeî Mevrouw, zonder den brief op te nemen, dien Van Zirik voor haar op tafel geworpen had: ‘Dominee Bol zal haar wel prijzen: die zal daar wel zijn reden toe hebben: althans zoo 't waar is, wat je mij verteld hebt, dat zij hem bij haar geboorte is t'huis gestuurd.’ - ‘Ik wenschte, dat je mijn vriend Bol kendet,’ zeî Van Zirik, ‘dan zouje er niet aan denken, zulke dwaze vermoedens te koesteren, als je woorden meêbrengen. Dat leelijke, platte, triviale, taankleurige gezicht - vergeleken bij dat fijne, gracieuse, gedistingueerde, dat Nicolette onderscheidt.’ - ‘Bah!’ hernam Mevrouw: ‘de moeder kan mooi geweest zijn. - En zoo heel buitengemeen kan ik haar ook niet vinden.’ - ‘Dan vrees ik, dat je deze reis in den Haag alleen van die opinie zijn zult.’ - ‘Maar dat is nu juist wat ik niet verlang, een bonne, die voor mooi passeert en die de vrijers lokt. Dat zal alleen stof tot onaangenaamheden geven.’ - ‘Maar wat wilje dan, Emilie? Het meisje heeft, | |
[pagina 71]
| |
naar al wat ik van haar verneem, een lief karakter, een menigte talenten en perfekte manieren, drie vereischten, die men, al zoekt men nog zoo naauw, zelden of nooit in één persoon vereenigd ziet. Ik bezorg u in haar, en nog wel goedkoop, een goevernante, zoo als wij er geen andere tegen haar gewicht in goud zouden kunnen krijgen. En nu, omdat ze er lief uitziet, zou ze wegmoeten! Bedenk toch, dat wij ons nimmer zouden kunnen verantwoorden bij Bol en bij Eylar, zoo wij haar, zonder geldige reden, van ons zonden.’ - ‘Wij zijn aan die lieden toch geen rekenschap verschuldigd,’ zeî Mevrouw. - ‘Hebje haar zien nijgen? hoe weinig dames zijn er, die nijgen kunnen, zonder stijf te zijn? Van de honderd naauwlijks eene. Men kan wel zien, dat zij met de Eylars en Doertoghes en anderen van de haute volée verkeerd heeft.’ - ‘En juist daarom hadden wij haar niet moeten nemen. Omdat zij nu toevallig een week drie vier in relatie geweest is met lieden ver boven haar sfeer, zal zij misschien op ons nederzien;...maar dat heb ik haar al bij voorraad anders beduid. Haar plaats is op de kinderkamer: en daar zal zij niet af.’ - ‘Maar dat is onredelijk, dat is wreed.’ - ‘In 't geheel niet. Die groote dames, waar je van spreekt, mogen haar al een tijd lang als haar gelijke behandeld hebben, dat zijn van die caprices, die ik ken. Zij speelden met haar, even als zij vroeger, toen zij klein waren, met de kinderen van den tuinbaas of van den boer gespeeld hebben. Dat weet ik, dat doen die groote luî; mais ça n'engage à rien. Zij was te Hardestein de logée van Dominee, en verder vroeg men niet: hier is zij iemand, die voor loon dient: en met de zoodanigen gaat men niet om als met zijns gelijke. Ja zelfs de dienstboden zouden 't be- | |
[pagina 72]
| |
neden zich achten, dat te doen, indien zij wisten, waar zij vandaan kwam: die hebben ouders gehad, die zij kunnen aantoonen, en zij is een vondeling. Haar op een plaats brengen waar zij niet behoort, is de banden der maatschappij verscheuren. Waar zou het op zoo'n manier heen, als men iemand, die uit het slijk is opgeraapt, op eene lijn ging stellen met lieden van aanzien en geboorte? Dat kan immers niet.’ Dat alles was zeer fraai en logisch: logischer zelfs dan de handelwijze van Mw. van Eylar of Bettemie jegens Nicolette. Vooral die passage van de banden der maatschappij, door Mw. Van Zirik, op haar gewonen, sleependen toon voorgedragen, was recht treffend. - 't Is vreemd, dat doorgaans zij, die er zich niet erg over bekommeren, zelve een der banden, waar die hen te veel knelt, een weinig los te maken, er zoo op aandringen, dat die banden door anderen zooveel te strakker worden toegehaald. Met reden: immers zoo blijft de maatschappij nog een weinig in haar geheel, die in duigen zou spatten, wanneer ieder deed als zij. Van Zirik wist dan ook niet meer wat hij in 't midden brengen zou tegen hetgeen zijn vrouw zoo welsprekend betoogde; hij had wel een duister vermoeden, dat het minder een koel besef van het betamelijke, dan wel deze of gene booze hartstocht, als trots, afgunst, jaloezie was, die aan zijn vrouw dat betoog in den mond gaf; doch dat maakte de wederlegging niet gemakkelijker: en bovendien, zoo Mevrouw, uit welken hoofde dan ook, aan Nicolette een bepaalden hekel had - hij wist er geen ander woord voor - dan zou het meisje het toch op den duur niet bij hem kunnen uithouden: er viel dus, begreep hij, niet langer tegen te praten: hij had alleen maar te toonen, dat hij, evengoed als zijn vrouw, de zaak uit het rechte oogpunt beschouwde. | |
[pagina 73]
| |
- ‘Ik vat niet,’ zeide hij, ‘tegen wien je 't eigenlijk hebt. Ik ben het immers van den aanvang af volkomen met u eens geweest omtrent de pozitie, die Nicolette hier bekleeden zou? ik heb haar dan ook op een afstand behandeld en zal dat blijven doen. Kunje 't op den duur niet met haar stellen, dan moet zij weg; dat 's klaar: - alleen, nu wij haar eenmaal, met een zoo gunstige aanbeveling van respektabele menschen, hebben bij ons genomen, moeten wij zorgen, dat niemand ons verwijten kan, haar zonder bepaald motief, of onder bloote voorwendsels, te hebben laten gaan.’ - ‘Dat stem ik gereedelijk toe,’ zeî Mevrouw, ‘en,’ voegde zij er in haar zelve bij: ‘ik zal wel zorgen, dat er een voorwendsel gevonden worde.’ Terwijl deze samenspraak beneden gevoerd werd, was zij, die er het onderwerp van uitmaakte, met de kinderen aan 't ontbijten. Na den afloop daarvan vroeg zij aan Mientje, waar nu de leerkamer was, naar welke zij, volgens de schikking van Mevrouw, zich moest begeven. Daar wist Mientje niets van: die had nooit van een leerkamer gehoord. Toen ging zij 't beneden aan de werkmeid vragen: die wist er evenmin iets van: toen aan Filip, die eerst antwoordde, dat het hem niet raakte, doch, bij naderen aandrang, besliste, dat het de kamer moest wezen van mesjeu Rostan. Deze uitspraak van Filip bracht de kindermeid aan Nicolette over, die er zich niet mede kon vereenigen, waarop Karoline, die juist voorbijging om zich naar de strijkkamer te begeven, werd binnengeroepen en ook aan haar, die beter dan iemand Mevrouws geheimen kennen moest, de vraag werd voorgesteld, ‘waar de leerkamer was?’ Tot Nicolettes groote verbazing antwoordde de kamenier, even als Filip, dat zij er geen andere kende, dan die, waar Siarle les nam bij mesjeu Rostan. | |
[pagina 74]
| |
- ‘Dat kan Mevrouw toch niet gemeend hebben,’ zeî de ongeloovige Nicolette, ‘dat ik op diezelfde kamer met de meisjes gaan zou.’ - ‘Neen, dat geloof ik ook niet,’ zeî Karoline, een glimlach onderdrukkende. ‘Maar wat kon Mevrouw dan gemeend hebben?’ Men kwam nu tot het besluit, datgene te doen, waarmede het eenvoudiger geweest ware, te beginnen, namelijk, het aan Mevrouw te gaan vragen, iets, waar Nicolette echter eenigszins tegen opzag; waarom Karoline, deels uit goedwilligheid, deels om te toonen, dat zij een persoon van gewicht was, deels uit nieuwsgierigheid, de taak op zich nam, en Mevrouw ging zoeken. Na verloop van eenigen tijd bracht zij bericht, dat met de leerkamer bedoeld was de kamer waar Nicolette sliep - ‘en Mevrouw vond het vrij dom, dat men dat niet begreep,’ voegde Karoline er bij, blijkbaar vrij ontevreden, dat men haar een gek figuur had laten maken. Nicolette keek verwonderd en te-leur-gesteld; dat smalle vertrek, half ingenomen door haar ledikant, haar koffer en de waschtafel, moest zij daar met twee, misschien met drie kinderen zitten? Behalve dat zij dat établissement vrij uncomfortable oordeelde wat haar zelve betrof, zoo achtte zij het ook te benaauwd en te weinig geschikt voor kinderen, die ruimte en lucht noodig hadden. En dan was er niets als dat ronde wip-tafeltje om aan te zitten! hoe zou men daar de lessen aan doen? Doch er viel vooreerst niet aan te veranderen: en het kwam er nu voor Nicolette slechts op aan, van den nood een deugd te maken en haar vindingrijkheid te toonen. Zij schoof het tafeltje tegen den hoek, dien het raam met den muur maakte, plaatste daar een stoel aan voor zich zelve en een taboeretje voor het oudste meisje: het andere zou zij op schoot nemen. Toen haalde zij een paar lees- en | |
[pagina 75]
| |
prenteboekjes, een doos met losse letters en andere dergelijke hulpmiddelen voor eerstbeginnenden, - de meeste nog uit haar eigen leertijd herkomstig, - voor den dag, en plaatste die nevens haar werkdoosje op tafel. In de eerste dagen zou het er voornamelijk op aankomen, te onderzoeken, wat de kinderen, die, gelijk zij van Mientje vernomen had, al eenig onderwijs van een schoolmeester gehad hadden, al zoo wisten: en voorts, hen zooveel mogelijk bezig te houden. Toen alles klaar was, ging zij Emilie en Jeanne halen, en de les begon. Het bleek haar al spoedig, dat de gemaakte vorderingen niet zeer groot waren; doch zij dacht met den Griekschen wijsgeer, dit als een voordeel te moeten aanmerken: zij behoefde dan de kinderen niet af te leeren wat zij verkeerd wisten. Zij begon met ze achtereenvolgens eenige korte vertelseltjes te laten lezen. Emilie las schijnbaar zeer vlot; doch wat zij las was voor anderen en in de eerste plaats voor haar zelve onverstaanbaar, omdat zij de moeilijke woorden voor 't gemak maar oversloeg: Jeanne was vlugger, ja al te vlug; want zij begreep doorgaans uit den aanhef van een volzinnetje wat er volgen moest, en las dan, of liever, raadde dan wat er, naar zij meende, behoorde te staan, wat niet altijd 't zelfde was als 't geen er werkelijk stond. Nicolette oordeelde nu, dat een en 't zelfde middel zou kunnen dienen om beiden op het rechte spoor te brengen: zij liet ze te zamen dezelfde volzinnen overlezen, doch woord voor woord, terwijl zij al wat er volgde met een reep papier bedekt hield, en dan moest de eene de andere verbeteren als die 't niet goed deed. Toen dit genoeg geduurd had, begon het onderzoek naar de vorderingen, welke de verstandsontwikkelingen der kinderen gemaakt hadden, wat spelenderwijze geschiedde, namelijk door hun prentjes te laten kijken en ze naar aanleiding daarvan te ondervragen. Spoedig bleek het, dat de kinderen, die schaars ander gezelschap | |
[pagina 76]
| |
