| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Voorbereidselen tot Nicolettes vertrek van Hardestein.
Niet lang nadat de brief dichtgemaakt en op de post bezorgd was, kwam Juffrouw Leentje te huis.
- ‘Waar is Nicolette?’ vroeg zij met een stemgeluid, dat de voorbode scheen van een donderbui.
- ‘Die is met zware hoofdpijn naar haar kamer,’ antwoordde Bol, die, toen hij zijn zuster had zien naderen, zich terstond naar de huiskamer begeven had, om alle gesprekken tusschen haar en de dienstmaagd te voorkomen.
- ‘Hoofdpijn! Hoe komt zij nu aan hoofdpijn?’ vroeg Juffrouw Leentje, verbaasd, en half verheugd er bij; immers zij kon zich niet voorstellen, hoe, in geval het bezoek van Snel Nicolette had gegolden, het bericht daarvan hoofdpijn bij haar zou hebben kunnen verwekken: en zoo begon zij hoop te voeden, dat de ontvanger om haar zelfs wille gekomen was.
- ‘Ja, 't is nog al niet te verwonderen,’ hernam Bol: ‘zij zal ons overmorgen verlaten, om bij Van Zirik goevernante te gaan spelen: en 't een met het ander is, dunkt mij, genoeg om iemands zenuwen aan den gang te maken.’
- ‘Ons verlaten! - Goevernante bij Van Zirik!’ herhaalde Leentje, de handen in elkander slaande: ‘en ik
| |
| |
heb daar niets van gehoord! Is dat alles zoo in 't geheim en buiten mij om bedisseld?’
- ‘Noch 't een noch 't ander,’ antwoordde haar broeder: ‘de zaak is opgekomen en beklonken, terwijl je van huis waart. Hier is de brief van Van Zirik aan Eylar, dien je lezen kunt: Nicolette heeft niet geäarzeld een toestemmend antwoord te geven, en overmorgen vertrekt zij.’
- ‘Zoo!’ merkte Leentje aan, terwijl zij den brief aannam: ‘moest ik daarom van huis gestuurd worden, om niet bij den geheimen raad te assisteeren, die over dezen brief vergaderen moest. Want wat Mevrouw Mietje mij te zeggen had, had zij ook evengoed tot morgen kunnen uitstellen...en 't was meest het oude gezanik over dingen, waarover men haar niet raadpleegde, en die toch net zoo uitkwamen als zij voorzegd had, al was zij dan maar een dom mensch, en zoo meer; waar zij 't eigentlijk deze reis over had, heb ik niet kunnen raden.’
- ‘Zouje den brief niet lezen?’ vroeg Bol, glimlachende bij de gedachte, dat hij gemakkelijk den sleutel tot dat raadsel verschaffen zou.
- ‘Nu,’ zeî zijn zuster, nadat zij de lezing volbracht had: ‘dat zal ook een verandering zijn voor ons juffertje! zij zal daar zoo'n vrolijk leventje niet hebben als zij hier leidde, en ik kan begrijpen, dat haar dat bericht als een emmer koud water op 't lijf valt....ofschoon, zij wist, dat het haar voorland was;...maar zeg eens, wat had Snel hier van morgen toch met je te verhandelen?’
- ‘Snel?’ herhaalde Bol, op een toon van onverschilligheid, die Leentje deerlijk uit de koets deed vallen: ‘och, die kwam mij onderhouden over persoonlijke aangelegenheden, en heeft mij geen vrijheid gegeven, daarvan opening te geven aan derden.’
- ‘Ei zoo!’ mompelde de te-leur-gestelde vrijster: ‘nu, ik moet zeggen, 't zijn wel dagen van geheimenissen en
| |
| |
wonderen. - Je vriend Eylar heeft je zeker verteld, wat er gisteren avond gebeurd is, na ons vertrek.’
- ‘Neen,’ antwoordde Bol: ‘is er iets van gewicht voorgevallen?’
- ‘Nu! ik moet zeggen, jijlui mans zijt toch rare wezens. Is hij zoo lang bij je geweest, en heeft hij je niet eens van dat voorval met Bettemie gesproken?’
- ‘Neen,’ antwoordde Bol met eenige levendigheid: ‘is er met Bettemie iets gebeurd?’
- ‘Wel zie mij zulke menschen eens aan,’ hernam Leentje: ‘of er wat met haar gebeurd is? Geen kleinigheid, hoor! Zij is tegen Le Mat uitgevaren, en heeft hem beschuldigd, dat die haar een kwaden naam gaf, en mijn Heer Drenkelaer heeft met Le Mat ruzie gehad, bij vechten af, en Verdrongen is er ook al bij te pas gekomen...enfin! 't is een tumult geweest, je leven zoo niet! - wij konnen pas de oranjerie verlaten hebben, toen 't gebeurde. 't Is Mevrouw Mietje, die 't mij verteld heeft. Bettemie was meer dood dan levend, en is terstond met haar Tante heengegaan.’
