| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Verhalende, hoe onze heldin naar den Haag reisde, en welk gezelschap zij aantrof in de diligence.
Wij behoeven niet te zeggen, dat Nicolette alles behalve in een vrolijke stemming verkeerde, toen den volgenden morgen Eylar op het bepaalde uur met zijn mandewagentje voor de pastorie stilhield, en wij willen het aan de verbeelding onzer lezers overlaten, zich het aandoenlijke afscheid voor te stellen, dat zij van den predikant en zijn zuster nam, de heilwenschen en korte vermaningen, die zij van beiden medekreeg, en de dankbetuigingen, welke zij uitbracht voor het genoten onthaal. Het afscheidnemen voor langen tijd is een hoogst onaangename en, zoowel voor hen die gaan als voor hen die achterblijven, altijd pijnlijke zaak. Immers, òf men scheidt met leedwezen van elkander, en dan heerscht er droefheid: òf men is verheugd elkanders gezelschap kwijt te raken, en dan vorderen niette-min de beleefdheid en de goede toon, dat men zulks niet doe blijken, maar in-tegendeel spijt en leedwezen huichele: òf men is onverschillig, en dan weet men niet, hoe men zich houden zal. En dan zijn de omstandigheden ook doorgaans van dien aard, dat zij iemands houding nog ongemakkelijker maken. Is degeen, die vertrekken zal, te vroeg klaar, dan is de tijd, die het vertrek voorafgaat,
| |
| |
verveelend: men acht het der moeite niet waardig meer, een degelijk gesprek te beginnen, men heeft gezegd wat men te zeggen had: men kijkt nu eens elkander aan, dan weder uit het venster: men staat op, men gaat weêr zitten, men wordt ongedurig en wervelziek. Is het geval anders om, dat er namelijk vertraging heeft plaats gehad bij de laatste voorbereidselen tot het vertrek, dan is ieder gejaagd en angstig, en zij, die achter zullen blijven, worden wrevelig en ontevreden bovendien. Van hetgeen te dezer gelegenheid voorviel, zullen wij ons vergenoegen met te vermelden, dat Nicolette wel op haar tijd klaar, en het afscheid, ook uit beleefdheid jegens Eylar, dien men niet kon laten wachten, zeer kort was, en dat het jonge meisje weldra, naast haar geleider gezeten, door Hardestein reed, welks bewoners, voor zooverre het rijtuig hun huis voorbijreed, en zij bij de hand waren, zich aan deur of venster vertoonden, en dat menige zoenhand of afscheidsgroet aan Nicolette werd nagezonden, die zij wel moest beäntwoorden, zoodat het in zekere mate een verlossing voor haar was, toen zij, buiten de kom der gemeente op den grooten weg gekomen, aan den loop harer gedachten zich vrijelijk kon overgeven.
Eylar begreep, ten deele althans, de stemming, waarin zij zich bevond, en achtte het beter, die vooreerst niet te storen, vertrouwende, dat de beweging, het fraaie weêr, de verandering van tooneel, de gezelligheid der streek, die men doorreed, allengs het hunne zouden bijdragen om aan Nicolettes droefgeestigheid een einde te maken en haar afleiding te verschaffen. Doch zoodra merkte hij niet, dat werkelijk de aandacht van het jonge meisje een en andermaal was opgewekt geworden door voorwerpen, die zich onder 't rijden aan haar opdeden, of hij haastte zich, daarvan partij te trekken, en haar opmerkzaam te maken op hetgeen haar belangstelling waardig geächt kon worden: hij
| |
| |
noemde haar de namen der dorpen, die zij langs trokken of wier torenspits zij in de verte onderscheidden, en die van de eigenaars of bewoners der landgoederen of zomerverblijven, aan den weg gelegen, trad langzamerhand in meer bijzonderheden, deelde haar allerlei anekdoten mede, tot de plaatsen of personen, die hij noemde, betrekking hebbende, vertelde haar, hoe zij dezen of genen, die hier nu op zijn landgoed de zomermaanden doorbracht, in den aanstaanden winter waarschijnlijk in den Haag ontmoeten zou, hoe weêr die andere aldaar een broeder had wonen, die een betrekking aan 't Hof had, of minister was, of bankier, of ambtenaar, of een zuster had, die hofdame was, in één woord, hij slaagde, spoediger dan hij zelf had durven hopen, er volkomen in, haar de gewenschte afleiding te verschaffen, en, zoo zij in den aanvang eerbieds- en beleefdheidshalve naar hem geluisterd had, weldra deed zij het uit belangstelling, en bewees dit, door van hare zijde menige vraag te doen en menige opmerking te maken, zoodat het gesprek eindelijk zoo levendig en onderhoudend werd, als het wezen kon tusschen twee personen, die ieder van zijn kant vermijden wilden te spreken juist over die onderwerpen, welke hun het naast aan 't hart liggen. Maar beiden gevoelden, hoe noodzakelijk het was, zich te onthouden van elke toespeling op hetgeen achter den rug lag, en geen stof aan te roeren, die pijnlijke gewaarwordingen kon opwekken, en dewijl beiden bovendien een gezond oordeel en een vlug verstand bezaten, viel het hun gemakkelijker, aan hun voornemen getrouw te blijven en alleen over onverschillige zaken of over de toekomst te spreken.
- ‘Is mijn Heer met het huisgezin van mijn Heer Van Zirik bekend?’ was de vrij natuurlijke vraag, die Nicolette reeds lang op de tong had gelegen en die zij 't nu eindelijk waagde te doen.
- ‘Ik wenschte om uwentwil, lieve meid! dat ik het
| |
| |
beter ware,’ antwoordde Eylar: ‘maar onze kennis heeft zich tot heden bepaald bij een diner, dat ik, een jaar of drie geleden, daar aan huis heb bijgewoond, en bij een digestie-vizite, die ik er een paar dagen later gemaakt heb. Je weet, ik ga niet zeer dikwijls naar den Haag, en dan heb ik er relaties, die mij nader zijn dan mijn Heer Van Zirik, zoodat ik, in de weinige dagen die ik er doorbreng, wel genoodzaakt ben, mij binnen een beperkten kring te houden, en voor uitnoodigingen, die mij daarbuiten zouden voeren, beleefdelijk te bedanken.’
Of Nicolette begreep, dat de kennismaking met Mevrouw Van Zirik Eylar juist niet van zooveel waarde was voorgekomen, dat hij er grooten prijs op zou gesteld hebben, die verder voort te zetten, ziedaar wat wij niet beslissen willen; zij liet er niets van blijken, doch zich in allen gevalle niet met het ontvangen antwoord afschepen.
