| |
| |
[pagina t.o. 2]
[p. t.o. 2] | |
[Derde deel]
| |
| |
| |
Tiende boek.
Eerste hoofdstuk.
Verhalende, hoe Nicolette haar nieuwe betrekking werd ingeleid.
Toen Nicolette, na van Mad. Mont-Athos een handdruk tot afscheid ontvangen te hebben, zoo welgemeend en krachtig, dat zij de lippen op elkander persen moest om het niet uit te schreeuwen van de pijn, toen Nicolette, zeggen wij, den wagen uitstapte, was natuurlijk haar eerste werk om rond te zien, of zij, tusschen al die haar onbekende gezichten van belangstellende familieleden of dienstdoende geesten, die verwanten of meesters kwamen afhalen, van stalknechts en van sjouwerlieden van elke kunne en ouderdom, die zich, ten dienste van wagen, paarden of passagiers, om het rijtuig drongen, iemand ontdekken kon, die gezonden was om haar te recht te helpen. Reeds een paar keeren hadden haar oogen den kring doorloopen, terwijl om haar heen uit een dozijn monden haar de vragen tegenklonken van ‘heeft de Juffrouw ook bagazie? - weg waizen, Juffrouw? - mot de Juffrouw een kruier hebben? - mag ik uwees pakkie dragen,’ enz., - reeds begon zij te vreezen, dat zij zich aan een der omstanders zou moeten toevertrouwen, toen zij tot haar blijdschap een
| |
| |
stem uit luider keel hoorde roepen: ‘Is hier ook een Juffrouw, die bij meneer Van Zirik wezen moet?’
- ‘Hier!’ antwoordde zij en drong meteen door de troep, die haar omringde, den huisknecht te gemoet, die de vraag had gedaan, en die, zeker in den waan verkeerende, dat hij ter wille van een ‘kinderjuffrouw’ geen bijzondere haast te maken had, zich niet vroeger uit het wijnhuis, waar hij met een kameraad smousjassen zat te spelen, naar het kantoor der onderneming begeven had, dan toen hij den wagen had hooren stilhouden. Hij bracht, toen Nicolette naderde, even den duim aan zijn glanzenden, met een gouden galon vercierden hoed, en vroeg toen, op vrij lompen toon: ‘hebje al iemand voor de bagazie?’
- ‘Neen, nog niet,’ antwoordde Nicolette, die bij haar zelve vond, dat niet zij, maar de persoon, die haar halen kwam, daarvoor had dienen te zorgen.
- ‘Hier! - Ikke!’ riepen terstond ettelijke stemmen. De knecht koos er een uit den hoop en verzocht toen aan het jonge meisje, of ze nu maar zeggen woû, wat haar goed was.
De kondukteur werd aangeroepen, en de eigendommen van Nicolette afgeladen en door den kruier overgenomen.
- ‘Hebje nu alles?’ vroeg de knecht: - ‘ja? - als je dan maar meê wilt gaan.’
- ‘Ik hoop, dat de heer beleefder zal zijn dan de dienaar,’ dacht Nicolette, terwijl zij haar wandeling begon over de straatsteenen van den Haag, met den kruiwagen achter - en, wat haar vrij ongepast voorkwam, den livreiknecht nevens zich.
- ‘Helaas!’ kon zij niet nalaten bij zich zelve te denken: ‘zoo Maurits dat eens zag!’
- ‘Je hebt mooi weêrtje op reis gehad,’ zeî de knecht nu, op een toon, die vriendelijk heeten kon, doch waarvan de gemeenzaamheid Nicolette nog meer tegenstond dan 's mans lompheid van zoo even.
| |
| |
- ‘Heel mooi,’ antwoordde zij, terwijl zij hem even aanzag met een blik, zoo koel, dat ieder ander zou gevoeld hebben, dat hij geen moeite behoefde te doen om het onderhoud voort te zetten.
Of Filip, gelijk de knecht geheeten was, de strekking van dien blik begreep, zouden wij niet durven beslissen; wij zouden er zelfs aan twijfelen; want fijnheid van gevoel of verlegenheid schenen geen hoedanigheden te zijn, bij hem bekend. Hij was dan ook meer gewoon, bewonderd en gevreën, dan teruggestooten te worden. Een glimmend gelaat, een blozende kleur, oogen, wier uitdrukking door onbeschaamdheid vergoedde wat zij aan eigentlijke vrijmoedigheid miste, krullende gitzwarte lokken, een vierkante gestalte, vervaarlijke kuiten bovenal, en al deze natuurgaven verhoogd door den glans van een blaauwen livreirok met groote vergulde knoopen, een paarlgrijzen korten broek en witte kousen, maakten hem den don Juan der Haagsche dienstmaagden: en, naar men verhaalde, had hij zelfs dáár gezegepraald, waar de aanval van twee korporaals der grenadiers en van een sergeant der jagers was afgewezen. Hij toonde dan ook niet in 't minst uit het veld geslagen te zijn door de koele houding, die Nicolette tegen hem aannam, maar zette zijn onderhoud voort:
- ‘Meer in den Haag geweest?’
- ‘Neen,’ antwoordde Nicolette, deze reis zonder hem zelfs met een blik te verwaardigen.
- ‘Nou, dan zelje wat anders zien dan op dat dorp, daar je vandaan komt. Ik ben ook 'reis met mijn Heer dien weg uit geweest, op een buitenplaats, bij famielje van mijn Heer, maar ik kan niet zeggen, dat het er mij beviel, en mijn Heer ook niet. Land en boomen, anders viel er niets te zien, waar wij gelozeerd waren: niemand, die er ooit voorbij passeerde, als hooiwagens en mistkarren en varkens, 's ochtends wat jongens en meiden met bloote
| |
| |
voeten, die hout in 't bosch waren gaan stelen, en om den anderen dag 'reis een rijtuig: neen, dan zelje hier anders opkijken, as je hier al die menschen ziet, en die ekipazies, en de muziek in 't Bosch, en de garnadiers, en het badhuis, en den Koning, assie uit rijen gaat. Ja, er valt hier altijd wat te kijken.’
Nicolette dacht bij haar zelve, dat er inderdaad verschil bestond tusschen den Haag en Hardestein; doch de vergelijking viel vooralsnog niet voordeelig uit voor de
Stadt der steden een, waar ieder straet een stadt is.
Waarschijnlijk echter zou de rezidentie een gunstiger indruk op haar gemaakt hebben, indien zij, bij haar eerste komst aldaar, die in ander gezelschap doorwandeld had. Wat er van wezen mocht, zij achtte het noodeloos, aan haar geleider te kennen te geven, dat er, volgens hare meening, nog andere zaken waren, behalve ekipazies, garnadiers en de aanwezigheid van een koning, die het verblijf op een plaats aangenaam konnen maken.
Filip van zijne zijde begon te denken, dat de ‘nieuwe Juffrouw’ al heel weinig konversatie had; doch zijn eer was, meende hij, er meê gemoeid, dat hij haar aan 't praten kreeg, en, wanhopende hierin te slagen, tenzij hij bepaalde antwoorden uitlokte, begon hij weêr met zijn vragen:
- ‘Van morgen zeker al vroeg op reis gegaan, niet waar?’
Nicolette knikte met het hoofd en bracht een naauwlijks hoorbaar ‘ja’ uit.
- ‘Dan zelje wel honger hebben, hê?’
- ‘Och!’ zeî Nicolette, op een toon, die evengoed ontkennend als bevestigend kon verstaan worden.
- ‘Ja, 't is jammer, dat je na den eten komt,’ hernam Filip, ‘maar zieje, als ik een goed woord aan Stijn- | |
| |
tje de keukenmeid doe, zou ik je nog altijd wel wat kunnen bezorgen.’
- ‘Ik zal wachten, wat Mevrouw daaromtrent goedvindt te bevelen,’ zeî Nicolette, hem deze reis nogmaals en wel zeer uit de hoogte aanziende, in de hoop van hem te doen begrijpen, dat zij in geen geval van zijne bescherming afhankelijk wenschte te zijn.
En werkelijk, indien Filip kort te voren den blik van het jonge meisje niet had verstaan of niet had willen verstaan, deze keer was die, in verband met haar woorden, ook voor zijn plomp verstand niet te misduiden. Hij voelde den steek, en, met de hand de krul in orde schikkende, die zijn rechterhoofdslaap bedekte, begon hij een deuntje te fluiten, terwijl hij door zijn houding poogde uit te drukken: ‘benje zoo preutsch tegen mij, dan kunje lang wachten eer ik je weêr toespreek.’
