| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Waarin vermeld wordt, wat Mevrouw van Zirik al zoo van Nicolette verlangde.
Het was een alles behalve vrolijke stemming, waarin Nicolette verkeerde, nadat de Heer en Vrouw des huizes haar verlaten hadden. Met moeite had zij hun afscheidsgroet kunnen beäntwoorden; want zij voelde toen reeds de tranen in de keel opwellen, die zich, zoodra zij alleen was, in overvloed een weg baanden naar haar oogen. Zoo was zij dus sedert haar komst in den Haag niet alleen een voorwerp geweest van de onbeschaamde galanterie eens lakeis, zoo had zij niet alleen aan de gemeenzaamheden, en met geringe uitzondering, aan de grofheden der dienstboden ten doel gestaan, maar ook haar nieuwe meesteres, verre van bij de eerste ontmoeting eenige voorkomendheid jegens haar aan den dag te leggen, had die niet willen laten afloopen zonder een waarschuwing of veeleer een bestraffing. - Was zoo het begin, hoe zou dan het vervolg zijn?
Zij had zich schreiend en snikkend op de knieën voor haar ledikant en het hoofd op het bed voorover geworpen, en lang was zij in die houding gebleven, tot zij plotslings werd opgeschrikt door het kissend geluid, dat de kaars maakte, die op het punt was, in de pijp te branden.
| |
| |
Toen, met de angst of niet het opbranden van een geheele kaars op een avond nieuwe en geen onbillijke stof tot verwijt zou kunnen geven, had zij den domper op het licht gezet, zich in 't donker, zoo goed en zoo snel zij kon, uitgekleed, en haar bed gezocht, waar de natuur haar rechten hernomen had en zij van afgematheid was ingesluimerd; doch haar slaap was onrustig geweest en benaauwende droombeelden hadden haar gekweld. Eerst met het aanbreken van den dag waren deze van vrolijker natuur geworden en haar slaap kalmer en vaster, tot zij eindelijk tegen acht uren 's morgens door kinderstemmen gewekt werd.
Zij wreef zich de oogen uit; want, gelijk dat veelal plaats heeft bij hen, die elders dan op hun gewone ledikant geslapen hebben, zij wist in de eerste oogenblikken niet recht, waar zij zich bevond. Dan spoedig riep haar het gesnap en gejoel in de kamer nevens de hare tot de wezentlijkheid terug: zij keek op haar horologie, ontstelde, toen zij zag, dat het al zoo laat was, en haastte zich, uit het bed te springen en zich aan te kleeden.
- ‘Ja,’ dacht zij intusschen bij zich zelve: ‘die kinderen! die voor 't minst hebben mij genegenheid betoond: met hen zal mijn taak mij licht en aangenaam vallen: en dat is de heldere zijde der zaak. Ik was ondankbaar, toen ik gisteren avond zoo neêrslachtig en moedeloos was. Als die kinderen mij maar liefhebben en ik hun nuttig kan zijn, dat is immers het voornaamste, zoo niet het eenige, waar het op aankomt.’
Zij was gekleed, maar wat behoorde zij nu te doen? Niemand had haar gezegd, hoe laat, waar, of hoe zij ontbijten zou: zij wist niet, of zij reeds nu bij de kinderen gaan moest, gelijk zij wel gaarne zou gedaan hebben, maar niet durfde doen, uit vrees, dat haar tegenwoordigheid aan Mientje even onaangenaam bij het morgen- als bij het avondtoilet der kinderen zijn zou. Zij oordeelde dus veiligst
| |
| |
te wachten, tot iemand haar roepen kwam, en inmiddels den brief af te schrijven aan den predikant. Vreezende echter, dat haar daartoe de tijd zou ontbreken, indien zij in bijzonderheden trad, en ook, als reeds gezegd is, alles willende vermijden, wat ontevredenheid aan den dag zou leggen, bepaalde zij zich bij de mededeeling, dat zij nog voor haar naar bed gaan een kort bezoek van mijn Heer en Mevrouw had gehad, en nader meer omstandige berichten hoopte te geven, als zij eerst met den aard en den omvang van haar taak beter bekend zou wezen. - Zij wachtte echter met het sluiten van den brief, tot zij Van Zirik gesproken, en vernomen had, of die haar wellicht eenige boodschap voor Bol te geven had.