- ‘Dat spijt mij dubbel,’ zeî zij: ‘ik zal dan waarschijnlijk het genoegen missen, u daar aan huis te zien.’
- ‘Ik zal er in allen gevalle voor u komen,’ zeî Eylar: ‘maar, al nam ik er een uitnoodiging aan om te eten, zou het nog zeer de vraag zijn, of ik u zou te zien krijgen, dewijl de kinderen er, geloof ik, als er diner is, niet aan tafel komen. Intusschen, betreur dat maar niet,’ haastte hij zich er bij te voegen, om het min aangename weg te nemen, dat in zijn opmerking mocht gelegen zijn: ‘die diners zijn zoo vermakelijk niet, vooral niet voor wie zich in het geval bevindt, waar een goevernante noodwendig in verkeeren moet, om er namelijk als figurante bij te zitten.’
- ‘Wie weet?’ zeî Nicolette, lachende: ‘een figurante kan zich misschien beter vermaken dan iemand, die een hoofdrol speelt, en wel door op te merken wat er voorvalt.’
- ‘Als het de opmerking waard is,’ zeî Eylar: ‘doch het bepaalt zich niet zelden bij de behandeling der hoogst gewichtige vragen, hoe men zich op het laatste bal ge- | |
| |
amuzeerd heeft, hoe Mevrouw X. of Y. gekleed was, waar de shawl of de kanten, die Freule Z. of Juffrouw N.N. in haar corbeille gekregen heeft, gekocht zijn, en....maar 't is waar, ik vergeet, dat zulke questiën voor jonge dames inderdaad belangrijk zijn.’
- ‘Ja; maar toch vooral, wanneer zij zelve te bal gaan en de middelen hebben, genoemde kanten of shawls te koopen,’ zeî Nicolette, schertsende.
- ‘Och kom!’ hernam Eylar: ‘een jong meisje vleit zich altoos, dat de tijd wel spoedig komen zal, waarop zij tot een en ander in staat zal zijn.’
- ‘Maar nu, de diners bij Mevrouw Van Zirik,’ zeî Nicolette: ‘mijn Heer heeft het zeker die eene reis niet gelukkig getroffen, en ik kan toch niet gelooven, dat er nooit gasten zouden komen, die over onderwerpen het woord voerden, waar men met belangstelling naar kon luisteren.’
- ‘Volkomen waar,’ zeî Eylar: ‘en ik sprak dan ook meer in 't algemeen. Er zijn uitzonderingen, en men kan het somtijds zeer goed treffen.’
Hier stond op eens aan Nicolette de maaltijd voor den geest, dien zij bij Mevrouw Van Doertoghe had bijgewoond, en zij kon niet nalaten, bij zich zelve te denken, dat, indien Eylar, Maurits, Bol en Drenkelaer daar niet geweest waren, de konversatie ook wel heel flaauw had kunnen zijn. Zij schudde echter die herinnering zoo goed zij kon van zich af, en, tot het onderwerp terugkeerende, waaromtrent zij narichten wenschte in te winnen, vroeg zij opnieuw:
- ‘Maar nu Mevrouw Van Zirik: is zij blond, bruin, vrolijk, stijf, mooi, leelijk? wat voor een slag van een mensch is zij u voorgekomen te zijn?’
- ‘Mevrouw Van Zirik,’ antwoordde Eylar: ‘is, zoover ik mij herinner, een zeer schoone vrouw, met een vel, blank als dons en glanzig als satijn, met groote violetkleurige oogen.’
| |
| |
- ‘Dus het uiterlijke al wat men wenschen kan,’ zeî Nicolette, na een poos gewacht te hebben of er meer zou komen. ‘En...?’ vervolgde zij, met een vragenden blik op Eylar gericht.
De waarheid is, dat Eylar zich eenigszins met de zaak verlegen had gevonden, en zich zelven was begonnen te verwijten, dat hij Nicolette den voorslag van Van Zirik dus overhaast had laten aannemen, zonder haar voor te bereiden op de moeilijkheden, waarmede zij misschien zou te kampen hebben, immers voor zooverre hij de vrouw des huizes uit een korte kennismaking had kunnen beöordeelen. Niet vreemd was het, dat hij nu, nadat de teerling toch geworpen was, eenigermate in tweestrijd met zich zelven geraakte, in hoeverre hij aan het jonge meisje zijn bijzondere meening betreffende het karakter harer aanstaande meesteresse zou mededeelen. Aan den eenen kant was het nu geen zaak, haar tegen de betrekking, die zij bekleeden ging, in te nemen: aan den anderen kant scheen het plicht, haar niet geheel onkundig te laten van hetgeen haar wellicht te wachten stond, en kon een ontwijkend antwoord op de gedane vraag ten gevolge hebben, dat zij zich nog erger bezwaren voor den geest haalde, dan er naar zijn overtuiging bestonden. Het was vooral deze laatste reden, die hem, na het voor en tegen gewikt te hebben - wat zulk een langen tijd niet duurde als wij hebben noodig gehad om het uiteen te zetten - besluiten deed, met openhartigheid te werk te gaan.
- ‘Hoor eens, beste meid!’ zeide hij: ‘niemand is volmaakt, en wie zich in ondergeschikte betrekking bij vreemden begeeft, zal altijd bevinden, dat hij nu en dan wat doen of wat dulden moet, 't geen hem niet aanstaat. Je hebt een week of wat bij Dominee Bol doorgebracht, die de goedheid in persoon is, en dat zal je omtrent alle andere hoofden des huisgezins voor 't vervolg bederven...
| |
| |
mijn Heer Van Zirik nu is ook goed, geloof ik; - maar hij is nooit een man geweest als Dominee, en zal het nooit worden.’
- ‘Nu! dat begrijp ik,’ zeî Nicolette, op een toon van volle overtuiging, ‘dat ik nergens iemand zal vinden, zoo goed en lief voor mij als Dominee of als mijn Heer van Eylar.’
- ‘Je bent een vleister,’ zeî Eylar, pogende te schertsen, ofschoon hij bij zich zelven vond, dat hij de lofspraak maar half verdiende: ‘maar dat nu daargelaten. Wat ik zeggen wilde is, dat er op de wereld menschen zijn, met wie het gemakkelijk, en anderen, met wie het minder gemakkelijk is, om te gaan. Het eerste zal waarschijnlijk uw geval zijn met mijn Heer van Zirik, het laatste met Mevrouw.’
- ‘Dat spijt mij,’ zeî Nicolette: ‘maar ik zal mijn best doen, haar genoegen te geven.’