Maar zoo Nicolette er zich nu al in verheugen mocht, van zijn lastig diskoers ontslagen te zijn, zij voelde op dit oogenblik, dat zij, van nu af, Filip zich tot vijand gemaakt had, en de gedachte was voor haar weinig bemoedigend, dat zij in de woning, waar zij verblijf zou houden, reeds, voor zij die was binnengetreden, zich de ongenade van een der huisgenooten op den hals had gehaald.
Nog peinsde zij hierover na, toen gelukkig de livreibediende stilstond en de kruier zijn wagen neêrzette voor een fraai huis op den Vijverberg.
- ‘Ziezoo! daar zijnen wij d'r,’ zeî Filip, terwijl hij aanbelde. Het duurde, als gewoonlijk in huizen, waar veel dienstboden zijn en de een het dus op den ander laat aankomen, een geruimen tijd eer de deur geöpend werd en er een dienstmaagd verscheen, een dikke, logge zus, met oranjerood hair, vermiljoen rood aangezicht, en purperroode randen om een paar oogjes, waarvan het wit met bloedroode aderen doortrokken was, en waarvan de appels, grijs- | |
| |
rood als het koffertje van Harpagon, Filip lodderig tegenlonkten. In 't kort, alle schakeeringen van het rood waren hier vertegenwoordigd.
- ‘Stijntje!’ zeî Filip: ‘hier was de nieuwe Mamzel.’
- ‘Ei zoo!’ antwoordde de keukenprinses, hare blikken ter loops en zijdelings even op Nicolette en vervolgens even op den kruier slaande, om ze daarna weder naar Filip te wenden: ‘ja! dan zullen wij Kurlien dienen te roepen; want die weet, waar de Mamzel wezen mot. - Breng jij ondertusschen den boêl maar binnen, vrindje!’
Dit bevel was tot den kruier gericht, die zich haastte er aan te voldoen, en de bagaadje in de gang nederzette, waarna hij, met de pet in de hand, bleef wachten op zijn belooning. 't Scheen, dat Filip geen last dienaangaande bekomen had, of, zoo dit het geval mocht geweest zijn, dien niet verkoos na te komen, althans hij was onmiddellijk naar de trap gedraafd, die halverwege de gang naar boven liep, en schreeuwde daar uit al zijn macht:
- ‘O Kurlien! kom 's af!’ - terwijl Stijntje, hem met den zwier van een vette gans achtervolgende, haar grove manstoonen met zijn schrille stem huwde en insgelijks uit al haar macht ‘Kurlien!’ schreeuwde, intusschen Nicolette bij de open voordeur latende staan in een alles behalve benijdenswaardige pozitie. Immers, toen zij haar beursje had uitgehaald om den kruier te voldoen, bevond zij, dat er niets meer dan groote muntstukken in waren en zij haar laatste kwartje aan den kondukteur gegeven had.
- ‘Hoeveel is het?’ vroeg zij aan den kruier, die nog altijd te wachten stond.
- ‘Dat laat ik 'an de Juffrouw d'r beleefdheid,’ was natuurlijk het antwoord van den kruier.
- ‘Hebje ook klein geld van een gulden?’ vroeg zij.
- ‘Neen, Juffrouw,’ antwoordde deze: ‘en ook...het is een heel end, en een heele sjouw hier naar toe,’
| |
| |
voegde hij er bij, een toon aannemende, die bestemd was, mededoogen te wekken.
Nu bleef er voor Nicolette wel geen andere keus over, dan òf den man een gulden te geven, wat zij te veel oordeelde, òf de hulp van Filip in te roepen, wat, na de koele wijze, waarop zij hem behandeld had, haar, vreesde zij, in een valsche stelling tegen-over hem plaatsen zou. Zij kon tot dit laatste niet besluiten, en bracht dus haar gulden ten offer, dien de kruier aannam met een zeer minzaam lachje, hetwelk, toen hij de deur uit was, overging in een spotgelach, dat hij die ‘Juffrouw van buiten’ zoo had beetgehad.
Nicolette begreep toch niet langer op de vloermat te kunnen blijven staan: zij begaf zich alzoo langzaam naar achteren, en vroeg aan Stijntje, die nog altijd doorschreeuwde, of Mevrouw niet t'huis was.
- ‘Meneer en Mevrouw binnen uit eten,’ zeî Stijntje: ‘maar Mevrouw heit 'r orders aan Kurlien gegeven. O Kurlien! - Kurlien! - waar zitje toch? 'k Loof warempeltjes, dattet schepsel doof is geworden. O Kurlien!’
- ‘Trip! trip! trip!’ hoorde men eindelijk boven aan de trap, welk geluid vergezeld ging met een vrij snibbig toeroepen van: ‘nou wat is er dan?’ - en meteen kwam de lang gewenschte Karoline, een zwierig kamermeisje, in een afgelegde japon van Mevrouw en met een muts, waaraan geen rozekleurig lint ontbrak, naar beneden getrippeld.
- ‘Hier is de nieuwe Mamzel,’ bromde Filip; maar eer hij de woorden half had uitgebracht, daar deed een slag, waar 't gansche huis van dreunde, alle vier verschrikt omzien. 't Was de voordeur, die, ten gevolge van de trekking, uit het achterhuis komende, van zelve dichtsloeg.
- ‘Hadje dan de deur niet kennen toedoen?’ vroeg Filip, vrij knorrig, aan de keukenmeid.
- ‘Wel! dat hadje zelvers ommers ook kennen doen,’
| |
| |
snaauwde deze hem toe, terwijl de schrik of het toegevoegde verwijt bij haar voor een oogenblik zegevierde over de vrees om aan Filip te mishagen.
- ‘'t Is, dat je altijd de plaatsdeur laat openstaan,’ voegde Karoline haar toe: ‘je weet, dat Mevrouw dat niet wil hebben.’
- ‘Daar heb jij in allen gevalle jouw neus niet in te steken,’ riep de verbolgen keukenmaagd: ‘bemoei jij jou met jou eigen bemoeisels.’
- ‘Ik bemoei me met waar ik me meê verkies te bemoeien,’ hervatte Karoline: ‘en 't gebeurt ieder oogenblik, dat die deur toeslaat en een mensch van schrik van zijn werk opspringt.’
- ‘Ja dat werk is ook wat, dat jij doet,’ zeî Stijntje.
- ‘Ik zit althans niet den heelen avond op mijn stoel te slapen, zoo als jij,’ kaatste Karoline terug.
- ‘En ik slenter 's avonds niet over straat, zoo als jij,’ hernam Stijntje.
De twist, die over een dichtgevallen deur begonnen en nu reeds tot persoonlijke verwijten overgeslagen was, had, tot stichting van Nicolette, nog lang kunnen duren en ware zeker al hooger en hooger geloopen, zoo niet Filip, die er zich onder andere omstandigheden mede vermaakt zou hebben, naar zijn gemak had verlangd, en tevens niet ongepast geöordeeld, van zijn invloed en gezag op de schoone sekse een sprekend bewijs aan Nicolette te geven.
- ‘Kom kom!’ zeî hij: ‘stel dat gekijf nou uit tot een beter gelegenheid: help jij de Mamzel te recht, waar ze wezen mot, Kurlien! wat mot het mensch wel van jelui denken?’
Het vriendelijke lonkje, dat deze woorden vergezelde, scheen een onweêrstaanbaren invloed te oefenen op het hart van Karoline; althans zij vergenoegde zich, met nog een paar grimmige blikken op Stijntje te werpen en een dof
| |
| |
gebrom te doen hooren, niet ongelijk aan dat van den hofhond, die, na den voorbijganger te hebben tegengeblaft, in zijn hok terugkeert, waarna zij, zich tot Nicolette wendende, deze verzocht haar naar boven te volgen.
- ‘En waar moet die boêl naar toe?’ vroeg Filip, Karoline terughoudende.
- ‘Hm ja!’ zeî Karoline, zich even bedenkende: ‘ik denk...naar den bovenzolder; - maar...is er geen siffenjère bij? of geen eens een latafel?’
- ‘Een chiffonnière!’ herhaalde Nicolette, verbaasd: ‘daar heb ik nooit meê gereisd.’
- ‘Nou!’ merkte Filip wijselijk aan: ‘een siffenjère is nog wel in den Haag te krijgen. Ik zal bij provizie de bagazie maar in de bovengang laten zetten: dan kan Mevrouw altijd nader verordineeren waar ze wezen moet.’
Met deze geruststellende beslissing keerde Filip zich om en verwijderde zich naar de keuken, waar hem Stijntje reeds was voorafgegaan; terwijl Nicolette, nog altijd er niets van begrijpende, waarom zij een meubelstuk, dat zij tot nog toe overal had gevonden, zou hebben moeten medebrengen, Karoline naar boven volgde.