- ‘Nu! dat is treurig!’ zeî Bol: ‘en 't is inderdaad vreemd, dat Eylar...zeker heeft die brief over Nicolettes belangen hem belet aan iets anders te denken...Maar sprakje niet van Drenkelaer? Hoe kwam die in de zaak gemoeid?’
- ‘Weet ik het?’ vroeg Leentje: - ‘ik weet alleen wat ik van Mietje gehoord heb, en die was er zelve ook niet bij geweest. Alleen heeft zij gezien, dat Verdrongen nog half gevochten heeft met dien ruwen Majoor, en dat Jakomina een zenuwtoeval heeft gehad, en Julie Le Mat ook.’
- ‘Mijn hemel!’ riep Bol: ‘ik zou haast met Badeloch zeggen: wat hoor ik hier al leeds! - doch 't spijt mij bijzonder van Bettemie: en ik hoop maar, dat het geen nadeelige gevolgen voor haar hebben zal. - Intusschen, 't
| |
| |
beste zal zijn, dat wij over 't gebeurde vooreerst maar niet met Nicolette spreken, die al zenuwachtig genoeg is.’
- ‘Ja, dat is waar,’ zeî Leentje: ‘en nu is het tijd, dat ik eens ga kijken, hoe zij het maakt, en hooren, of zij niets noodig heeft.’
Vrouwen zijn altijd van nature medelijdend en schier zonder uitzondering tot ziekenoppasters geboren. Of zich nu bij de zucht om deelneming te toonen en dienst te bewijzen niet bij Juffrouw Leentje een groote mate van nieuwsgierigheid voegde, wil ik niet beslissen. Zeker is het, dat Bol niet zonder vrees was voor de vragen, die hij voorzag, dat zijn zuster aan Nicolette zou doen, en maar hopen moest, dat deze laatste zich goed zou houden en niet meer vertellen dan noodig was. Hij begreep echter, dat er geen redelijk bezwaar was in te brengen tegen het voornemen van Leentje, en liet haar dus ongehinderd naar boven trekken. Zijn bezorgdheid bleek gelukkig geheel zonder grond te zijn geweest. Zelfs onder het diepste leedgevoel verliest een vrouw, vooral tegen-over een andere vrouw, haar natuurlijke slimheid niet. Nicolette, die, van dat zij op hare kamer gekomen was, naast haar bed gezeten had met den neus in 't kussen, aan haar gedachten en tranen den vrijen loop latende, had Juffrouw Leentje niet zoodra hooren t'huis komen, of zij was opgesprongen en had het vaste voornemen opgevat, haar smart te beheerschen en niets te laten blijken. Niet alleen had zij alle sporen van gestorte tranen zooveel mogelijk uit de oogen en van 't gelaat weggewischt; maar zij had ook haar ochtendgewaad uitgetrokken, om het kleed aan te doen, dat zij gewoonlijk aan tafel droeg, en zij was reeds bijna geheel klaar, toen Juffrouw Leentje binnenkwam.
- ‘Wel hoe heb ik het nu?’ vroeg deze: ‘Dominee zeit, je hadt hoofdpijn en waart naar bed gegaan, en ik vindje kant en klaar.’
| |
| |
- ‘Och! 't heeft niets meer te beduiden,’ zeî Nicolette: ‘je bent al te vriendelijk: 't is alweêr over: - ik was maar wat bedroefd van het denkbeeld, een huis, waar ik zooveel vriendschap genoten heb, wie weet voor hoe lang te moeten verlaten. Dominee heeft u zeker verteld, dat ik wegga.’
- ‘Nu, ik begrijp, dat je 't maar half pleizierig vindt,’ zeî Juffrouw Leentje: ‘maar je moet denken, 't was nu eenmaal je bestemming.’