- ‘En ik heb goede hoop, dat je slagen zult,’ hernam Eylar: ‘want je hebt het kunnen vinden met Juffrouw Leentje, die, tusschen ons gezeid, ook niet van de gemakkelijksten is.’
- ‘O! zij is altijd goed voor mij geweest,’ viel Nicolette haastig in.
- ‘Nu ja,’ antwoordde Eylar: ‘en juist dat buitengewone verschijnsel overtuigt mij, dat, zoo jong als je wezen moogt, je slag hebt, zelfs die lieden in te pakken, die 't zich anders zoo licht niet laten doen. Doch om nu op Mevrouw Van Zirik terug te komen, zoover ik haar heb kunnen beöordeelen, hou ik het er voor, dat zij als meisje een bedorven kind is geweest, en daardoor, als meestal het geval is, wat heerschzuchtig en kapricieus is geworden. Wie een van beiden is, betoont zich wel eens onrechtvaardig, vooral jegens onderhoorigen, en is zelden te voldoen. Het zou u dus kunnen gebeuren, ook na u nog zoo dapper ten
| |
| |
beste uitgesloofd te hebben, miskenning en berisping in plaats van dank en lof in te oogsten; - maar zie, dan moetje daarom den moed niet laten zakken, en maar denken: dat gaat zoo in de wereld. Daar hebje b.v. menigen minister, die getobt en gezwoegd heeft om een wet te maken, welke hij overtuigd is, dat de beste vruchten moet voortbrengen, en die, in plaats van er eer meê in te leggen, eerst in de dagbladen, en dan weêr in de Kamers op zijn tabbaard krijgt.’
- ‘Ja,’ merkte Nicolette peinzende aan: ‘maar hij is toch minister.’
- ‘Dat is hij,’ hernam Eylar: ‘en hij kan, meenje, zich troosten met zijn gouden rok, zijn traktement, en de buigingen, die men voor hem maakt. - Maar daar tegen-over staat, dat hij in 't openbaar verguisd wordt, ten aanhoore van de geheele Natie, die altijd geneigd is, het ergst te gelooven, terwijl onaangenaamheden, als die u zouden kunnen treffen, toch altijd binnenshuis blijven. Het komt er, in 't een als in 't ander geval, enkel op aan, bij zich zelven het bewustzijn te bezitten, dat men naar zijn beste vermogens zijn plicht heeft betracht, en zich dan te troosten met de gedachte: eens word ik toch rechtvaardiger geöordeeld.’
- ‘Lieve mijn Heer van Eylar!’ zeî Nicolette: ‘ik was er toch al op voorbereid, dat ik een moeilijke loopbaan te gemoet ging. Mw. Zilverman heeft mij op school al zoo dikwijls gewaarschuwd, dat ik meer doornen dan rozen op dat pad zou vinden, en, zijn er sommige, die mij wachten, ik zal ze pogen door te staan. 't Is zeker nuttig voor mij; want te Hardestein heeft men mij ook als een “bedorven kind” behandeld, en ik was misschien ook op weg om heerschzuchtig en kapricieus te worden.’
- ‘Ik geloof niet, dat je daar juist erg gevaar van liept,’ zeî Eylar, geroerd over de woorden van Nicolette:
| |
| |
‘maar ongetwijfeld heeft het voor jonge lieden zijn nut, als zij ondervinden, dat het niet altijd en overal zonneschijn is. - Met dat al, het is mogelijk, dat ik jegens Mw. Van Zirik onrechtvaardig ben geweest, en dat ik haar niet had moeten beöordeelen naar den indruk, dien zij, bij een korte kennismaking, op mij gemaakt heeft. Ik zal er mij in verheugen, zoo ik gedwaald heb; - doch 't is beter, dat het u daar aan huis meê- dan tegenvalt.’
- ‘O, ik ben u dankbaar,’ zeî Nicolette.
- ‘Wel!’ hervatte Eylar: ‘wij zouden door 't praten haast vergeten rond te kijken. Zie eens, daar is het landgoed van den Heer Plemp, Oud-Raad van Indiën...hij heeft geen kwaad hoekje uitgekozen om er zijn dagen te eindigen, wat dunkt u?’
Dewijl de Heer Plemp in ons verhaal zelfs geen voorbijgaand figuur zal maken, zal het noodeloos zijn, het antwoord van Nicolette te vermelden, en wij zullen zelfs van het geheele onderhoud, dat zij verder met Eylar voerde, geen woord meer opnemen, maar onze beide reizigers maar terstond naar het naastbijgelegen hulpstation van den sinds kort aangelegden Rhijnspoorweg voeren. Hier verlieten zij het rijtuig en wachtten den trein af, die hen naar Utrecht brengen zou, vanwaar Nicolette haar weg, met de diligence, over Woerden en Leyden vervolgen zou. Nog een uur voor den tijd waren zij afgestapt aan de herberg, waar de wagen afreed, en hier bestelde Eylar, na zich eerst verzekerd te hebben, dat de vooruitgezonden bagaadje van Nicolette behouden was aangekomen, en een goede plaats voor haar genomen te hebben, een stevig ontbijt, dat zoowel hem, die eerst laat weder t'huis kon wezen, als haar, die ook nog een lange reis te doen had, wel te pas moest komen. Zoowel met de toebereidselen als met het nuttigen van het maal was een goed half uur verstreken.
- ‘Ik ben eigentlijk konfuus,’ zeî Nicolette: ‘over al
| |
| |
de moeite, die je neemt, mijn Heer van Eylar, en ik ben maar zoo bang, dat ik u een tijd ontroof, die je voor uw eigen zaken hadt willen besteden. Ik bid u toch, u om mij niet te geneeren: ik heb nu mijn plaats, en zal mij verder wel kunnen redden.’
- ‘Neen, neen, kind!’ zeî Eylar: ‘ik moet u veilig ingescheept zien, of liever ingewagend...heden! ik moet eens aan Bol vragen, waarom het laatste woord niet evengoed zou zijn als het eerste. Maar, wat ik zeggen wilde, ik zou om geen ding ter wereld kunnen dulden, dat men mij verwijten kon, iets ten halve te doen. En bovendien, het is nu toch om een minuut of wat te doen; want daar komt uw équipage al aan.’