De marmeren trap was zeker prachtig: bijna zoo breed als die op 't kasteel te Hardestein, met een kostbaren looper belegd, waarvan de vergulde roeden u tegenblonken: op den bel étage zag Nicolette, in 't voorbijgaan, overal bloemvazen in kostbare potten en fraaie beeldjes in nissen of op voetstukken: het sprak wel van zelf, dat men, om de kamer te bereiken, aan Nicolette tot verblijf bestemd, een verdieping hooger klimmen moest, en bovendien, bij de mistroostige stemming, waarin zij gebracht was door de ontvangst, die haar in den Haag en in haar toekomstige woonhuis was wedervaren, sloeg Nicolette maar weinig of geen acht op hetgeen zij om zich heen zag, en terwijl zij met loome schreden achter Karoline de trap besteeg, dwaal- | |
| |
den haar gedachten naar Hardestein terug, en hoe zij daar, bij haar aankomst, geen onbeschaamden lakei, maar den vaderlijk beminden predikant had gevonden om haar af te halen: en hoe haar ontvangst aan de pastorie en bij Eylar verschild had bij die, welke haar hier was te beurt gevallen. Daarbij gevoelde zij zich vermoeid en versoezeld van de reis, en verlangde naar rust en verkwikking.
Intusschen scheen Karoline begrepen te hebben, dat zij haar nieuwe huisgenoot juist niet op de meest gepaste wijze verwelkomd had, en haar in allen gevalle eenige verklaring schuldig was, waarom juist zij haar tot geleidster strekken moest, en reeds op de trap deelde zij haar mede, dat mijn Heer en Mevrouw uit eten waren bij den Baron van Tilbury, en dat Mevrouw daarom aan haar, Karoline, de zorg had opgedragen om de nieuwe Juffrouw te verwelkomen en van het noodige te onderrichten.
- ‘Het spijt mij,’ was al wat Nicolette tijd vond op de mededeeling te antwoorden, want die was naauwlijks afgeloopen of zij bevonden zich op 't bovenportaal, waar het kamermeisje eene der menigvuldige deuren, die er op uitkwamen, opende, en Nicolette, haar naar binnen gevolgd zijnde, zich in de tegenwoordigheid bevond van haar toekomstige élèves.
- ‘Hier zijn de kinderen,’ zeî Karoline: ‘daar is Emelie en Siane, en daar hebje Sjarle en Edewaar.’
- ‘Dag lieve kinderen,’ zeide Nicolette, met een pijnlijk gevoel, dat zij niet door de moeder zelve aan de kleinen werd voorgesteld.
De groet werd dan ook niet beäntwoord: Emilie en Jeanne, twee opgeschikte poppetjes van zes en vier jaar, die aan een klein tafeltje met een tinnen theeserviesje speelden, keken het haar onbekende gelaat met open mond en bevreesde blikken aan: de achtjarige Charles, die met een legprent bezig was, zag even op en ging toen weêr met
| |
| |
zijn arbeid voort: en de kleine Edouard, die nog maar twee jaren telde, sprong verschrikt op van den vloer, waar hij tusschen allerlei verstrooid speelgoed gezeten was, en klemde zich schreeuwende aan het boezelaar en den schoot der kindermeid vast.
- ‘Hier is de nieuwe bonne,’ zeî Karoline.
- ‘De nieuwe bonne!’ dacht Nicolette bij zich zelve, en niet zonder een pijnlijk gevoel te ondervinden. Niet het woord bonne had in den brief van Van Zirik gestaan. Was het Karoline, die zich hier vergiste? of was zij, Nicolette, zelve omtrent den aard harer bestemming misleid geworden? In elk geval de gebezigde uitdrukking was oorzaak, dat zij voor een wijl sprakeloos en verlegen voor zich heen zag.
- ‘Ei! ei!’ zeî de kindermeid, Nicolette van 't hoofd tot de voeten metende: ‘nu! ik hoop, dat zij er veel pleizier van beleven mag. - Goeien avond, Juffrouw!’
- ‘Goeden avond!’ zeî Nicolette, en wendde toen den blik weêr naar de beide meisjes, die zoo keurig waren uitgedost, waarvan het blonde haar zoo net gekamd en opgemaakt was, maar die er zoo tenger, zoo bleek, zoo lijdend uitzagen, en naar het jongste knaapje, dat een toonbeeld was van magerte, en welks oogjes zoo akelig hol stonden. Ook Charles was klein en schraal, en bovendien scheef gegroeid, zoodat hij wel een paar jaar jonger scheen dan hij inderdaad was.
- ‘En nu kom ik bij je, lieve kinderen!’ zeî Nicolette: ‘om met je te spelen, en om met je te wandelen, en om altijd bij je te wezen, als je niet bij Mama zijt.’
De kinderen waren blijkbaar verrast; en dit bedroefde wederom Nicolette, die zich niet had kunnen voorstellen, dat men ze op haar komst niet eenigszins zou hebben voorbereid. Doch wat haar wederom stof tot blijdschap gaf, was, dat haar mededeeling blijkbaar geen ongunstigen in- | |
| |
druk maakte. Ook nu hadden de minzaamheid van haar toon en het bevallige van haar stemgeluid, hun gewonen invloed niet gemist: meer vertrouwelijk dan te voren staarden de twee meisjes haar aan: de kleine Edouard lichtte het hoofd op en keek naar Nicolette om, en, ofschoon hij terstond zijn gelaat weder in 't boezelaar van Mientje de kindermeid verborg, hij schreide niet meer en herhaalde nog meer dan eens de pantomime van om te zien en de onbekende even te begluren: wat Charles betreft, hij leide het stuk van de legprent, 't welk hij in de hand had, neêr, zag Nicolette verbaasd aan, en vroeg toen:
- ‘Komje dan in de plaats van monsieur Rostan?’
Nicolette, die niet wist, wie monsieur Rostan was, stond verlegen, hoe te antwoorden; doch Mientje ontsloeg haar van die moeite.
- ‘Wel neen Sjarle!’ zeide zij: ‘hoe kunje zoo mal wezen? mesjeu Rostan blijft voor jou...en nog voor iemand anders,’ voegde zij er bij, met een spottenden lach, terwijl zij zijdelings Karoline aankeek, die een waardige houding aannam, als of zij van dat gebarenspel niets begreep: ‘en deuze Juffrouw hier komt voor je zusjes en voor Edewaartje.’
- ‘Ik woû liever dat monsieur Rostan heenging en deze Juffrouw bij mij kwam,’ zeî Charles.
- ‘Dat is heel vriendelijk voor mij,’ zeî Nicolette: ‘maar monsieur Rostan zal zeker een knapper jongen van je maken dan ik zou kunnen doen. Wij zullen daarom toch wel goede vriendjes samen wezen, niet waar, lieve jongen?’
- ‘Ja, dat's goed,’ zeî Charles, zijn hand leggende in die, welke Nicolette hem aanbood: ‘en dan zulje mij wel eens helpen, als ik mijn werk niet af kan, niet waar?’
- ‘Wel zeker!’ hernam Nicolette: ‘en ik zal u mooie spelletjes leeren ook en knipsels leeren maken en doozen plakken en allerlei aardigheden meer.’
| |
| |
- ‘En aan mij ook, aan mij ook!’ riepen Emilie en Jeanne, wier beschroomdheid nu geheel geweken was, terwijl zij van haar stoeltjes opsprongen en naar Nicolette toeliepen.
- ‘Wel gewis! aan u ook,’ antwoordde deze, terwijl zij de beide meisjes omarmde en kuste.
- ‘Wel kijk! ze zijn al heelemaal met u eigen,’ merkte Karoline aan.
- ‘O! daar was ik niets bang voor,’ zeî Nicolette: ‘kinderen zien altijd gaauw genoeg, of zij met iemand te doen hebben, die van kinderen houdt.’
- ‘Maar,’ hernam Karoline, die al vond, dat het tooneel lang genoeg duurde, ‘zulje nu niet verlangen eens te zien waar je lozeert?’
- ‘Ja inderdaad,’ antwoordde Nicolette: ‘je zult mij zeer verplichten met mij ergens te brengen waar ik mij wat opfrisschen kan; want ik zit vol stof.’
- ‘Wij zullen niet ver hoeven te gaan,’ zeî Karoline; en, een deur openende, die met de kinderkamer gemeenschap had, ging zij Nicolette voor in een vertrek daarnevens, dat, hoezeer klein, er niet ongeriefelijk uitzag.
- ‘Hier zal vooreerst je slaapkamer zijn,’ zeî zij, ‘hebje nu ook iets noodig?’