hadden gehad dan dat van de meiden, wier denkvermogen nooit door wrijving met bekwamer lieden was gescherpt geworden, wier gedachten altijd beperkt waren gebleven binnen den engen kring van eten, drinken, spelen en mooi gekleed zijn, zich niet de flaauwste voorstelling konnen maken van hetgeen buiten dien kring gelegen was, veelmin van het onderling verband der dingen, ook der eenvoudigste niet. Vroeg Nicolette wat een paard was, ja, dat wisten zij; maar op de vraag waar een paard van leefde, bleven zij met open mond zitten. Eindelijk echter, nadat Nicolette langs alle middelen gepoogd had, ze op den weg te helpen, zeî Jeanne, terwijl zij in de handen klapte: - ‘Ik weet het: van suiker!’ Het kind had namelijk, bij ik weet niet wat gelegenheid, een dame gezien, die een klontje suiker aan haar rijpaard gaf. Boomen en huizen kenden zij natuurlijk: maar dat er beuken en eiken, linden en dennen waren, en waaraan men die van elkander onderscheiden kon, daar hadden zij nooit van gehoord: en evenmin uit welke materialen een huis gebouwd wordt. In 't kort, de wereld buiten de kinderkamer was voor haar een gesloten boek, en Nicolette ondervond een gevoel van diep medelijden, bij 't ontdekken, hoe die kinderen, bij wie 't echter geenszins aan natuurlijke gaven des geestes faalde, naar lichaam en geest verdoofd waren geworden. 't Waren plantjes, die lucht en licht en vrijheid en voedzame aarde behoefden en bij het ruim genot daarvan welig zouden getierd hebben, doch die, in een muffe kast geborgen, kwijnden en verdorden. Nog een zaak, welke Nicolette terstond reeds bemerkte dat zij aan de meisjes zou moeten leeren, was naarstigheid bij 't werk. Op haar vraag, of zij reeds eenig handwerk gemaakt hadden, was er een halve lade vol broddelwerk voor den dag gekomen: eenige half uitgerafelde wollen | |
[pagina 77]
| |
kousebandjes, het twintigste gedeelte van hetgeen een geknoopte beurs had moeten worden: eenige kaarten, waar groene en roode lintjes doorheen gehaald waren, doch zonder dat men raden kon tot wat einde: een koordje, tot op zekere hoogte uit veelkleurige zijden draden gevlochten: in 't kort, een aantal begonnen werkjes van allerlei aard, die niet alleen onvoltooid waren gebleven, maar aan wier vuilbestoven uitzien blijkbaar was, dat zij weder weggeworpen waren, omdat de lust of de hoop van ze te voltooien verdwenen was...Nicolette begreep terstond, dat men aan de kinderen dingen had willen laten doen, die nog te moeilijk voor haar waren; doch ook wat dit betrof wanhoopte zij niet, de begane fout te herstellen. Zij nam een paar kaarten uit een defekt spel, dat mede in de lade gevonden was, teekende op het eene een roos, op het andere een lelie, wat de meisjes heel mooi vonden, prikte toen gaatjes langs de geteekende lijnen, gaf aan ieder een kaart met een naald en een draad van groene zijde en onderrichtte ze, hoe zij die nu gebruiken moesten om de bloemen af te werken, groene zijde voor den steel en andere kleuren voor de bloem bezigende. Middelerwijl knipte zij zelve uit kaarten een tafel en stoelen en allerlei huisraad, en beloofde, dat zij al dat moois zou wijzen als ieder haar steeltje naar behooren had afgewerkt. Toen dit na eenige te-recht-wijzingen gelukt was, had dan ook het vertoonen en rangschikken der vervaardigde figuren plaats en de kinderen hadden een ontzaglijke pret. - Maar toen oordeelde Nicolette, dat zij ook lang genoeg hadden gezeten, en nu voor de afwisseling wat moesten springen en dansen: het kleine broêrtje had zijn middagslaapje gedaan en was weder over de vloer: zoodat vrees van het te storen geen beletsel meer behoefde te zijn om in de kinderkamer wat beweging te maken. Nicolette ontsloot dan weder de tusschendeur en leerde nu aan het drietal eenige spelletjes, waarbij het in een gere- | |
[pagina 78]
| |