En inderdaad, de wagen, met drie magere knollen bespannen, rolde langzaam voor de deur: de ladder werd er tegenaan gesteld, de bagaadje stuk voor stuk naar boven gesjouwd of gegooid, en de verschillende voorwerpen op en nevens elkander gesteld, natuurlijk zonder eenigen eerbied, 't zij voor de opschriften van ‘onder’ of ‘boven,’ waar voorzichtige oude vrijsters haar koffers of doozen mede hadden voorzien, 't zij voor de angstige vermaningen, door sommigen onder de passagiers den kondukteur toegeroepen, betreffende de wijze, waarop hij met hun goed omsprong: - vermaningen, die òf geen antwoord kregen, òf, wanneer zij wat dikwijls herhaald werden, zijnerzijds de vernuftige aanmerking uitlokten, ‘dat de luî wel ieder een vassie (vache) voor zijn goed alleen zouden willen hebben.’
Intusschen had Nicolette, die bij haar komst in de herberg haar doek en hoed, die onder het rijden eenigszins bestoven geraakt waren, afgezet en afgeborsteld had, zich weder reisvaardig gemaakt, en stond gereed zich naar beneden te begeven met haar geleider, die van zijn kant haar aanraadde, zich niet te overhaasten, dewijl zij beneden toch maar in 't gedrang zou staan. Immers, wij hebben
| |
| |
vergeten te zeggen, dat de kasteleines, die den Graaf van Eylar kende en diepen eerbied voor hem had, hem niet in de gelagkamer had willen laten gaan, maar hem een bovenkamer had ingeruimd. Dit had zeker zijn goede zijde, in zooverre als hij daar ongestoord en op zijn gemak met Nicolette gezeten had; doch aan dit voorrecht was het bezwaar verbonden, dat onafscheidelijk is van bevoorrechte afzondering. Komen de grooten der aarde met de lieden van minderen stand niet in aanraking, dan leeren zij hen niet kennen: en zoo verzuimde hier Eylar, door niet dan op 't uiterste oogenblik naar beneden te gaan, goed op te nemen, wie de reisgenooten van Nicolette zouden zijn: - een verzuim, zeker van zijn kant zeer onwillekeurig, doch dat haar later op vrij wat tranen moest komen te staan. Toen zij eindelijk werden gewaarschuwd, dat het tijd was, en naar beneden gingen, was er, gedurende de minuut, die verliep van het oogenblik, waarop zij de kamer verlieten, tot op dat, waarin zij op straat kwamen, al een gedeelte van het gezelschap in den wagen geklommen en riep de kondukteur reeds: ‘Juffrouw Zevenster!...nommer tien, alsjeblieft!’
Nummer 10 was aan de andere zijde van den wagen, en zoo was Eylar, na een korten handdruk met Nicolette gewisseld te hebben, terstond van haar gescheiden. Hij wachtte, tot de laatste passagier was binnengehoosd, en toen, den kondukteur een gulden in de hand stoppende, beval hij hem aan, toch vooral zorg te dragen voor ‘de Juffrouw op nummer tien.’
- ‘'k Zal der voor zorgen, meneer!’ zeide de kondukteur, terwijl hij den gulden opstak en bij zich zelven dacht, dat, zoo de wagen niet onderweg omviel of er geen ander buitengewoon ongeval of oponthoud plaats had, de Juffrouw op nummer tien precies op haar tijd en evengoed in den Haag zou aankomen als hij zelf. Terwijl hij, onder het ma- | |
| |
ken dezer wijsgeerige gevolgtrekking, het portier dichtsmeet en naar het kantoor snelde om de lederen brievemaal en de laatste instrukties van den kommissaris te ontvangen, liep Eylar de diligence rond en stak nogmaals de hand toe aan Nicolette, die achteruit in 't hoekje naast het portier zat.
- ‘Nu vaarwel! mijn kind!’ riep hij: ‘mijn groete aan mijn Heer en Mevrouw Van Zirik, en doe ons spoedig iets van u hooren.’
- ‘Vaarwel! vaarwel!’ riep Nicolette, terwijl zij poogde haar hand vrij te maken, om de zijne te drukken; doch op 't zelfde oogenblik deed zich het ‘vort maar!’ hooren: de wagen rolde over de steenen: de kondukteur steeg onder 't voortrijden op en zijn hoorn blies het vaarwel toe aan de Mijterstad. Eylar had maar alleen kunnen opmerken, dat tegen-over Nicolette nog een paar dames gezeten waren. ‘Nu!’ dacht hij: ‘dat treft zij, 't is zóó beter dan een overbuurman, die haar stinkenden tabaksrook in 't gezicht blaast.’
Ware hij in de gelagkamer geweest, dan zou hij misschien zich herinnerd hebben, dat er walmen zijn, erger verpestend dan de afschuwelijkste damp, die ooit uit het vuilste, met amersfoorder gestopt neusbrandertje, of uit de gemeenste cigaar van drie om een cent is voortgekomen.
Nicolette dacht, noch om pijpen, noch om haar medeburen; zij dacht alleen, hoe, met Eylar, alles voor haar verdween wat haar nog Hardestein en haar bekenden aldaar vertegenwoordigde, en zij vond zich zelve lomp en onhartelijk, dat zij haar hand, belemmerd door het werkmandje, dat zij vasthield, en door haar shawl, niet tijdig genoeg had kunnen loskrijgen om de zijne te vatten: bittere tranen rolden langzaam en zwijgend langs haar wangen, en eerst toen zij een eind weegs buiten de poort was, begon zij zich te herinneren, dat zij niet alleen was, en nam zij haar zakdoek om zich de oogen af te veegen; doch nog altijd
| |
| |
duurde het een geruimen tijd, eer zij iemand van haar medereizigers gezien had, en liet zij, in treurige gepeinzen verzonken, den onbestemden blik over de groene bouw- en weilanden daarbuiten dwalen.
Eindelijk echter werd zij uit die verstrooidheid van gedachten teruggeroepen en verplicht zich met de werkelijkheid des levens weder af te geven, door de vraag, die haar gedaan werd: ‘kan ik de Freule ook dienen?’ - En toen, met schrik als uit een droom ontwaakt, wendde zij het hoofd naar de zijde, waar die stem vandaan kwam, en zag een hand, die haar een flakon aanbood, een breede, lachende vrouwelijke tronie, en een paar groote oogen, die haar aanstaarden.
- ‘Ik dank u Mevrouw!’ antwoordde zij met een onwillekeurig gevoel van weêrzin; en terwijl zij een afwijzende beweging maakte.
- ‘'t Is anders warm genoeg, Freule!’ hernam dezelfde stem, de aanbieding hernieuwende.