Daar ging nu ten leste de deur open en trad Naatje de werkmeid binnen.
- ‘Heden mijn tijd! is uwee al kant en klaar!’ riep deze: ‘ik bracht juist schoon water hier, wil ik 'reis zeggen.’
- ‘Er was nog in de kan,’ zeî Nicolette: ‘en ik heb mij beholpen. - Maar zeg eens, Naatje! weetje ook waar ik ontbijten moet?’
- ‘Ontbijten!’ herhaalde Naatje, met een onthutst gelaat: ‘neen, daar heb ik niets van gehoord: - och! wil ik 'reis zeggen, door dat Mevrouw gisteren uit is geweest heeft zij zeker verzuimd, daaromtrent iets te gelasten, wil ik 'reis zeggen.’
- ‘Maar er wordt toch zeker ergens ontbeten,’ zeî Nicolette, lachende.
- ‘Ja, Mevrouw gebruikt 's morgens een kopje thee op haar bed, wil ik 'reis zeggen, en dan deuzineert ze eerst te elf ure, met Meneer, zoo op z'n Fransch, wil ik 'reis zeggen, met beljon, en wijn, en biefstik met aardappelen en zoo meer.’
- ‘O! ik begrijp al,’ zeî Nicolette: ‘en de kinderen?’
| |
| |
- ‘O! de kinderen, wil ik 'reis zeggen, die deuzineeren hiernaast met Mientje...die komen nooit beneden - alleen Siarle, die deuzineert bij den gouwverneur, weet u, op die z'n kamer. - Maar ik zal eens aan Kurlien zeggen, dat zij Mevrouw vraagt, waar uwee deuzineeren moet.’
Meteen snelde zij weg; doch Nicolette had weêr overvloedig den tijd om geduld te oefenen. Eindelijk, na verloop van ruim een half uur, kwam Naatje terug, met een blaadje in de hand, waar zich een kommetje met warme thee en een paar sneden brood en boter op vertoonden.
- ‘Ik heb u maar wat gebracht, wil ik 'reis zeggen,’ zeide zij: ‘want Mevrouw had eigentlijk vergeten aan Kurlien te zeggen, of Kurlien had vergeten het ons te zeggen, dat weet ik nou niet, wil ik 'reis zeggen, dat uwee verzocht werd, pervizeneel met Mientje te deuzineeren; maar daar was het deuzinee al weggenomen.’
- ‘Ik dankje wel voor de moeite, die je genomen hebt,’ zeî Nicolette, die toch er maar half in gesticht was, dat zij dus tot tweemalen toe van de goedhartigheid eener dienstbode had afgehangen: ‘nu, ik denk, dat ik straks wel van Mevrouw zal hooren, hoe zij dat ingericht wil hebben.’
En werkelijk, niet lang nadat Nicolette haar ontbijt gebruikt had, kwam Karoline haar zeggen, dat Mevrouw haar verlangde te spreken.
Niet zonder eenige hartkloppingen volgde Nicolette de kamenier, die, aan 't einde van 't portaal gekomen, aldaar een deur opende, en haar wenkte binnen te treden. De deur verleende toegang tot een cierlijk gemeubileerd boudoir, in een hoek van 't welk Mevrouw Van Zirik in een bevallig morgengewaad op een causeuse gezeten, of liever half uitgestrekt was, met een romannetje op den schoot en een reukfleschje in de hand.’
- ‘Asseyez-vous, mademoiselle,’ zeî Mevrouw, toen
| |
| |
Karoline vertrokken was en de deur achter zich toegehaald had.
Nicolette boog zich, nam plaats op een tabouret, die tegen-over de causeuse stond, en bleef eerbiedig zwijgend de rede aanhooren, die Mevrouw tot haar richtte, en die ik hier vertaald zal geven, even als de daarop volgende samenspraak, voor zooverre dit laatste woord te pas kan komen waar, van de twee personen die spreken, de eene eigentlijk niet veel anders doet dan een soort van weêrklank geven op hetgeen de andere zegt.