gelde beweging kon blijven, die niet tot woestheid over behoefde te slaan. Doch middelerwijl bedacht zij, dat haar brief nog wegmoest: zij nam een geschikt oogenblik waar om aan hetgeen zij geschreven had de boodschap toe te voegen, die Van Zirik haar gegeven had, vouwde den brief dicht en verzocht aan Mientje, die kort daarop naar beneden moest, hem aan Filip ter bezorging te geven. Toen het drie uur was kwam de werkmeid zeggen, dat de muziekmeester er was. Dat gaf eenige verstrooiing aan Nicolette, die nu met de meisjes naar beneden ging, en wel naar een achterkamer, waar een oude piano stond. Nicolette begreep niet recht, waarom die kamer, die afgezonderd en in allen deele tot zoodanig einde geschikt was, niet door Mevrouw tot leerkamer was bestemd, maar Mevrouw hield nu eenmaal vast aan het beginsel, dat de kinderen zoomin mogelijk van boven moesten komen: en zoo er maar plaats voor geweest ware, zij had den piano naar de kinderkamer laten overbrengen. Dat nu het getrommel der onervaren kindervingers op dat hakkebord Nicolette vermaakte, zouden wij niet durven beweren; doch zij verkreeg althans de overtuiging, dat haar élèves het nog niet zoover in de muziek gebracht hadden, of zij kon haar oefeningen nog wel besturen. - Na de piano-les moesten de kinderen gekleed worden...omdat het misschien mogelijk was, dat Mevrouw ze roepen liet om uit rijden te gaan of dat er bezoeksters kwamen, die naar hen vroegen; - doch noch het eene noch het andere gebeurde, en zoo bleven, tot groote ergernis van Nicolette, de kinderen als opgeprikte kapellen zitten wachten, totdat het eten voor hen werd opgebracht. Na den eten moest de muziek gerepeteerd worden, en toen weêr naar boven: hier kwam zich nu Charles bij de overigen voegen; want monsieur Rostan was gewoon, na den maaltijd een kop koffie in een café te gaan gebruiken: iets wat Van Zirik volstrekt niet inzag | |
[pagina 79]
| |
dat noodig was, dewijl hij later, als Charles naar bed was, toch uitging; doch wat Mevrouw verschoonbaar achtte in iemand, die den geheelen morgen lessen gegeven had. De kinderkamer werd nu weêr in een académie de jeux herschapen, waarbij Nicolette, tot groot genoegen van het viertal, het voorzitterschap bekleedde, en dit duurde zoolang, totdat de goeverneur zijn kweekeling weêr kwam halen. - ‘Eh bien!’ zeide hij tegen Nicolette: ‘vous n'avez donc pas voulu lire le livre que je m'étais permis de laisser chez vous.’ - ‘Madame a décidé que ce n'était pas une lecture convenable pour moi,’ antwoordde Nicolette: ‘en tout cas, j'aime à croire que votre intention était de m'obliger, et je vous en suis reconnaissante.’ - ‘Hélas, je vois trop, qu'elle a été bien défavorablement interpretée,’ hernam Rostan: ‘allons Charles, salue Mademoiselle et partons.’ Met deze woorden boog hij zeer onderdanig voor Nicolette en vertrok. Zij was nu wel blijde, de gelegenheid gehad te hebben, hem voor zijn beleefdheid te bedanken; doch het hinderde haar, te bespeuren, dat hij nog een weinig gekrenkt scheen. De man kwam haar ook nu zoo beleefd en bescheiden voor, dat zij bij hem geen ander dan een loffelijk doel kon veronderstellen - en daarom wilde zij bij hem geen verkeerden indruk achterlaten. Zij troostte zich echter met de gedachte, dat de zaak niet van veel gewicht was, en dat hij er zich niet lang over bekommeren zou. De kinderen gingen nu naar bed, Nicolette naar haar kamertje, waar zij den tijd zoo goed zij kon met eenig handwerk en met eenige weinig opbeurende bespiegelingen over 't verleden en de toekomst doorbracht en toen vroeg ter ruste ging. |
|