- ‘Ja,’ antwoordde Nicolette: ‘ik zou wel mijn goed willen hier hebben om...’
- ‘Ja! maar waar zulje 't bergen?’ vroeg Karoline, bezorgd om zich heen ziende. En Nicolette, haar blikken volgende, merkte, dat zich werkelijk, noch kabinet, noch latafel in de kamer bevond.
- ‘Hier in den hoek is wel een hangkast,’ ging Karoline voort: ‘maar ik geloof, dat Mevrouw daar nog goed in heeft.’
- ‘Nu! dat zal ik van Mevrouw wel hooren,’ hervatte Nicolette: ‘als ik nu mijn goed maar boven heb, dan kan
| |
| |
ik er provizioneel altijd uitnemen wat ik voor 't oogenblik behoef.’
- ‘Ik heb den boêl nog niet hooren bovenbrengen,’ zeî Karoline, de deur openende, die op het portaal uitkwam: ‘neen waarlijk niet! - die luie Dries was zeker weêr niet bij de hand: wacht! ik zal hem eens gaan porren.’ En meteen trippelde Karoline, niet kwalijk in haar schik, dat zij eenig gezag kon gaan uitoefenen, naar beneden. Nicolette, die niet kon nalaten bij voortduring haar ontmoetingen hier met die op de pastorie te vergelijken, herinnerde zich, hoe zij daar, waar het dienstpersoneel uit maar ééne meid bestond, haar koffer dadelijk had boven gehad; terwijl hier, waar een aantal dienstboden aanwezig was, geen handen tot dat werk schenen te kunnen gevonden worden. 't Is waar, op Hardestein was zij als logée gekomen, hier kwam zij in - zij wist zelve ternaauwernood in welke, althans in - een ondergeschikte hoedanigheid, en dat moest, begreep zij, eenigen invloed hebben op den meerderen of minderen graad van dienstvaardigheid, die haar te wachten stond. Nadat Karoline, in de keuken gekomen, zich had vergewist, dat Dries, de palfrenier, niet ‘bij de hand,’ maar ‘om een boodschap was,’ en zij te kennen had gegeven, dat men de bonne toch niet zonder haar goed kon laten, en dat Filip zich dus wel zou moeten belasten met de bagaadje de trappen op te sjouwen, en nadat Filip herhaaldelijk had aangemerkt, dat zoo iets ‘zijn werk’ niet was, en dat hij in allen gevalle niet in dienst stond van de bonne, die een grootsche nuf was bovendien, wat aanleiding gegeven had tot de vraag van Karoline, ‘of hij haar dan al lievigheden had gezeid, dat hij dat zoo wist,’ kwam men ten leste tot een vergelijk, en met behulp van de werkmeid, die een goedwillige sloof was, werd de bagaadje eindelijk naar boven gedragen door haar en Filip. Nicolette, die reeds begon te vreezen, dat zij dien
| |
| |
avond in haar bestoven kleêren zou moeten doorbrengen, hoorde hen met blijdschap de trap opkomen, en iemand een oogenblik later aan de deur tikken.
- ‘Komt het u gelegen, dat zij het nu maar hier neêrzetten?’ vroeg Karoline, haar neus door de deur stekende.
- ‘Als 't u belieft,’ antwoordde Nicolette: ‘het spijt mij, dat ik u allen zooveel moeite geef,’ voegde zij er bij, gevoelende, dat het van haar belang kon zijn, de gunst der dienstboden, die zij vreesde reeds eenigszins verbeurd te hebben, zich te herwinnen.
- ‘Och dat 's niets, Juffrouw!’ zeide de gedienstige werkmeid, en trok, al sprekende, den koffer de kamer in, terwijl Filip, nu fier op zijne beurt, zich, schijnbaar zonder acht te geven op de toespraak van Nicolette, weder verwijderde.
- ‘Je hadt hem beneden wel wat mogen afstoffen,’ veroorloofde Karoline zich, aan de werkmeid te doen opmerken.
- ‘Ja,’ zeî deze: ‘ik heb er de stof al wat met mijn boezlaar afgeslagen; maar 't zit er dikker op dan ik dacht: die dingen worden dan danig vuil op die wagens. Wacht,’ vervolgde zij tegen Nicolette, ziende dat deze zich de handen reeds gewasschen had: ‘ik zal die riempjes wel losmaken:’ en zich meteen op de knieën werpende, gespte zij de riemen en den klep los, en sloeg die nogmaals af, zoodat Nicolette den koffer althans kon openen zonder haar handen weêr in een erger toestand te brengen dan ze een wijl te voren waren: ‘ziezoo!’ zeide zij: ‘nu is het zoover klaar.’
- ‘Ik dank u wel vriendelijk,’ zeî Nicolette: ‘en ik zal mij verder wel alleen redden.’
De werkmeid verwijderde zich; doch bij Karoling was nu de vrouwelijke nieuwsgierigheid opgewekt, om te weten, wat er al zoo in dien koffer zitten zou, en of de nieuwe
| |
| |
bonne nog al een goede garderobe had meêgebracht. Zij bleef daarom en vroeg of zij Nicolette ook kon helpen met het uitpakken.
- ‘O!’ antwoordde deze: ‘je bent al te goed; maar ik zou je om doodswil niet van je werk willen afhouden.’
- ‘Och! mijn werk! mijn werk, dat kan ook wel uitstel lijen,’ zeide Karoline: ‘je zult nu toch wel moê wezen van de reis, denk ik, en dan kan men wel een beetje hulp veelen.’
- ‘Ja, als ik de waarheid moet zeggen,’ zeî Nicolette: ‘ik ben doodmoê: en als het u werkelijk niet ongelegen komt, dan zou het mij bijzonder aangenaam zijn, indien je mij nog even wildet helpen van kleed te veranderen. - Ik ben anders nooit gewoon, iemand bij mijn toilet te roepen; maar vandaag is 't mij of ik geen handen aan mijn lijf heb.’
- ‘Wel natuurlijk,’ zeî Karoline, bij wie nu zich aan de straks vermelde reden toch eenig medelijden met de zoo geheel vreemd en vermoeid aangelande Nicolette kwam paren: ‘'t is immers mijn dagelijksch werk:’ en meteen begon zij reeds de haakjes achter aan Nicolettes japon los te maken. Gewend om met haar meesteres, terwijl zij die kleedde, haar tong den vrijen teugel te vieren, deed zij dit, om de gewoonte niet te verliezen, ook nu; terwijl beurtelings de kleedingstukken, die zij hanteerde, haar ongezocht stof aanboden te spreken over die, welke haar meesteres bezat, en over de wijze waarop deze het haar droeg, of de muts vastgemaakt, of de japon gegarneerd wilde hebben, enz. enz., alle welke praatjes gelukkig van dien aard waren, dat Nicolette, die weinig tot spreken gestemd was, er met ‘ja, neen, zoo!’ of ‘waarlijk!’ op kon antwoorden.
Zooveel intusschen had Karoline opgemerkt, dat over 't geheel de kleedij van Nicolette, al was het dan ook maar een reisgewaad, in haar bijzonderheden gedistingueerder was,
| |
| |
dan zich bij een gewone bonne verwachten liet: en dit prikkelde haar nieuwsgierigheid nog te meer aan, om te weten wat de koffer zou opleveren. Weldra kon die nieuwsgierigheid bevredigd worden, toen de koffer open moest om nieuwe kleederen in plaats van de afgelegde te verschaffen, en nu was er, bij 't zien van sommige voorwerpen, die voor den dag kwamen, aan Karolines verbazing geen eind.
- ‘O wat een beeld van een fiesuutje!’ riep zij in opgetogenheid uit.
- ‘Dat heb ik van een schoolvriendinnetje,’ zeî Nicolette.
- ‘Drommels!’ zeî Karoline: ‘ik kreeg van mijn schoolkameraadjes zulke mooie prezenten niet. En dat fijne kraagje dan?’
- ‘Dat is een geschenk van Mevrouw van Eylar,’ zeî Nicolette.
- ‘Nu! die is ook mal met je geweest: en hier, dat snoeperige werkdoossie met dat schilderijtje er op?’ - Men weet, ten onzent geven de meeste lieden den naam van schilderij aan al wat in een lijst gezet kan worden en waarop iets is voorgesteld.
- ‘Dat is ook van een vriendin van mij...van de Freule Van Doertoghe.’
- ‘Van een Freule!’ herhaalde Karoline, verbaasd.
- ‘Zij heeft dit landschapje zelve geteekend,’ hernam Nicolette: ‘lief, niet waar?’