- ‘Ik spreek u in 't Fransch aan,’ vervolgde alzoo Mevrouw: ‘omdat ik wensch, dat gij u al dadelijk gewent, u uitsluitend van die taal te bedienen. Ik hoor, dat gij een goede uitspraak hebt, en ik vlei mij, dat gij wel uw best zult willen doen om die nog te verbeteren; want ik ben er zeer op gesteld, dat de kinderen de taal zuiver leeren spreken.’
- ‘Ik zal mijn best doen, Mevrouw te voldoen,’ zeî Nicolette.
- ‘En nu, wat betreft hetgeen ik van u verlang,’ vervolgde Mevrouw, die al een paar keeren aan haar flakon geroken had, doch, hiermede niet voldaan, dien nu half ledigstortte over haar kanten zakdoek: ‘de kinderen staan in den zomer te zeven en in den winter te half acht uren op en ontbijten te acht uren. Gij zult dan wel de lessen met de meisjes te half negen beginnen, en, zoo gij daarbij eenige boeken of andere dingen begrijpt te behoeven, dan hebt gij er maar om te vragen.’
- ‘Ik heb nog eenige boeken van school meêgebracht,’ zeî Nicolette, ‘die misschien kunnen dienen.’
- ‘Die zullen wel afgebruikt en smerig zijn,’ zeî Mevrouw, terwijl zij, als of zij er de muffe lucht van onder den neus had, haar toevlucht tot haar zakdoek nam: ‘doch dat daargelaten. Tegen elf uren doet gij, als 't goed weêr
| |
| |
is, een wandeling met de kinderen: te twaalf uren zorgt gij weêr t'huis te zijn; dan déjeuneeren zij: dan kunnen de lessen weêr beginnen tot vijf uren, wanneer zij eten: en na den eten houdt gij hen met handwerken bezig en met eenige spelletjes, totdat zij naar bed gaan. Gij hebt alles begrepen, niet waar?’
- ‘Volkomen, Mevrouw!’ antwoordde Nicolette, voor wie het zeer duidelijk werd, dat zij, buiten de kinderen, geen ander gezelschap hebben zou.
- ‘Het spreekt van zelve,’ hernam Mevrouw: ‘dat gij met de meisjes ontbijten en eten zult. - Het eerste ontbijt op de kinderkamer, het tweede en het diner in de leerkamer.’
Nicolette boog het hoofd, ten teeken dat zij het onthouden zou.
- ‘Voorts moet ik u zeggen, dat de kindermeid mij over acht dagen verlaat; wat mij aan één kant veel genoegen doet, want die meiden leeren zulke platte woorden en gemeene manieren aan de kinderen, maar wat mij aan den anderen kant zeer onthandt, dewijl de nieuwe meid eerst acht of veertien dagen later komen kan. Ik heb hoop, zoolang een noodhulp te krijgen...maar anders zult gij wel de goedheid hebben, niet waar, een handje aan het toilet van de kinderen te helpen?’
- ‘Ik wil het gaarne beproeven,’ zeî Nicolette: ‘doch ik sta er niet voor in, dat ik geen onhandigheid bedrijven zal.’
- ‘Daarom zou het niet kwaad wezen, indien gij, van nu af, bij het uit- en aankleeden tegenwoordig waart. - Hebt gij daar iets tegen?’
- ‘Ik niet in 't minst; maar ik weet niet, of de kindermeid er op gesteld is, dat ik mij om zoo te zeggen in haar zaken meng.’
- ‘Ik zal haar laten weten, dat ik het zoo verlang,’
| |
| |
zeî Mevrouw, op een toon van weemoed, die in volkomen tegenspraak met het beslissende van haar gezegde was: ‘en dan, Karoline heeft mij gezegd dat gij u beklaagd hadt, geen berging voor uw goed te hebben.’
- ‘Ik heb er nog niet aan gedacht, mij over iets te beklagen: ik heb natuurlijk begrepen, dat Mevrouw dat wel schikken zou.’
- ‘O!’ zeî Mevrouw: ‘als gij nu bij voorraad zoo goed zijn wilt, u wat te behelpen, dan kunt gij, als Mientje weg is, van eene der ruime kasten op de kinderkamer gebruik maken, die zij nu, naar ik hoor, met allerlei goed van haar heeft volgestopt, als of zij daarvoor aan haar latafel en sluitmand niet genoeg had.’