Nicolette had hetzelfde antwoord op de lippen, dat Grietje aan Faust geeft, namelijk, dat zij geen Freule was; - doch al had zij het stuk van Goethe gezien of gelezen, zij had toch geöordeeld, dat een antwoord, gepast tegen-over een ridder, die vrijheid vindt een jong meisje, dat hem niet kent, op straat aan te spreken, het niet zou wezen tegen-over een vrouwelijke reisgenoot, die zich een gewone beleefdheid veroorlooft; en bovendien verweet zij zich reeds, dat zij de haar gedane aanbieding op een weinig heusche wijze had afgeslagen.
- ‘Ja Mevrouw!’ zeide zij daarom: ‘wel is 't warm; - maar ik ben zelve voorzien, en zoo mocht ik u niet berooven.’ - En meteen haalde zij uit haar mandje haar flakonnetje voor den dag.
- ‘O!’ zeî de andere, wier reukflesch in dezelfde evenredigheid tot die van Nicolette stond als de beide eigena- | |
| |
ressen der flakons tot elkander: ‘ik heb genoeg, en al wat je bewaart is zooveel gewonnen. Nu - neem maar wat, en als ik niet meer heb, dan is het nog altijd tijd, bij u om revanche te komen.’ En meteen drong zij haar flakon op aan Nicolette, die, niet verder durvende weigeren, eenige druppels daaruit op haar zakdoek goot en hem toen, met een vriendelijk: ‘ik dank u,’ aan de vreemde teruggaf.
Bij deze gelegenheid kon zij niet nalaten deze laatste meer naauwkeurig in oogenschouw te nemen. Het was, naar den schijn te oordeelen, een vrouw van ongeveer vijftig jaren, en van een eerbiedwaardigen omvang. Haar gelaat, 't welk overschaduwd werd door een paars zijden hoed met ontzettend veel en veelkleurige bloemen, was, als reeds gezegd is, bijzonder breed en uitgezet, en daarover lag een tint verspreid, die meer naar 't vermiljoen trok dan naar 't rozerood. De trekken waren regelmatig en spraken van vroegere schoonheid: ja ook nu nog, als de groote lichtblaauwe oogen vriendelijk lonkten en de mond, zich openende tot een lachje, de hagelwitte tanden liet doorschemeren, had de uitdrukking van het geheel iets, dat niet onbehaaglijk kon genoemd worden; maar een opmerker, die meer ondervinding bezat dan Nicolette, zou toch gevonden hebben, dat die uitdrukking niet dan zeer voorbijgaand was, en dat het gelaat, als 't in zijnen gewonen plooi was, er een andere bezat, en wel van zekere driestheid, ja van zoodanig eene, als, bij de minste te-leur-stelling of onaangenaamheid, tot ruwe drift kon overslaan. Zware koolzwarte wenkbraauwen, een neus, gekromd als die eens sperwers, en de scherpe punten, welke, als de mond zich geheel opende, die witte tanden vertoonden, herinnerden onwillekeurig aan den gelaatkundige de woestheid van het everzwijn, de onverbiddelijkheid van den roofvogel, en de vraatzucht van den snoek: terwijl eenige zwarte bosjes haar - men zou bijna gezegd hebben een knevel - | |
| |
op den bovenlip, en hier en daar een begroeid moesje op wang of hals, bij dezen en genen wel eens de gedachte verwekten, dat een grenadiersmuts de bezitster dier aantreklijkheden geschikter zou gevoegd hebben dan het bontkleurige hoofdtooisel, 't welk zij thans droeg. - Dat breede gelaat nu, nog vergroot door een dubbele onderkin, rustte op een korten dikken nek, om welken een halsband prijkte, uit zeven gouden snoeren (chaines de Venise) bestaande, die
zich vereenigden in een geweldig groot ovaal slot, op 't welk de Pieterskerk te Rome in mozaïek prijkte. Een Schotsche geruite doek met rooden grond, op de borst vastgehecht met een ronde broche (nog grooter dan het voorzegde slot en met een camée vercierd, die keizer Nero voorstelde), liet slechts een gedeelte zien van de hooge japon, doch genoeg om de dikke gouden ketting te doen bespeuren, die het horologie droeg, en om den toeschouwer in angst te doen verkeeren, dat de blaauw zijden stoffaadje op den duur niet bestand zou wezen tegen de uitzetting van de geweldige vleeschmassa, die zich daarachter verhief. Beide polsen waren met driedubbele armbanden van allerlei vorm en materie voorzien: gelijk de dikke vleezige vingers met ringen: in 't kort, men zou oppervlakkig gezegd hebben, dat er voor een juwelier of goudsmid vrij wat aan 't mensch te sloopen viel. 't Zou echter nog de vraag zijn geweest, of, bij een behoorlijk onderzoek, al het goud, waarmede zij behangen was, den toets wel zou hebben doorgestaan, en of de juweelen en paarlen aan arm en vingers niet meerendeels van Europeesch fabrikaat waren.
Nicolette was er echter verre af omtrent de echtheid van al dat fraaie een boozen twijfel te voeden; ofschoon zij van nature smaak genoeg ontvangen en zij in de laatste weken genoeg welgekleede vrouwen gezien had, om te vinden, dat de opschik van haar reisgenoot wel wat erg overladen was. - Zij zag nu ook de rest van 't gezelschap eens
| |
| |
rond. Naast de dikke matrone zat een jonge juffrouw, die, als onderweg bleek, bij haar behoorde, doch over welker uiterlijke het moeilijk viel, eenig oordeel te vellen, dewijl haar gelaat onder een witten sluier met dikke moesjes verborgen was, een geruite mantel haar geheele gestalte bedekte en zij bovendien op dit tijdstip in diepe rust verzonken was. Nevens haar zat een man met een lakensche pet op en met een geweldig dom gezicht onder die pet, dat bestendig strak voor zich keek. Zijn overbuurman was een student, die den tijd doodde met in een Franschen roman te lezen, ofschoon nu en dan, van achter zijn boek, naar de slaapster, naar de matrone, maar vooral naar Nicolette glurende, misschien ook wel den buurman verwenschende, die hem van haar scheidde en die, aan den pijjakker, welken hij aan 't lijf, aan de pijp, welke hij in den mond, aan den grooten hoed, dien hij op 't hoofd droeg, en aan den duimstok, die uit zijn zijzak stak, voor een aannemer of landmeter te houden was. - Wat de meer achterin gezeten passagiers betrof, dewijl er niets bijzonders aan hen te bekijken viel, en zij gedurende de reis of lazen, of sliepen of voor zich keken en geen deel althans aan 't gesprek namen, zoo zal het noodeloos zijn, den lezer met de beschrijving hunner personen op te houden.