- ‘Zelve geteekend!’ wedergalmde Karoline, wier brein langzamerhand geheel verwilderd begon te raken: ‘maar, ekskezeer, ik heb toch niet de verkeerde voor: uwees is immers wel...’
- ‘Juffrouw Zevenster, jawel,’ zeî Nicolette.
- ‘Grut heeremijn! neem mij dan niet kwalijk, Juffrouw! - maar zieje, ik dacht...uwees is hier dan immers wel te recht?’
| |
| |
- ‘Ten minste, als ik bij Mevrouw Van Zirik aan huis ben,’ zeî Nicolette.
- ‘Wel zeker! - maar wij verwachtten...dat is te zeggen, Mevrouw verwachtte...’ en het anders zoo welbespraakte kamermeisje dorst het woord niet uitspreken, dat haar op de tong lag.
- ‘Nu ja,’ zeî Nicolette: ‘een goevernante bij de kinderen: een bonne, zoo als je 't noemen wilt: en dat ben ik.’
- ‘Wel kijk eens!’ hernam Karoline, die nog maar half begreep, hoe dan de vork in den steel zat: ‘maar toch...als ik zoo'n mooie garderobe had, en Freules onder mijn vriendinnen, dan zou ik er wel de maan van hebben, in een dienstbare betrekking te gaan.’
- ‘Wel, beste meid!’ zeî Nicolette, lachende, ‘van mijn garderobe kan ik niet eten: van vriendschap en van prezenten zou ik op den duur niet willen eten, en ik zoek liever op een eerlijke wijze mijn kost te verdienen, dan dat ik bij de luî op de klap ga loopen.’
- ‘Wel zoo, wel zoo!’ riep Karoline uit: ‘ja, wat zal ik je zeggen: ik ben ook eigentlijk van een heele goeje familie...ik had ook niet gedacht, toen ik klein was, dat ik ooit onder de luî zou gaan: mijn vader was in watten goejen doen en wat een deftig man ook, ouderling bij de geriffermeerde Kerk en hij deê in ijzerwaren.’
- ‘Waarschijnlijk een smid,’ dacht Nicolette, die het niet lang te voren verschenen blijspel ‘De Neven’ had gelezen.
- ‘Och ja! - misschien heeft uwees zijn naam wel eens gehoord: Verdrongen: een heele bekende naam.’
- ‘Verdrongen!’ herhaalde Nicolette: ‘Verdrongen van Pikkel...neen, van Prikkelenberg?’
- ‘Kent uwees die?...neen: Verdrongen van Prikkelenberg was een neef van mijn vader...en juist de man, die hem in 't ongeluk gebracht heeft...die hem spikke- | |
| |
laties heeft laten doen in de olie...of in de wol...neen, 't was in de guanomest geloof ik, afin! 't end er van was, dat hij mijn vader in 't ongeluk gebracht heeft, zoodat de man heelemaal gerenuëerd was en van sagrijnigheid gestorven is: - ja, 't was een ding! - We bleven met ons achten, en dan geen vermogen meer: uwees kan wel denken...’
- ‘Dat is zeker heel treurig,’ zeî Nicolette: ‘ja, die neef van u, dien ken ik wel: die woont juist te Hardestein, waar ik de laatste weken heb doorgebracht: hij woont er nog al heel aardig.’
- ‘Niet waar? ja - ik heb 't al meer gezeid; de schoelje speult mooi weêr van ons geld: ik heb al dikkels gedacht, as ik 'n knappen avekaat had, die 't 'reis voor ons opnam...ik ben al'reis een en andermaal zoo vrijpostig geweest, er met onzen Meneer over te spreken, maar die is altijd zoo raar: en als ik er over begin, dan lacht hij m'n uit: laatst zeî hij nog teugen mij - hij valt zoo komiek assie begint, onze Meneer. weetje? - “ja, Karlien!” zeî hij, “al wordt die Verdrongen nog zoo in den hoek gedrongen, en al prik je nog zoo in dien berg, dan krijgje er toch niks niemendal uit:” - maar dat woû ik dan toch wel 'reis zien, dat een knap avekaat er niks uit zou krijgen: dan moest er geen recht zijn op de wereld; - maar onze Meneer is altijd vol grappen.’
- ‘Nu, ik geloof toch,’ zeî Nicolette, ‘dat mijn Heer niet zoo geheel ongelijk heeft; want ik heb ginter ook wel gehoord, dat die neef van u, al laat hij het uiterlijk zoo niet merken, toch alles behalve ruim bij kas is. - Maar voor 't overige, ik heb er niet in gekeken.’
Onder dit gesprek was het noodige voor den dag gehaald en was Nicolette begonnen, altijd met behulp van Karoline, haar bestoven gewaden tegen andere te verwisselen, en zich genoegzaam op te knappen om behoorlijk voor Me- | |
| |
vrouw Van Zirik, als deze te huis kwam, te verschijnen. Maar wanneer zou dat wezen? dit wenschte zij wel te weten en zij vroeg het aan de kamenier.
- ‘O!’ antwoordde deze: ‘ze zullen bij den Baron wel gedaan hebben voor acht uren; maar of Mevrouw dan al t'huis zal komen, dat zou ik niet voor vast durven zeggen. Ik heb zoo wat gehoord, dattet wel mogelijk is, dat Mevrouw naar de opera gaat van avond.’
- ‘O hemel! en ik zal toch niet naar bed durven gaan eer dat Mevrouw terug is,’ zeî Nicolette.
- ‘Weetje wat ik zou doen,’ zeî Karoline: ‘ik zou een tukje vooraf nemen: dan benje straks weêr frisch.’
- ‘Ja,’ zeide Nicolette: ‘die raad is niet kwaad; maar of ik het zeg of zwijg, ik ben van al dat rijden wat flaauw geworden, en als je zoo vriendelijk kost zijn om mij iets te bezorgen...al was 't maar een beschuitje...’
- ‘Weetje wat,’ zeî Karoline, die in den grond geen kwaad hart had, en nu met de nieuwe bonne al heel eigen geworden was: ‘zoo meteen gaan de kinderen naar derlui koesjee en dan zal ik aan Naatje zeggen, dat, als zij het theewater bovenbrengt bij Mientje, zij er dan een paar goeje boterhammen bij brengt voor uwees. Uwees zal ommers niet te komplezant zijn om met Mientje thee te drinken?’
Nicolette gaf terstond te kennen, dat zij geen vriendin van komplimenten was en dus voor dien avond zeer bereid was om bij Mientje thee te drinken. Wat nu Karoline verder nog rammelde zal ik hier niet vermelden, als geheel onverschillig aan den lezer. Genoeg, dat het toilet spoedig was afgeloopen, de afgelegde kleederen over een stoel gehangen werden, en onze heldin daarop weder aan haar eigen overdenkingen werd overgelaten.
Ik durf niet zeggen, dat die overdenkingen van de vrolijkste soort waren, en zeker was Nicolettes pozitie weinig benijdenswaardig, zich dus alleen, en voor 't eerst, te be- | |
| |
vinden in een vreemd huis, aan den goeden wil van dienstboden overgelaten, onbewust, wanneer en hoe haar ontmoeting zijn zou met de vrouw, van wier luim zij voortaan af moest hangen, onzeker eindelijk, op welken voet zij in dit huis verkeeren zou. Doch elke zaak heeft, wel beschouwd, een goede zijde, en zoo vond Nicolette, nu eenmaal de minder aangename ontvangst, die zij genoten had, achter den rug en zij zelve van stof gereinigd en door verwisseling van kleeding verfrischt was, het nog al rustig, dat Mevrouw er niet was, en zij dus met deze niet behoefde te praten, wellicht in gezelschap te zitten, spijt haar vermoeienis en weinige opgewektheid tot konverzatie. Zij kon nu nog, in elk geval, zich vooraf verkwikken met een kopje thee en eenige spijs, en zoo Mevrouw lang uitbleef, ook met wat uit te rusten op haar bed. Wel gevoelde zij trek, dit laatste terstond te doen: doch in de onderstelling, dat zulks de moeite niet waard zou zijn, oordeelde zij het verstandiger, op de kinderkamer de toegezegde thee te gaan afwachten. Zij kon dan misschien hulp bieden bij het uitkleeden der kinderen, die zij nog hoorde babbelen, zich meer en meer dringen in hun gunst en ook wellicht daardoor de genegenheid winnen der kindermeid, met welke het van belang voor haar was, op een goeden voet te zijn.
Zoo gezegd, zoo gedaan: zij opende de tusschendeur en werd terstond met de vriendelijkste knikjes van de zijde der meisjes ontvangen, terwijl het jongste kind, zijn schuchterheid bereids geheel overwonnen hebbende, op haar toewaggelde en haar bij 't kleed vatte, en Charles, op een elleboog steunende, haar met welwillende blikken aanstaarde.