Nicolette had kunnen vragen, waar de volgende kindermeid haar overtolligen boêl in stoppen zou; doch gelukkig dacht zij zooverre niet vooruit.
- ‘Wat Charles betreft,’ vervolgde Mevrouw: ‘die slaapt en eet op de kamer van den goeverneur: alleen wanneer deze eens uitgaat, zult gij wel zoo goed zijn, het oog op hem te houden.
Indien Nicolette vrolijker gestemd ware geweest en tegen-over Mevrouw Van Zirik had durven schertsen, zou zij gevraagd hebben, op wie zij eigentlijk het oog te houden had, op Charles of op zijn goeverneur.
- ‘En nu ik van monsieur Rostan spreek,’ hernam Mevrouw, ‘zoo vlei ik mij, dat gij de herhaling niet zult toelaten van zijn bezoeken. Gij zijt nog jong, en, hoop ik, nog onbedorven; maar het is noodig voor uw eigen welzijn zoowel als voor de eer van mijn huis, dat gij alle gemeenzaamheid vermijdt met een jong mensch als monsieur Rostan, en hem nimmer op de kinderkamer, veel min op de uwe ontvangt.’
- ‘Ik bedank Mevrouw wel voor haar goeden raad,’ zeî Nicolette: ‘en ik wil mij ten opzichte van dien Heer niet anders gedragen, dan gelijk Mevrouw begrijpt dat be- | |
| |
tamelijk is. Welke houding verlangt Mevrouw, dat ik jegens hem aanneme, als ik hem bij toeval ontmoet? wat voor menschen, die in 't zelfde huis wonen, onvermijdelijk is.’
- ‘O! voor toevallige ontmoetingen behoeft een jong meisje niet bang te zijn, wanneer zij die zelve niet naloopt: - als gij hem te woord moet staan, wees dan koel beleefd jegens hem; doch zorg slechts, dat gij u nimmer met hem alleen bevindt. - En nu, adieu! Ik ben zwak en zenuwachtig: en zoo'n gesprek, dat de belangen van mijn dierbare kinderen geldt, heeft mij zeer vermoeid.’
Nicolette keek eenigszins vreemd op bij deze slotperiode; want zij had in al wat voorafging niets bespeurd van overdreven zorg voor die zoo dierbare kinderen: ja zij had wel gewenscht, dat Mevrouw, juist met betrekking tot hen, in wat meer bijzonderheden getreden ware; zelfs oordeelde zij het noodig, omtrent één punt eenig bepaald uitsluitsel te bekomen, en zeî daarom:
- ‘Vergun mij nog eene vraag, Mevrouw! - zijn er ook vaste uren, waarop Mevrouw gesteld is, dat ik de kinderen bij haar breng?’
- ‘Bij mij?’ riep Mevrouw uit, als gold het de bespottelijkste onderstelling: ‘o neen! ik ben veel te zwak van hoofd, om de kinderen zoo ieder oogenblik om mij heen te hebben: - zij komen ons gewoonlijk even goeden morgen zeggen als zij van de wandeling terugkomen en wij aan 't déjeuner zitten: daar is mijn Heer op gesteld; wat mij betreft, ik zal u altijd wel laten weten, als zij komen kunnen...en dan, ik kom zelve dagelijks naar hen zien.’
Er bleef voor Nicolette niets over, dan opnieuw toestemmend het hoofd te buigen. Zij begreep, dat zij nu gaan kon; doch zij herinnerde zich haar brief aan Bol.
- ‘Vergeef mij; maar weet Mevrouw ook, of mijn Heer iets te zeggen heeft aan Dominee? ik heb juist mijn brief af en zou er dat dan bij kunnen voegen.’
| |
| |
- ‘Ik weet niet,’ antwoordde Mevrouw, op verstrooiden toon: ‘dat moet gij maar aan mijn Heer laten vragen, zoodra hij bij de hand is. - Ik weet daar niets van af, en, gelijk ik zoo even zeide, ik ben zeer vermoeid.’