- ‘Weet Mevrouw ook,’ vroeg Nicolette, ‘hoe laat wij in den Haag aankomen?’
- ‘Wel zeker Freule!’ was het antwoord: ‘precies te half zeven, of ik doe een proces aan de onderneming aan.’ - En hier kneep zij haar lippen te zamen en zette zij een paar oogen op, die konden doen gelooven, dat zij, zoo het bewuste geval plaats vond, haar woord zou gestand doen.
- ‘Jongen, jongen!’ merkte de aannemer op: ‘ik woû niet, dat ik een proces had moeten voeren voor elke keer, dat ik te laat met de dilzans gekommen ben waar 'k wezen moest.’
| |
| |
- ‘Zij zullen de Freule zeker wel met het eten wachten?’ hernam de dikke matrone, terwijl haar stemgeluid, dat zoo even te voren schor en heesch geklonken had, als kwam het voort uit een gebarsten orgelpijp, nu weêr de zoetheid aannam, die het te voren bij het aanbieden van 't reukfleschje bezeten had, een zoetheid, die niet-te-min iets wrangs had, en het gehoorvlies ongeveer op dezelfde wijze aandeed, als een glas frambozen op jenever het verhemelte aandoet: ‘de Freule gaat bij mijn Heer Van Zirik logeeren, zoo 'k wel verstaan heb?’ voegde zij er bij.
- ‘Ja, ik ga bij mijn Heer Van Zirik aan huis,’ antwoordde Nicolette, terwijl zij een kleur kreeg, op de gedachte, dat, nu men haar voor een logée van Mw. Van Zirik hield, zij 't zich liet aanleunen, en zich zelve al half van misleiding beschuldigende, dat zij er niet rond voor uitkwam, geen freule en op zijn best een goevernante te zijn.
- ‘Van Zirik!’ viel de buurman van Nicolette in, terwijl hij zijn pijp omdraaide en een rookwolk wegblies: ‘welbekend! ik heb pas een werk voor hem 'angenomen gehad in den Overbuurtspolder. Nou! daar komje ook 'an geen slecht kantoor, Juffrouw! 't is er wel uit te houën.’
Nicolette zag den man eenigszins verwonderd aan, die zich dus plompweg in 't gesprek mengde. 't Was een goede veertiger, met ruwe door de zon verbrande gelaatstrekken, die sterk van de kinderziekte geschonden waren, ten gevolge waarvan de oogen bijna onzichtbaar waren. Kort sluik haar van een aschgraauwe kleur viel om de slapen en strekte niet om het voorkomen behaaglijker te maken; terwijl toon en houding plomp en ongemanierd, alzoo weinig geschikt waren om Nicolette tot een gesprek uit te lokken; zij vergenoegde zich dan ook 's mans woorden met een vriendelijken glimlach als 't ware te bevestigen, en zag toen zwijgend voor zich heen. De aannemer was echter een
| |
| |
van die menschen, die, eenmaal aan 't spreken geraakt, gaarne doorpraten, een uit die lastige soort van medereizigers, die, zelve steeds bereid, aangaande hun persoon, hun beroep en het doel hunner reize uit eigen beweging de naauwkeurigste mededeelingen te doen, gelijke openhartigheid ook bij anderen onderstellen, ja des noods van hen vorderen. Hij liet zich dan ook door het zwijgen van Nicolette niet afschrikken, maar vervolgde het begonnen gesprek.
- ‘Ja, ja,’ zeî hij: ‘'t heugt mij nog dattie, zoo'n dikke twintig jaar geleden, te Leyen op de studie lag, die eigenste Van Zirik, en wat een mooie blessen had ie. Ik heb er 'm dikkels onze deur meê zien voorbijrijen: ik woonde toen 'an den steenweg even buiten de Rijnsburgerpoort; - nou! hij kon 't betalen; want z'n ouwe had boos veul moppen, geloof ik. - Ja, weinig had ik toen gedacht, eens nog zaken met hem te zullen doen; ik was toen nog een arme drommel, en al blij als ik een bagetel met 'n boodschap verdienen kon: maar dat's nou anders, en nou bennen d'r genoeg, die vroeger Joost Klabbe niet zouën hebben angekeken en die nou den hoed voor hem afnemen. - Ja! as ik 'an die tijd denk...maar, as ik zoo vrijpostig mag wezen van te vragen, Juffrouw! woonde uwees in dien tijd ook niet daaromtrent in de buurt?’
Deze vraag was gericht tot de dikke dame, die er maar half meê gesticht scheen te zijn; althans haar wenkbraauwen trokken zich samen, op het breede voorhoofd vertoonden zich talrijke rimpels, en zij bezigde de schrille in stede van de zachte noten harer stem, toen zij antwoordde:
- ‘Ik woon in den Haag, mijn Heer! en je hebt zeker de verkeerde voor.’
- ‘Nou dat's mogelijk,’ hernam hij: ‘en er is meer gelijk as eigen: ofschoon 'an je stem zou ik er haast op vloeken, dat je degenige was, daar in dien tijd, als 't je heugt, dat weeuwtje 'an huis bij was, daar de schoonvader van op de
| |
| |
Breêstraat woonde, die niks met 'r te doen woû hebben, als je 't heugt.’
- ‘Wat woû mij heugen?’ antwoordde de toegesprokene, doch nu met een milder geluid: ‘ik heb nooit in Leyden of daaromtrent gewoond.’
- ‘Ja, in dat geval mot ik het opgeven,’ hernam Klabbe: ‘alhoewel 'an je stem zou ik er op gevloekt hebben, zoo as ik zeî. - En dus woont de Juffrouw in den Haag? - nou, dan zal de Juffrouw ook meneer Van Zirik wel kennen.’
- ‘Van aanzien ja,’ antwoordde zij: ‘en bovendien, wie kent mijn Heer Van Zirik niet bij renommée? een mooi huis, een charmante vrouw en een paar millioen in de wereld...ja, zie! ik zou wel wenschen, dat ik in de plaats van de Freule was om daar te gaan logeeren.’
Nu begon bij Nicolette het gevoel van eerlijkheid zoo luide te spreken, dat het geheel de inblazingen tot zwijgen bracht der koele rede, die haar toefluisterde, dat stilzwijgen niet altijd als bevestiging behoeft te worden aangemerkt, en dat geheel onbekende personen geen aanspraak kunnen doen gelden om met het doel van iemands reis bekend te worden gemaakt.