- ‘Ik hoor,’ zeide zij, nadat zij den kleinen Edouard opgenomen en gekust had, tegen Mientje: ‘ik hoor, dat de kinderen zoo meteen naar bed moeten, en nu kwam ik eens zien, of ik u ook daarbij van dienst kan zijn.’
Dat aanbod, hoe goedhartig ook gedaan, scheen Mientje
| |
| |
weinig te bevallen. Zij behoorde tot dat slag van dienstboden, die zich volmaakt achten, en daarom begrijpen, dat niemand zich in hun taak mag mengen. Haar antwoord luidde dan ook vrij stroef en koel:
- ‘'t Is heel vriendelijk; maar ik ben gewend, zelve de kinderen uit te kleeden, en heb niet graag, dat een ander zich daarmee bemoeit.’
- ‘O!’ zeî Nicolette, niet weinig uit het veld geslagen: ‘in dat geval trek ik mijn voorstel weêr in; maar 't was anders goed gemeend. Je zult mij toch wel willen vergunnen, er bij te blijven, als je ze helpt: ik zou gaarne zien, hoe dat in zijn werk ging; want het kon gebeuren, dat ik op de wandeling of elders iets aan hun toilet herstellen of veranderen moest, en dan zal het niet kwaad zijn vooraf van u geleerd te hebben, hoe ik daarmeê aan moet.’
Het scheen, dat deze erkentenis van Mientjes meerderheid aan deze niet ongevallig was: althans haar gelaat kreeg een vriendelijker plooi; ongelukkig was die gunstige stemming van korten duur. De kinderen hadden het voorstel van Nicolette gehoord en nu riep plotsling de kleine Jeanne:
- ‘Heden ja: de Juffrouw moet ons uitkleeden van avond. Niet waar, Emilie? de Juffrouw moet ons uitkleeden.’
- ‘Neen!’ zeî Mientje, verstoord: ‘de Juffrouw zal Siane niet uitkleeden: Mientje zal Siane uitkleeden, net zoo als altijd.’
- ‘Neen, de Juffrouw moet ons uitkleeden,’ drensde Jeanne.
- ‘Ja! de Juffrouw!’ herhaalde Emilie.
- ‘Wel zeker,’ voegde Charles er spottende bij: ‘de Juffrouw moet dat van avond eens doen, en Mientje het aankijken.’
- ‘Daar komt niks van in,’ riep Mientje, verbolgen: ‘allo Siane! kom hier! dan zal Mientje je helpen.’
| |
| |
- ‘Ik wil niet! ik wil dat de Juffrouw mij helpt,’ schreeuwde Jeanne, zich te weêr stellende tegen Mientje, die haar nu vrij hardhandig had aangepakt.
- ‘Ik zelje leeren, stoute meid!’ riep Mientje.
- ‘Mientje is zeker bang, dat de Juffrouw het beter zou doen,’ zeî Charles, sarrende.
- ‘Kwaje bengel! waar bemoei jij je meê?’ duwde Mientje hem toe.
- ‘Neen, kinderen-lief!’ zeide Nicolette, vol berouw over haar onvoorzichtigheid: ‘als Mientje het zeit, dan moet het ook gebeuren: Mientje is de baas op de kinderkamer.’
- ‘En dat hoop ik ook te blijven in die dagen, dat ik nog hier ben,’ bromde de kindermeid.
- ‘'t Zal maar beter wezen, dat ik heenga,’ zeî Nicolette: ‘dan zullen zij van zelve wel weêr zoet worden,’ en, uit vreeze van de gemoederen nog meer aan den gang te maken, zich bij een knikje tot afscheid bepalende, vluchtte zij in haar kamer terug, waar zij nog een geruimen tijd het gedruis der kinderen en het gekijf der meid moest aanhooren. Zij kreeg nu eenig handwerk voor den dag, om daarmede den tijd te dooden; doch het wilde niet vlotten, en het was haar niet mogelijk haar gedachten bij elkander te houden: zij voelde zich slaperig en afgemat, en het gerucht in de kamer nevens haar klonk hoe langer hoe verwarder en onduidelijker haar in de ooren. Wel was het, of zij behalve de stemmen van Mientje en de kinderen, nu ook die van een man hoorde, die op Charles scheen te knorren; doch zij kon niet onderscheiden wat er gesproken werd en zoo bleef zij in dien dommelenden staat tusschen slapen en waken verkeeren, totdat een tikken aan de deur haar verschrikt deed opspringen.
- ‘Binnen!’ riep zij; doch niet weinig verrast vond zij zich, toen zij, in plaats van de meid, die zij reden had te
| |
| |
verwachten dat haar de thee zou aankondigen, een onbekenden Heer tegen-over zich zag staan. Zij rees op en, hem verwonderd aanziende, wachtte zij af, wat zijn bezoek beteekende.
- ‘Vergeef mij, Mejuffrouw!’ zeî de onbekende in 't Fransch, ‘zoo ik onbescheiden ben; maar mijn élève heeft mij medegedeeld, dat gij waart gekomen: en dewijl wij bestemd zijn, in dit huis een gelijksoortige taak te vervullen, en ik mij dus eenigszins als uw makker beschouwen kan, zoo ontleen ik daaruit de vrijmoedigheid u te komen vragen of ik u van eenigen dienst kan zijn.
Er was noch in de vraag, noch in den toon, waarop die gedaan werd, iets, dat aan ongepaste indringerij kon doen denken, en monsieur Rostan (want de spreker kon natuurlijk niemand anders dan de Fransche goeverneur zijn) bleef onder 't spreken zeer bescheiden in de open deur staan; - maar toch had Nicolette zich meer op haar gemak gevonden, indien de vraag haar op een onzijdigen bodem gedaan ware, en stuitte het haar, dat een vreemd jong mensch dus in haar kamer gluren kwam. Bovendien had de spreker, hoewel jong, vlug, voorkomend en in de oogen van velen er niet onbevallig uitziende, iets vrijpostigs in zijn blik, dat in weêrspraak was met het zedige van zijn taal; en zij achtte het dan ook voegzaam, hem terstond haar begeerte te doen merken, elke nadere kennismaking tot een betere gelegenheid uit te stellen. Zij beäntwoordde zijn vraag alleen door een vrij stijve hoofdbuiging en een droog ‘merci monsieur’: welk een en ander zeer duidelijk zeggen wilde als: ‘ga nu maar weêr heen.’
Maar Monsieur Rostan was niet de man om zich zoo gemakkelijk te laten afschepen. Hij was kort te voren Charles komen afhalen, om dezen, die met hem op eene kamer sliep, naar bed te doen gaan: hij had hem hooren spreken van de lieve mooie Juffrouw, die gekomen was: zijn nieuws- | |
| |
gierigheid was gaande gemaakt en, nu hij Nicolette gezien en haar bekoorlijkheid zijn verwachting verre overtroffen had, gevoelde hij weinig lust zich te verwijderen, zonder althans eerst te onderzoeken, of haar weêrzin in 't aanknoopen van een onderhoud maar schijnbaar, dan wel ernstig gemeend was. Hij was Franschman genoeg om zich niet door een koel bescheid bij een eerste ontmoeting te laten afschrikken, en om de overtuiging te hebben, dat geen vrouwedeugd: zoo die al bestond, waar hij aan twijfelde, op den duur tegen zijn bekoringsmiddelen kon bestand zijn.
- ‘Ik begrijp,’ zeide hij, op een toon van diepe neêrslachtigheid en berouw, en terwijl hij, een voet achteruitzettende, den schijn aannam van heen te gaan, ofschoon hij den anderen voet binnen de kamer, en de hand aan de kruk van de deur hield, ‘ik begrijp, dat ik misschien zeer ongelegen kom; maar ik meende, Mejuffrouw! dat gij, na een zoo lange reis, behoefte aan 't een of 't ander zoudt kunnen hebben: ik weet, hoe lomp hier dat dienstvolk is, en ik weet eenigszins, hoe met hen om te springen.’
- ‘Mijn Heer!’ zeî Nicolette: ‘al waar ik voor 't oogenblik behoefte aan heb, is aan rust en eenzaamheid.’
- ‘Dit begrijp ik,’ hernam hij, de oogen neêrslaande: ‘en ik zal u ook niet langer met mijn tegenwoordigheid lastig vallen: alleen...misschien zal u, om die eenzaamheid wat op te beuren, eenige lektuur niet onwelkom zijn, en daarom zult gij mij veroorloven u dit boek te laten.’