Nicolette had nu niets beter te doen dan te nijgen en te vertrekken; juist zoo als zij de deur opende kwam Karoline haastig aangeloopen, met de boodschap, dat de Juffrouw van madame Tripplewitz er was.
Mevrouw knikte goedkeurend en een minuut later had de zwakke en vermoeide vrouw, in een onderhoud met de afgezondene der wijdberoemde naaister, haar vermoeidheid en haar zwakke zenuwen vergeten.
Toch waren die zenuwen in 't spel geweest en had Mevrouw Van Zirik inderdaad een onrustige nacht gehad, gevolgd van een gesprek, 't welk dat met Nicolette was voorafgegaan en 't welk niet gestrekt had om haar meerdere kalmte te geven. Immers naauwlijks was zij dien morgen in haar boudoir gezeten geweest of zij had door Karoline Monsieur Rostan laten ontbieden. Daar het onderhoud, 't welk zij met dezen had, niet zonder invloed bleef op hetgeen later met Nicolette voorviel, mag het den lezer niet onthouden worden.
De goeverneur had het ‘mosjeu! venir chez medam,’ door Karoline op een schalkschen toon uitgebracht, met een half onverschillige, half deemoedige gebaarde aangehoord, en zich met gebogen hoofd en in bescheiden houding naar Mevrouws boudoir begeven. In diezelfde houding bleef hij voor haar staan toen hij zich daarbinnen bevond en vroeg, wat zij hem te bevelen had.
- ‘Dat gij de deur sluit,’ zeî Mevrouw, die Karoline in 't zijportaal achter hem zag.
Rostan deed als hem geboden was, en toen, het hoofd in den nek werpende en den toon van eerbied tegen dien van vrolijke scherts verwisselende, hervatte hij:
| |
| |
- ‘En nu, Mevrouw?’
Maar hij zag terstond, dat hij zich vergist had, en dat Mevrouw tot geen scherts gestemd was. Haar gelaat was bleek, en droeg duidelijke sporen, dat zij geschreid had: de smachtende uitdrukking, welke haar oogen gewoonlijk bezaten, had plaats gemaakt voor een uitdrukking van toorn, en de krampachtige wijze, waarop haar fijne lippen op elkander gesloten waren en haar dunne vingers aan haar zakdoek plukten, bewees, dat zij door een hevige drift bewogen werd.
- ‘Wat is er, Emilie?’ herhaalde Rostan, deze reis op een toon van bezorgdheid en deelneming: ‘scheelt u iets?’
- ‘Niets,’ antwoordde zij, een gramschap pogende te vermeesteren, die te snel dreigde uit te bersten: ‘ik wilde alleen u een boek teruggeven, dat u toebehoort.’
En zij smeet den roman van Victor Hugo, dien zij nevens haar op de causeuse had liggen, voor hem op tafel. Rostan begon eenigszins lont te ruiken: hij hield zich echter, of hij niets begreep en vroeg op doodeenvoudigen toon:
- ‘Welnu? dat boek?...’
- ‘Gij hadt moeten gevoelen, dat dit geen boek is om aan een jong meisje te leenen.’
- ‘En waarom niet? Het is een verheven dichtstuk, een der meesterstukken onzer letterkunde, en dat, ten onzent, een jonge juffrouw niet zou durven bekennen, niet gelezen te hebben.’
- ‘'t Is mogelijk, maar de menschen hier vallen wat preutscher van aard in de keus der boeken, die zij aan jonge lieden in handen geven. Maar gij weet zeer goed, dat het niet alleen over de keus van dat boek is, dat ik u onderhouden wilde. Wat hadt gij noodig, ongevraagd, een boek aan mejuffrouw Zevenster te leenen, en ongeroepen in haar kamer te verschijnen?’
- ‘Heeft zij zich over mij beklaagd?’ vroeg Rostan:
| |
| |
‘ik geloof, dat zij er evenmin reden toe had, als gij om u boos te maken over een doodonschuldig geval.’
- ‘Gij noemt dat onschuldig? als een jonkman, onder schoonschijnende voorwendselen, het slaapvertrek eener jonge juffrouw betreedt?’
- ‘Niet zonder vooraf aan de deur getikt te hebben,’ zeî Rostan.