- ‘Ik weet niet,’ zeide zij, lachend het hoofd schuddende, tegen haar overbuurvrouw: ‘ik weet niet, of Mevrouw wel zoo gaarne met mij ruilen zou, als zij wist in welke betrekking ik bij Mw. Van Zirik ga wonen.’
- ‘Wat! niet logeeren?’ vroeg de dikke dame, terwijl zij haar oogen sterk op Nicolette gevestigd hield: ‘uwee gaat er toch niet als kamenierster?’
- ‘Niet volkomen,’ antwoordde Nicolette: ‘maar als goevernante bij de kinderen.’
- ‘Oho! dat verandert,’ zeî de andere: ‘neen,’ vervolgde zij, als bij zich zelve: ‘dat zou ik ook niet graag wezen, als ik nog mijn jonge jaren had: - ik zeg maar, een mensch zijn vrijigheid gaat boven alles: en een jong mensch
| |
| |
vooral moet vrij zijn en van zijn jeugd profiteeren, zoolang hij kan.’
- ‘Ja, warentig! daar heit de Juffrouw groot gelijk in,’ merkte de aannemer aan: ‘ik heb ook in mijn jonge jeugd altoos gezeid: vrijheid blijheid! en ik liep ook liever met de jongens knikkeren dan bij den baas op den winkel te zitten.’
- ‘Maar,’ waagde het Nicolette te zeggen: ‘'t is niet altijd de vraag, wat men 't liefste doen zou: en als men niet in een pozitie is, om zijn eigen meester te zijn, dan moet men zich wel een weinig afhankelijkheid getroosten.’
- ‘Nu!’ zeî de dikke dame met haar minzaamsten lach en op haar fluweeligsten toon: ‘als men het voorkomen en de manieren heeft van de Freule....’
- ‘Van de Juffrouw,’ verbeterde Nicolette.
- ‘Och! wij zijn dat zoo in den Haag gewend...nu, als men er uitziet als de Juffrouw, dan behoeft men niet lang afhankelijk te zijn.’
- ‘Ei wat!’ zeî Klabbe: ‘de vrijers kommen nou toch ook doorgaans alleen op de pitten af.’
- ‘Jaaa!...’ hernam de dame: ‘een rijken man te trouwen, als men zelve niet veel heeft, dat is zeker zeldzaam; - maar toch!...ik heb er genoeg gekend, die gekheden deden voor een paar oogen, minder mooi dan die van de Juffrouw. - En dan...ik denk wat ik denk.’
Hier zag de student steelswijze van zijn boek op en keek de spreekster zijdelings aan met een blik, die te kennen gaf, dat hij raadde wat zij dacht, Nicolette raadde dat niet, maar vond iets onaangenaams in den lof, die haar gegeven was, zoowel als in de wending, die 't gesprek begon te nemen: zoodat zij verstandiger oordeelde, er vooreerst zoomin mogelijk deel meer aan te nemen. - Waar men echter met onbescheiden lieden te doen heeft, wordt de rol van zwijgende zeer moeilijk, en dit ondervond zij ook nu.
| |
| |
- ‘Zoo gaat de Juffrouw dan als gouwvernante bij Van Zirik,’ zeî Klabbe: ‘nou, dan za'k er misschien nog wel reis teugenkommen, as ik er 'an huis mot wezen...En is de Juffrouw van Uitert, as ik vragen mag?’
- ‘Neen mijn Heer!’ antwoordde Nicolette, droogweg.
- ‘Dan misschien uit Gelderland?’ ging de onverbiddelijke vrager voort.
- ‘Ik kom nu van Hardestein, en mijn Heer van Eylar heeft mij aan den wagen gebracht,’ zeî Nicolette, hopende, dat die naam misschien eenigen indruk maken zou en haar voor verdere onderzoekingen vrijwaren.
- ‘Zoo ja, Eylar!’ herhaalde de aannemer: ‘ik heb hem nog op de leste Palmmarkt gezien...Ja, die lag toen ook op studie te Leyen in dienzelfden tijd...en heit de Juffrouw daar op Hardestein gewoond?’
Nicolette begon ongeduldig te worden, en te vinden, dat zij nu 's mans nieuwsgierigheid overvloedig voldaan had: zij vergenoegde zich dus met een naauwlijks hoorbaar ‘ja’ te fluisteren en, het gelaat afwendende, keek zij het raam uit; zoodat de aannemer, langzamerhand beginnende te bemerken, dat met haar het gesprek niet voort te zetten was, zich wendde tot zijn buren links, om te beproeven of hij met hen beter zoude slagen. Ook de dikke dame scheen vooreerst geen groote opgewektheid te gevoelen om het gesprek voort te zetten, doch bleef Nicolette van ter zijde aankijken ongeveer met dezelfde oogen, als waarmede de wolf Roodkapje moet hebben nagekeken toen 't arme kind op den openbaren weg van hem scheidde. Er viel alzoo niets meer voor, der vermelding waardig, totdat de diligence te Alfen stilhield en de kondukteur, het portier open- en de trede nederhalende, het gezelschap tot afstijgen uitnoodigde.
- ‘Komaan, ja,’ zeî de matrone, zich met een vlugheid opheffende, die men haar, uit aanmerking harer zwaarlijvigheid, niet zou hebben toegeschreven: ‘wij moeten ons
| |
| |
eens vertreden. Kom, Heloïze!’ vervolgde zij, haar buurjuffer op den schouder tikkende: ‘moetje niet een kommetje koffie hebben?’
De aldus toegesprokene schoot op uit haar waren of vermeenden slaap, en volgde haar geleidster zonder een woord te spreken. Ook Nicolette trok met de rest van 't gezelschap den wagen uit en de herberg binnen, waar zij, als in haar omstandigheden natuurlijk was, zich aansloot bij de dames, en deze naar een hoek van de gelagkamer volgde. Alle drie namen een kop koffie, en dewijl het meisje, dat met den naam van Heloïze was aangesproken, haar voile moest opslaan, gaf zulks aan Nicolette de gelegenheid om haar gelaatstrekken te onderscheiden, en om op te merken, dat gemelde Heloïze nog jong en van zeldzame schoonheid was, hoezeer er eenigszins vermoeid uitziende; - wat misschien daaraan zou toe te schrijven zijn, dat zij een lange reis had gedaan.
De matrone van hare zijde nam de gelegenheid waar, om Nicolette ter zijde te trekken en haar op geheimzinnigen toon te vragen, of zij Mw. Van Zirik persoonlijk kende.