Dit zeggende leide hij een boek, dat hij in de hand had, op den stoel, die naast de deur stond, neder, boog zich beleefdelijk en verwijderde zich.
Deze handeling was op 't effekt berekend en die berekening was niet verkeerd. Immers nu hij weg was begon Nicolette zich af te vragen, of zij zich niet nuffig en onbeleefd jegens hem gedragen had, en of zijn bescheiden aanbod wel zulk een koele, zelfs verwijtende afwijzing verdiend
| |
| |
had. Dat hij een boek opzettelijk meêgebracht had ten haren gevalle bewees toch, dat hij van nature gedienstig en welwillend moest zijn, en het was, meende zij, belachelijk, te onderstellen, dat hij met eenig boos opzet gekomen zou zijn, hij, die haar nooit gezien had en dus niet weten kon of zij eenige de minste aantrekkelijkheid bezat. Zelfs kwelde haar spoedig de gedachte, dat hij haar niet alleen voor lomp, maar voor een ingebeelde, preutsche zottin zou houden, en zij nam daarom voor, hem, bij hun eerstvolgende ontmoeting, zoo beleefd te behandelen als de omstandigheden gedoogen zouden.
Nog peinsde zij hierover, toen de tusschendeur openging en Mientje haar kwam waarschuwen, dat de thee en de boterhammen op de kinderkamer klaarstonden. Niet onwelkom was haar deze afleiding: zij begaf zich naar de kinderkamer, waar zij nu de kinderen te bed en reeds slapende vond en zich tegen-over Mientje aan tafel zette, die, nog altijd verstoord, haar zwijgend een kopje inschonk en toereikte. Nicolette was te jong en te gezond van gestel dan dat, hetzij een hopelooze liefde, hetzij de kleine verdrietelijkheden, die zij dien namiddag ondervonden had, haar den goeden eetlust zouden ontnomen hebben, en zij nuttigde dus met smaak het sober maal, dat haar voorgediend was. Ik moet evenwel zeggen, dat de keukenmeid, hetzij uit eigen beweging, hetzij daartoe overgehaald door de welsprekendheid van Karoline of van Naatje, de broodjes niet alleen geboterd, maar met een dikke laag kalfsgehakt bedekt had. Wat de thee betreft, die was niet van de besten, en tamelijk slap; hoezeer Nicolette huichelares genoeg was om die als heel lekker te roemen en er drie kopjes van te drinken. Hierdoor wederom de kwade luim van Mientje eenigszins verdreven hebbende, vroeg zij haar, of zij wél verstaan had, dat zij haar van een ophanden zijnde vertrek had hooren spreken.
| |
| |
- ‘Ja,’ antwoordde Mientje: ‘over acht dagen, met Augustus. 't Was hier niet langer voor mij uit te houën. Mevrouw vergt het onmogelijke van een kindermeid. De andere booien hebben metter allen zoo veul niet te doen als ik alleenig: en zij zouën een mensch nooit iets uit de hand nemen.’
Nicolette kon niet nalaten te meesmuilen bij de gedachte, hoe dezelfde persoon, die zoo even te voren het aanbod van hulp, dat zij haar gedaan had, had afgeslagen, zich thans beklaagde, dat niemand iets voor haar deed. Zij achtte het echter wijzer, haar opmerking over dit gebrek aan konsequentie voor zich te houden.
- ‘Nou,’ ging de kindermeid voort, ‘bij provizie zit dan ook Mevrouw zonder meid, en het zal lang duren, eer zij er een vindt. 't Is genoeg bekend wie en wat Mevrouw Van Zirik is.’
Het was nu de beurt van Nicolette, bij wie dat nog niet zoo geheel bekend was, het stilzwijgen te bewaren. De wending, die 't gesprek genomen had, beviel haar niet; zij nam dus de eerste gelegenheid waar, om zich bij Mientje te verontschuldigen, indien zij haar weder verliet, en keerde naar haar vertrek terug, met het voornemen, zich te kwijten van een belofte, welke zij zich nog niet in staat gevonden had te vervullen, die namelijk van aan Bol de tijding van haar behouden aankomst te melden. De zaak ging echter niet gemakkelijk in haar werk: eerst moest het schrijfgereedschap uit den koffer gekregen worden, en, dewijl het papier op den bodem, de pennen in één hoek en het lederen foudraaltje, dat den inktkoker verborg, in een anderen hoek verstopt zaten, en beiden reeds door het omhalen van sommige voorwerpen voor haar toilet van plaats veranderd waren; zoo duurde het een geruimen tijd eer het onontbeerlijke bijeen was. Toen bleek het, dat het eenige tafeltje, 't welk zich in 't vertrek bevond, niet alleen zeer klein was, maar ook zeer wankel op zijn pooten, zoodat
| |
| |
Nicolette elk oogenblik vreesde, dat het om zou duikelen, en zij vrij wat werk had, zich naar behooren van haar taak te kwijten. Zij besloot dan ook spoedig, die maar weêr op te geven, te meer, dewijl de brief toch dien avond wel niet meer vertrekken kon, en zij, den Heer en de Vrouw des huizes nog niet gezien hebbende, hem niets anders zou kunnen melden dan een relaas van verdrietelijkheden, waar zij liever niemand mede wilde lastig vallen.
Toen zij nu haar papier en de rest weder in haar koffer wegsloot, viel haar oog op het boek, dat monsieur Rostan had achtergelaten en nam zij het op, om zich te vergewissen, in hoeverre het misschien geschikt zou wezen, haar eenige verstrooiing te bezorgen. Het was een fraai ingebonden exemplaar van Victor Hugoos Notre Dame, een werk, waar Nicolette veel van gehoord, doch dat zij nog niet gelezen had. Mevrouw Zilverman had het niet onder zoodanige boeken van smaak gerangschikt als juist in de bibliotheek van een kostschool van jonge juffrouwen voegen, en ofschoon het dikwijls aan Nicolette door vriendinnen ter leen beloofd was, had zij het nooit in handen gekregen. Haar eerste gevoel, toen zij den titel las, was dus een gevoel van aangename verrassing, en zij vroeg bij zich zelve, of het mogelijk zijn kon, dat die monsieur Rostan bekend ware gemaakt met haar geheimen wensch om het werk van zijn beroemden landgenoot te lezen; doch toen zij zich wel had nedergezet om hiermede een aanvang te maken werd zij door een gemoedsbezwaar overvallen. Mevrouw Zilverman had gezegd, dat het geen boek voor jonge meisjes was: was het wel betamelijk, dat zij het las? - en indien zij het nu lezen ging ten gevolge van den ingeschapen trek naar een verboden vrucht, was het dan geen plicht, dien trek te bestrijden? Maar neen, fluisterde een verleidende stem haar in: zoo zij 't lezen wilde, 't was om den roep die er van uitging: de Graaf van Eylar, Maurits, madame
| |
| |
mère, Dominee zelf, hadden er, ofschoon dan uit verschillende oorzaken, met hoogen lof van gesproken: zij was in allen gevalle geen jong meisje meer: zij had een pozitie in de maatschappij gekregen, en, wat meer zeide, als met de opleiding en vorming der jeugd belast, moest zij plichtshalve elke gelegenheid aangrijpen om zich bekend te maken met de voortbrengselen van het genie: Mevrouw Zilverman had het toch zelve zeker gelezen; anders kon die er niet over oordeelen, en nu zij, Nicolette, een Mevrouw Zilverman in 't klein was geworden, mocht zij het dus ook wel lezen. Deze laatste overweging was afdoende voor Nicolette, die, gelijk men ziet, spijt al haar natuurlijk gezond verstand en gevoel voor het betamende, toch op zijn tijd even netjes gewaagde stellingen kon aaneenschakelen en er kurieuze gevolgtrekkingen uit opmaken als de knapste sofist. Het gewicht van hare argumentatie dan ook in 't midden latende, zal ik mij bepalen met te zeggen, dat zij den roman begon en spoedig zoo geheel medegesleept was door den betooverenden stijl en het treffende der voorstellingen, dat zij de doorgestane vermoeienis en de ondervonden onaangenaamheden, de plaats waar zij zich bevond, ja schier alles in de wereld vergat voor het Parijs der vijftiende eeuw en de merkwaardige figuren, die zich aan 't hof van Lodewijk XI of in dat der Mirakelen bewogen, voor Quasimodo en Claude Frollo, voor Esmeralda en Chateau-Pers. Zoozeer was zij verdiept in de lektuur, dat de wijzer reeds drie malen op de uurplaat had rondgedraaid, dat de kaars, die Naatje haar, toen 't donker werd, was komen brengen, reeds voor twee derden was afgebrand, dat de huisbel luider dan anders was overgegaan, dat er deuren waren geöpend en dichtgedaan, dat er heen en weder door huis was geloopen, dat er lieden boven waren gekomen - zonder dat zij er acht op geslagen had: - en met een kwalijk gesmoorden gil van schrik sprong zij op, toen de deur plots- | |
| |
ling
openging, en een prachtig gekleede vrouw, met een zilveren nachtblaker in de hand, voor haar stond.