- ‘Gij hadt er geen boodschap,’ hernam Mevrouw.
- ‘Ik had van Charles, toen ik hem op de kinderkamer ging halen, vernomen, dat er een oude juffrouw gekomen was en zich alleen in het vertrek daarnevens zat te verveelen.’
- ‘Een oude juffrouw!’ herhaalde Mevrouw, een gezicht zettende, 't welk duidelijk toonde, hoe weinig geloof zij sloeg aan zulk een praatje.
- ‘Ik had moeten bedenken,’ hernam hij, ‘dat kinderen alle volwassen personen oud noemen: hoe 't zij, ik dacht bij mij zelven: die arme ziel is van de reis gekomen en bevindt zich hier aan de goede genade der dienstboden overgeleverd: ik wil zien of ik haar ook van eenigen dienst kan zijn.’
- ‘Hoe menschlievend!’ zeî Mevrouw, op een toon van bittere spotternij.
- ‘Ik dacht een oude juffrouw te vinden,’ vervolgde hij, ‘en vond een kind.’
- ‘En gij waart zeker te-leur-gesteld?’ vroeg zij, op denzelfden toon.
- ‘Ik geloof waarachtig, Emilie! dat gij jaloersch zijt van dat meisje,’ zeî Rostan, met een gemaakten lach, en de zaak als een grap pogende te behandelen.
Maar er zijn dingen, op wier stuk een vrouw geen schertsen verstaat.
- ‘Ik weet niet,’ zeî Emilie, met een blik, waar heftige toorn en verachting in blonken, ‘of gij het wel waard zijt, dat iemand jaloersch van u ware.’
| |
| |
- ‘Maar bedenk toch, Emilie!...’
- ‘Noem mij geen Emilie meer: ik verlang geen verdere gemeenzaamheid tusschen ons.’
- ‘Mevrouw heeft alzoo berouw over haar goedheden jegens haar onderdanigen dienaar,’ zeî Rostan, op een toon, die, hoe ook schijnbaar deemoedig en bedrukt, toch niet vrij was van een mengsel van spotternij, en die in allen gevalle de jonge vrouw een rilling door 't lijf deed loopen; want zij kon zich niet ontveinzen, dat zij, dat haar goede naam althans, in de macht was van dien man, die daar over haar stond. Zij was echter nog niet bedaard genoeg, om aan de koele rede de heerschappij boven den hartstocht te gunnen, en zij hernam, met een blik van verontwaardiging:
- ‘Ik zou, geloof ik, reden genoeg hebben, om er berouw over te gevoelen.’
- ‘Waarom?’ vroeg Rostan. ‘Laat ons eens bedaard de zaak bespreken,’ vervolgde hij, terwijl hij den stoel nam, die hem niet was aangeboden, zich nederzette met den elboog op de tafel en de linkerhand onder de kin, en het boek van Hugo in de rechter op en neder liet springen. Gij verdenkt mij, naar 't schijnt, van verliefde oogmerken jegens dat kind, dat gisteren gekomen is: maar liefde, of liefdedrift, zoo als gij 't noemen wilt, rijst toch niet op, zonder dat men het voorwerp daarvan gezien heeft: en ik had dat juffertje niet gezien, toen ik haar drempel betrad.’
- ‘De verbeelding doet somtijds meer dan 't aanschouwen,’ zeî Emilie, die, geleid door die intuïtie welke alleen de vrouw bezit, bij haar zelve het bewustzijn had, dat de redeneering van Rostan, al was zij niet in staat die te wederleggen, toch meer schijn dan waarheid bevatte: ‘zie! indien gij het meisje lang gekend hadt, en dan verliefd op haar geworden waart, dat zou nog te vergeven zijn geweest; maar dat gij, juist bij een onbekende, een
| |
| |
kijkje gaat nemen, of zij u misschien behagen mocht, dat is onverschoonbaar.’
- ‘Maar inderdaad, Mevrouw! gij zijt ongerijmd. - Ik ben het niet, maar gij, die dat meisje hier liet komen: haar betrekking loopt evenwijdig met de mijne: wij zullen elkander dagelijks ontmoeten.’
- ‘Ik dacht, dat evenwijdige lijnen elkander nimmer ontmoeten,’ merkte Mevrouw aan.