- ‘Ik vrees,’ vervolgde zij, nadat zij op die vraag een ontkennend antwoord had bekomen: ‘ik vrees, dat het er u niet erg bevallen zal. 't Is een ongemakkelijke tante, die eigenste Madam Van Zirik, naar ik hoor. Nu, als je 'reis tijd hebt, en je wilt een kopje thee bij mij komen drinken en de kennis voortzetten, of als het je daar aan huis verveelt, kom dan gerust bij mij: - je zult altijd welkom zijn: - hier is mijn adres: - steek het maar bij je - zoo als ik je zeg, je zult altijd welkom zijn.’
Nicolette nam werktuiglijk de adreskaart aan, die haar werd aangeboden, en borg die in haar mandje. Intusschen kwam de kondukteur, die toch begreep, dat hij voor den ontvangen gulden eenigen schijn van beleefdheid jegens de hem toevertrouwde Juffrouw in acht moest nemen, aan
| |
| |
Nicolette vragen of zij iets noodig had. Om hem te antwoorden en om van de dienstmaagd eenige kleine munt terug te bekomen voor het tienstuiverstuk, dat zij voor de koffie gegeven had, was zij ouwillekeurig meer naar het midden van de kamer geraakt, en nu hadden kondukteur en dienstmaagd zich naauwlijks van haar afgewend, of de student, die op een afstand zijn glaasje cognac had staan drinken, kwam strijkelings langs haar heengewandeld en fluisterde haar naauwlijks hoorbaar in 't oor: ‘spreek niet meer met dat wijf daar ginter.’
Verrast zag Nicolette om; doch haar verrassing vermeerderde niet weinig, toen de persoon, tegen welke zij op zoo geheimzinnige wijze gewaarschuwd werd, en die een oog in 't zeil scheen gehouden en misschien geroken te hebben wat er gezegd was, eensklaps op den student toetrad en op hare beurt hem een paar woorden in 't oor fluisterde, die hem alles behalve welkom waren; althans hij beet zich op de lippen, draaide op zijn hielen rond en ging onder 't fluiten van een deuntje naar buiten, terwijl de matrone hem met een zegevierenden blik nazag.
- ‘Verbeeld u,’ zeide zij toen, zich tot Nicolette wendende, ‘dat dat jonge Heertje mij nog over de tweehonderd gulden schuldig is en dat sinds meer dan een jaar! je hebt wel opgemerkt, hoe hij zich in den wagen maar sjakes gehouden heeft: hij kan anders zijn mondje genoeg roeren. - Maar als hij mij nu achter mijn rug vrijelijk denkt te kunnen blameeren, dan zal hij ondervinden, dat Madame Mont-Athos zich ook niet op haar teenen laat trappen, dat zal hij!’
- ‘Hij heeft niets kwaads van u gezegd,’ fluisterde Nicolette, ontsteld door de woordenrijkheid van Madame Mont-Athos - en vreezende, in een explikatie tusschen die twee personen getrokken te worden.
- ‘Och! wat woû hij ook van mij zeggen?’ vroeg de
| |
| |
matrone, weder van den heeschen in den zoetvoerigen toon overslaande: ‘geen sterveling leeft er in den Haag, die iets op mij te pretendeeren heeft, en de reputatie van mijn huis is Goddank genoeg bekend; - en dat er niemand bij mij komt dan fatsoenlijke lieden, de eersten van de stad, durf ik zeggen.’
Hier waarschuwde de kondukteur, dat het tijd was, de reis voort te zetten, zoodat Madame Mont-Athos belet werd, de lofspraak, die zij op zich zelve hield, te voltooien. Zij liep dus, altijd met vluggen stap, naar het rijtuig, gevolgd door haar schoone gezellin, van welke Nicolette begon te twijfelen, of zij ook altemet doofstom was, dewijl zij haar nog geen geluid had hooren uitbrengen. Niet lang echter nadat zij afgereden waren, werd zij op dat punt gerustgesteld; want de onbekende fluisterde een paar woorden in 't oor der matrone, wel niet zoo luid, dat Nicolette ze verstond, maar toch hard genoeg om deze te doen hooren, dat zij in 't Fransch waren gesproken. - Het gesprek werd echter niet volgehouden; want de Française, die niet nieuwsgierig van aard scheen te zijn, haalde haar sluier weêr dicht en zette zich opnieuw tot slapen. Ook de aannemer volgde dat voorbeeld: de student keek zuur, ging weêr zitten lezen en raakte evenzeer in den dut: en onze heldin zelve gevoelde ook den invloed der vermoeienis en dien van de onaangename hitte, welke de schuinsche namiddag-zonnestralen in den wagen deden ontstaan. Zoo werd de konversatie tusschen Alfen en Leyden niet hervat. In deze laatste plaats verlieten Klabbe, de student, zijn stille overbuurman, en nog een viertal passagiers voorgoed den wagen; eenige andere Heeren namen de ledig geworden plaatsen in, die druk met elkander redeneerden, maar geen lust schenen te gevoelen, de dames aan te spreken. Ook scheen, sedert hunne komst, onze matrone minder geneigd het gesprek weder op te vatten: alleen nu en dan Nicolette halfluid ant- | |
| |
woordende, wanneer deze een vraag tot haar richtte aangaande het een of ander, dat zich voordeed op den weg en haar opmerkzaamheid wekte. Weldra was het jonge meisje geheel verdiept in de beschouwing van al die fraaie en prachtige buitenplaatsen, wier aanblik de reizigers voortaan zouden derven, wanneer de spoorweg, die nu nog maar van
Amsterdam tot Leyden ging, eerlang door een andere streek naar den Haag zou loopen. Zoo opgetogen was zij over hetgeen zij rechts en links van den weg zag, dat zij haar medepassagiers geheel vergat en zelfs het belangrijkste gesprek lastig zou hebben gevonden. En toen eindelijk op eens Madame Mont-Athos tot haar zeî: ‘nu zijn wij in 't Bosch,’ toen gevoelde ook zij die huivering, met eerbied gemengd, die elkeen onwillekeurig aangrijpt, wanneer hij onder dat somber gewelf van bladeren, tusschen die eeuwenheugende eiken en beuken voortrijdt en de kille dampen van den bodem hem omvangen. Weldra groette de hoorn van den kondukteur de hofstad, die zich prachtig aan de overzijde van den Koekamp opdeed; de wagen reed de Dreef, vervolgens de breede straat op, en rolde, altijd onder vrolijk hoorngeschal, vooruit langs plein en straat, tot hij aan het kantoor der onderneming zijn tocht staakte, en het ‘welkom in den Haag’, zoo van binnen als van buiten aangeheven, den passagiers in de ooren klonk.
einde van het tweede deel. |
|