- ‘Kom maar binnen, Van Zirik!’ zeide de Vrouw des huizes; want niemand anders was de bezoekster: ‘de Juffrouw is nog op.’
En nu trad ook, evenzeer met een nachtblaker gewapend, Van Zirik te voorschijn, nog altijd even net, even glad, even keurig opgedirkt als hij in het eerste Hoofdstuk van dit werk aan den lezer is vertoond, van den voormaligen student daarin alleen verschillende, dat zijn haar iets dunner was geworden en zich daarop, spijt alle kosmetieken, hier en daar een vaalgrijze tint vertoonde. Maar, gelijk reeds eenigszins uit de mededeeling van Karoline kan gebleken zijn, droog komiek was hij nog altijd, wat de bewondering van hen, die aan zijn disch onthaald werden, en de ergernis wekte zijner vrouw.
Hij legde echter bij deze wederontmoeting met zijn pleegkind geen dadelijke neiging tot schertsen, maar, wat minder bemoedigend voor Nicolette was, ook geen de minste hartelijkheid, aan den dag, en een stijf: ‘goeden avond, Juffrouw Zevenster!’ was zijn eenige welkomstgroet. 't Is waar, Mevrouw Van Zirik had hem aan 't verstand gebracht, dat, nu zij er in toestemde, een meisje, dat haar ouders niet kende, bij zich aan huis te nemen, zij dit alleen deed onder voorwaarde, dat hij het niet langer op den voormaligen voet zou behandelen, en niemand buiten- of binnenshuis iets van de bestaande betrekking vernemen zou: dat dit alleen geschieden kon, door Nicolette reeds van het eerste oogenblik af op een afstand te behandelen, en den gemeenzamen toon, dien de betrekking tusschen pleegvader en dochter gewettigd zou hebben, nimmer te bezigen: - Van Zirik had zich aan die voorwaarde onderworpen, en hij begroette daarom Nicolette met dat stijve ‘goeden avond, Juffrouw Zevenster!’
| |
| |
- ‘Goeden avond, Mevrouw! goeden avond, mijn Heer!’ bracht Nicolette half stotterende uit: ‘men had mij gezeid, dat mijn Heer en Mevrouw uit waren, en ik heb uw tehuiskomst willen afwachten.’
- ‘Dat is ook zeer goed,’ zeide Mw. Van Zirik, met een genadigen hoofdknik en een blik, half beschermend, half verstrooid: ‘hebje de kinderen al gezien?’
- ‘Ja Mevrouw! en ik durf zeggen, dat wij al vrij goede maatjes zijn.’
- ‘En hoe is de reis geweest?’ vroeg Van Zirik.
- ‘O! het eerste gedeelte was natuurlijk zeer aangenaam; want mijn Heer van Eylar heeft de goedheid gehad mij tot Utrecht te brengen:’ - hier verduisterde een wolk het liefelijk aanschijn van Mevrouws gelaat - ‘het laatste, in de volle diligence, was wel wat vermoeiend.’
- ‘Zoo! heeft Eylar u gebracht?’ vroeg Van Zirik, ‘en hoe maakt het mijn vriend Eylar?’
- ‘Zeer goed, en hij heeft mij verzocht u en Mevrouw op 't minzaamst te groeten: - en Dominee ook.’ - Hier scheen Nicolette iets te zoeken.
- ‘Best!’ zeî Van Zirik: ‘en is hij ook nog altijd de oude en dezelfde, mijn vriend Bol? - de lieden met sofismen en paradoxen naar 't hoofd werpende.’
- ‘Mij dunkt, Van Zirik! je moest dergelijke vragen liever tot morgen uitstellen,’ merkte Mevrouw aan.
- ‘O! Dominee is altijd even goed en minzaam,’ zeî Nicolette; ‘ik heb een brief van hem voor mijn Heer in mijn werkmandje.’ En zij keek rond, waar dat werkmandje, 't welk zij, toen zij was gaan schrijven, van de hand gezet had, nu gebleven was.
- ‘Als ze je dat werkmandje maar niet op de diligence ontfutseld hebben,’ zeî Van Zirik: ‘jonge meisjes raken licht wat kwijt op een diligence.’
Deze laatste aanmerking, die, te oordeelen naar den toon
| |
| |
waar zij op gemaakt werd, voor geestige scherts moest doorgaan, wekte de verontwaardiging op van Mevrouw, die zich haastte, haar gemaal de navolgende woorden toe te voegen, die zij vergezeld liet gaan van een verwijtenden blik:
- ‘Mij dunkt, wij konnen nu naar bed gaan en Mademoiselle Nicolette, die wel vermoeid zal zijn, wat rust gunnen. Wij wilden maar even zien of zij goed geärriveerd was, en die brief schijnt vooreerst niet te vinden: je zult dien van avond toch niet meer lezen.’
- ‘O! hier is mijn mandje,’ riep Nicolette uit; zij had tot nu toe op den grond en op de stoelen gezocht en in haar verwarring er niet aan gedacht, dat het voor haar op de tafel stond, doch bedekt door het boek, dat zij er op neêrgelegd had om het dichter bij haar oog en bij de flaauw schijnende kaars te hebben: ‘en hier is de brief.’
- ‘Dankje, kindlief!’ kon Van Zirik, die geen slecht hart had, niet nalaten bij 't aannemen van den brief te zeggen, en tevens aan Nicolette een vriendelijk knikje te geven, wat Mevrouw niet op kon merken, dewijl haar aandacht juist gevallen was op het boek, 't welk Nicolette, bij 't opnemen van 't mandje, dichtgeslagen en ter zijde gelegd had. Het kapitorie kwam haar bekend voor: zij trok het tot zich, opende het en vestigde de oogen op den binnensten omslag, waar de naam van George Rostan geschreven stond, iets wat Nicolette, die het boek onmiddellijk daar geöpend had, waar 't verhaal begint, niet had opgemerkt. Toen werd zij beurtelings bleek en rood, beet zich op de lippen, zag Nicolette scherp aan en zeide met een heesche, alles behalve minzame stem:
- ‘'t Schijnt, dat je met Monsieur Rostan ook al kennis gemaakt hebt.’
Nicolette kreeg een kleur, als iemand, die op een verkeerde handeling betrapt wordt. Zij gevoelde terstond, hoe,
| |
| |
zoowel het bezoek van den goeverneur, als het lezen van dat boek, haar ten kwade kon geduid worden.
- ‘Die Heer,’ zeide zij bedeesd, ‘is mij komen vragen of ik iets noodig had, en heeft mij dat boek tot tijdkorting achtergelaten.’
- ‘Is hij hier geweest?’ vroeg Mevrouw.
- ‘Welnu! wat zou dat?’ vroeg mijn Heer: ‘dat zou ik in zijn plaats ook gedaan hebben.’
- ‘Zoo! dan hadje iets heel onbetamelijks gedaan,’ zeî Mevrouw.
- ‘Ik dacht, lieve! dat je zoo'n haast hadt om naar bed te gaan,’ zeî Van Zirik.
- ‘Ik verzeker u, Mevrouw!’ zeî Nicolette, ‘dat die Heer niet verder dan den drempel is geweest en niet langer dan den tijd om dat boek op dien stoel daarginds neder te leggen.’
- ‘'t Is zeker bijzonder beleefd,’ hetvatte Mevrouw: ‘maar 't zal goed zijn, dat je in 't vervolg u van dergelijke beleefdheden verschoont.’
- ‘Nu! mij dunkt, dat diskoers kon ook tot morgen uitgesteld worden,’ zeî Van Zirik: ‘ik althans heb slaap en ga naar bed.’
- ‘Een nuttige waarschuwing moet niet uitgesteld worden,’ zeî Mevrouw: ‘en ik wilde er juist morgen niet op terugkomen, in de verwachting, dat Mademoiselle in 't vervolg voorzichtiger zal wezen. - wel te rusten!’
Met dit afscheid wendde zij zich om, en verliet het vertrek, het boek bij wijze van corpus delicti medenemende; terwijl Van Zirik, na nogmaals een knikje aan Nicolette te hebben toegezonden, de schouders ophaalde en zijn vrouw volgde.
Zoodanig was het onthaal van onze heldin in den Haag, en aan het huis, waar zij haar nieuwen werkkring zou aanvangen. |
|