- ‘Volkomen juist,’ hervatte Rostan: ‘en ik verheug mij, in uw vernuftige te-recht-wijzing een bewijs te zien, dat gij niet meer zoozeer op mij, onwaardige, gebeten zijt.’
- ‘Ik zoek niet vernuftig te wezen,’ zeî Emilie: ‘ik wilde u alleen herinneren, dat gij en dat meisje, al hebt gij een gelijksoortige taak, toch ieder op u zelf en aan elkander vreemd kunt en behoort te blijven.’
- ‘Dat kan zeker,’ zeî Rostan: ‘maar zou het beleefd, zou het behoorlijk, zou het zelfs betamelijk zijn? Zoudt gij zelve begeeren, dat ik onder de lieden van mijn staat hier ter stede, en wat meer zegt, in mijn eigen oog, den naam verdiende te dragen van vlegel?’
- ‘Gij hebt haar volstrekt niet op den voet van een gelijke te behandelen,’ zeî Emilie op een bitsen toon: ‘zij is als een juffrouw gekleed, heet mademoiselle, en krijgt hooger loon, dat is het eenige onderscheid, dat ik tusschen haar en de overige meiden zie.’
- ‘Er is er nog een,’ zeî Rostan: ‘te weten dat geen van de meiden mooi is, en zij wel.’
- ‘Zoo! hebt gij dat toch bespeurd?’
- ‘Voorzeker: en ik schroom te minder om daarvan te gewagen, omdat ik daaraan alleen uw ontevredenheid kan toeschrijven. En veroorloof mij thans u te zeggen, Mevrouw! dat, zoo hier iemand te laken is, ik het niet ben, maar gij zelve.’
| |
| |
- ‘Ik!’
- ‘Ja Mevrouw. Ik wist niet, dat wij hier een schoone huisgenoot kregen; gij wist dat wel: en daarom hadt gij, alvorens haar te doen komen, u zelve moeten afvragen, of gij sterk genoeg van geest waart en genoeg vertrouwen in mij bezat om uit haar tegenwoordigheid geen stof tot jaloezie te putten. - Gij hebt dit blijkbaar niet gedaan, en daardoor u zelve thans onaangenaamheden berokkend en mij in een lastige stelling gebracht. Ik zal over het - misschien te weinig doordacht - beleefdheidsbezoek van gisteren en het uitleenen van een roman, dien ik toevallig bij mij had, aan iemand die zich verveelde, mij wel niet verder te verontschuldigen hebben; maar u alleen doen opmerken, dat elke eerste ontmoeting tusschen dat meisje en mij, hoe onschuldig en toevallig ook, evenzeer uw ongenoegen zou gewekt hebben, en dat, ofschoon mijn gedrag nog zoo omzichtig en terughoudend ware geweest, er bij u toch argwaan bestaan zou hebben. En dewijl waarschijnlijk niets in staat zal zijn u dien in 't vervolg te ontnemen, zoo voorzie ik, dat het verblijf in dit huis én voor dat meisje én voor mij ondraaglijk zal worden. Daar zij niets misdreven heeft, zoo bestaat er geen reden om haar weder weg te zenden; te meer, dewijl gij er morgen een ander zoudt krijgen, daar gij ook - evenzeer zonder reden - jaloersch van wezen zoudt. En daarom’ - hier zuchtte hij en zag droevig voor zich neêr - ‘zal 't maar beter zijn, dat ik het slachtoffer zij, en door mijn ontslag te vragen aan mijn Heer Van Zirik, en door mijn vertrek, u alle stof tot onrust ontneme.’
- ‘Hoe!’ vroeg Mevrouw, ontsteld: ‘gij zoudt mij verlaten, gij?’
- ‘Met een hart vol dankbaarheid jegens u, en vol zoete, ofschoon dan tevens smartelijke herinneringen van het hier gesmaakte geluk.’
| |
| |
- ‘George! gij meent het niet,’ hernam zij, hem met een angstigen blik aanstarende.
- ‘Ik zie duidelijk in,’ vervolgde hij, zonder de oogen op te slaan en zich houdende, als bespeurde hij den indruk niet, dien zijn pathetische tirade maakte. - George Rostan was, eer hij zich aan 't onderwijs ging wijden, akteur aan een theater van de Parijsche boulevards geweest, - ‘ik zie, dat uw zoogenaamde liefde voor mij een eenvoudig caprice was, dat voldaan en voorbij is, en dat gij de eerste aanleiding de beste zoekt om mij een querelle d'allemand te maken en mij van u te verwijderen. Maar’ - en hier wischte hij uit zijn oog een traan weg, die er niet in was - ‘hier te blijven, na uw gunst verbeurd te hebben, zou mij niet mogelijk zijn, en u zou mijn aanwezigheid hinderen. 't Is daarom beter dat ik ga: mijn carrière moge voor 't oogenblik gebroken zijn: ik ben jong, ik heb moed, en misschien eenige bekwaamheden: ik zal wel op de eene of andere wijs te recht komen.’
- ‘Neen! - gij zult niet gaan - ik wil niet, dat gij gaat - gij weet wel, dat uw vertrek mij dooden zou,’ snikte Mevrouw in hartstochtelijke vervoering: ‘dat meisje zal gaan. - Ik zal haar wegzenden.’
- ‘Zeker,’ zeî Rostan, met een spottenden lach, ‘zoudt gij mij geen meer overtuigend bewijs kunnen geven, dat gij mij nog steeds wantrouwt. Maar wat zou 't baten? Er zou een ander meisje komen in de plaats van dit, en uw jaloezie, nu zij eenmaal is opgewekt, zou er vermaak in scheppen, mij te verdenken van op de nieuwe bonne verliefd te zijn, al zag zij er uit als een Gorgo: zulk een leven ware op den duur voor mij niet uit te houden, evenmin als voor u.’
- ‘'t Kan zijn, dat gij gelijk hebt,’ zeî Mevrouw, maar half overtuigd: ‘ik zal dan zien....ofschoon...neen! ik beloof u, ik zal vertrouwen in u stellen...ach! zoo ik
| |
| |
jaloersch was, 't is immers alleen omdat ik u zoo liefheb.’
- ‘Dan zijt gij wel hard tegen mij geweest, Emilie!’ zeî Rostan, haar met smeltende blikken aanziende.
Zij stak hem de hand toe: ‘gij verzekert mij dan,’ zeide zij, ‘dat gij niets voor dat meisje gevoelt?’
- ‘Ik betuig u op mijn eer als edelman.’ - George Rostan had zich nu en dan laten ontvallen, dat zijn naam van Rostan maar een nom de guerre was, en dat hij eigentlijk een Breteuil was, met den hoogsten adel van Frankrijk verwant; - welk laatste in zooverre waar was, als dat zijn moeder gesproten was uit een liaison van een jonkman van geboorte met een keukenmeid: ‘ik betuig u, dat ik haar naauwelijks gezien heb, en zij mij alzoo ten eenenmale onverschillig is. - Ik zou,’ vervolgde hij, haar hand aan zijn lippen brengende, kunnen zeggen, dat wie u liefheeft geen oogen hebben kan voor een andere; doch ik weet...’
- ‘Dat ik niet op flaauwheden gesteld ben,’ viel Emilie in, terwijl echter een glimlach, die op haar gelaat de smartelijke uitdrukking van zoo even vervangen kwam, zou hebben kunnen doen vermoeden, dat een weinig vleierij haar niet onaangenaam was. ‘Nu!’ vervolgde zij, ‘wij zullen trachten elkander en ons zelve niet meer te kwellen. Maar nu is het tijd, dat gij gaat: gij zijt hier reeds langer geweest dan goed is: en wij moeten voorzichtig zijn. Vaarwel! en zend mij Karoline hier.’
Het was na den afloop van dit gesprek, en nadat Mevrouw Van Zirik alvorens haar toevlucht tot de verborgenheden der kaptafel genomen had om alle sporen van doorgestane ontroering te doen verdwijnen, dat zij Nicolette had doen ontbieden, en de dagorde, welke zij haar voorschreef, opzettelijk zooveel verzwaard had als dienen kon om reeds van den aanvang af aan het meisje een tegenzin in haar werkkring te doen krijgen. |
|