- ‘Wel zeker!’ viel Nicolette haastig in: ‘en ik ben ook recht dankbaar en tevreden, dat ik zoo spoedig zulk een goede konditie krijg; maar toch, dat neemt niet weg, dat het mij veel kosten zal, van Dominee en van u te scheiden.’ - En meteen drukte zij op de taankleurige wang van Juffw. Leentje een kus, waarin meer oprechte hartelijkheid gelegen was, dan zij zelve misschien bedoeld had, er in te leggen. Maar wie als balling zijn land verlaten moet ziet zelfs het kale duin of de dorre haag, die hij wellicht voor 't laatst aanschouwt, met aandoening aan: en keert hij terug, hij zal het naakte strand kussen, waar hij voor 't eerst weder den voet op zet. Dat duin, die haag, dat strand, zijn hem de zinnebeelden van het land, dat hij liefheeft, en als zoodanig bekoorlijk in zijn oog en dierbaar aan zijn hart: - en zoo was het hier niet alleen de wang van Juffw. Leentje, die Nicolette kuste, die kus gold al de voorwerpen van genegenheid, van liefde, van herinnering, die zij op Hardestein achterliet. - Maar dat wist zij zelve naauwlijks en Juffw. Leentje in 't geheel niet, wier gemoedsgesteldheid nu ten eenenmale veranderd en verzacht bleek te zijn. Had zij dien morgen een heimelijken wrok tegen Nicolette gekoesterd, toen zij haar als een gevaarlijke medeminnares, als een looze kokette beschouwde, nu het meisje voorgoed heenging was die reden tot spijt en wrevel geheel vervallen: ja nu kwam het haar voor den
| |
| |
geest, dat zij toch in haar een lief gezelschap en vrij wat hulp gehad had, en dat - als die kus getuigde - Nicolette veel van haar hield. - De bui was voorbijgedreven zonder los te barsten, en met wederkeerige hartelijkheid zeî Juffw. Leentje, dat zij nu maar naar beneden gaan zouden en Dominee wat bruien, dat hij ongerustheid aan den dag legde over een beetje hoofdpijn, door een natuurlijke aandoening veroorzaakt. - Dominee liet zich bruien, en toch was hij maar half gerust; want hij begreep, dat Nicolette bedaarder en opgeruimder scheen, dan zij werkelijk was, en hij was niet zonder zorg voor den weêrstuit, die volgen moest. ‘Met dat al,’ dacht hij bij zich zelven, ‘zij is jong: de reis, de verandering van gezichten, de bezigheden, aan haar nieuwen staat verknocht, dat alles zal haar afleiding geven en een weldadigen invloed uitoefenen op haar gestel. Daarbij is het nog de vraag, of werkelijk Maurits zulk een diepen indruk op haar hart gemaakt heeft.’
Wat daarvan wezen mocht, Bol achtte het nuttig, dat Nicolette reeds dadelijk buiten de mogelijkheid gesteld werd, zich aan mijmerijen toe te geven, en bracht haar daarom, aan den disch reeds, onder 't oog, hoe 't noodig was, dat zij dienzelfden avond nog eenige afscheidsbezoeken in 't dorp ging doen, waarbij hij haar gaarne vergezellen zou. Juffrouw Leentje verkoos mede van de partij te zijn, en zoo zette het drietal terstond na den maaltijd uit, om, overal waar men kwam, bij de Dames Prawley, bij Jeannette Fix, bij den notaris, bij Zuring, bij ettelijke anderen meer, dezelfde vertelling te doen, dezelfde uitroepen van verwondering, van leedwezen, van aanbeveling in de voortduring der vriendschap enz. te hooren, eenigszins gevariëerd, naarmate de personen, die men bezocht, meer of minder met den Haag bekend waren, en dus meer of minder in staat, aan Nicolette eenige nuttige wenken te geven aangaande hetgeen zij vermoedelijk zou hebben te bewonderen en in acht te nemen,
| |
| |
aan welke predikanten en aan welke winkels zij er de voorkeur zou hebben te schenken, welke wandelingen er de liefste waren, en op welk uur het in het Bosch het aangenaamste was: bij al hetwelk Bol niet nalaten kon, nu en dan aan de sprekers of spreeksters te herinneren, dat Juffrouw Zevenster zich niet in den Haag zou vestigen als vrouw van een uit de Oost gekeerden rezident of vermogenden handelaar, die naar eigen verkiezing kon rijden, wandelen en uitgaan, maar in de hoedanigheid van een goevernante, die niet uitgaat dan met haar leerlingen, en alleen naar die plaatsen, kerken of winkels, waar deze worden heengestuurd. Het was ook alleen met deze opmerking, dat hij 't zwijgen kon opleggen aan sommigen onder degene, die zij bezochten, als die reeds bezig waren om aan Nicolette allerlei kommissies op te dragen: deze voor een trommel Haagsch banket, gene voor een half pond hopjes, een derde voor een paar flesschen eau de lavende, een vierde voor stof voor een japon - terwijl daarbij doorgaans in het midden werd gelaten, of men het opgenoemde voorwerp als een welkom geschenk verwachtte, dan wel als besteld goed, 't welk men voorhad te betalen.
Het was goed, dat Bol, voor hij van huis ging, het verbod had opgeheven, om aan Nicolette het gebeurde met Bettemie te vertellen; want waar men kwam leverde dit, als men denken kan, stof tot onderhoud. Natuurlijk werd het voorval in ieder huis met verschillende kleuren en andere bijvoegselen gestoffeerd, zoodat het wel onmogelijk zou geweest zijn, uit al de uiteenloopende narichten een ‘echt en naauwkeurig verslag van 't gebeurde’ te maken, en Bol dan ook voornam, zijn oordeel daarover op te schorten, tot hij zelf op Doornwijck geweest zou zijn en Bettemie hebben gesproken.
Nicolette was eerst bang geweest, den Heer Snel op de af te leggen bezoeken te ontmoeten; daar zij toch begreep,
| |
| |
dat, na het voorgevallene, zulks beiden in een minder aangename stelling brengen zou; doch Bol had gelegenheid gevonden, eer zij uitgingen, en op een oogenblik, dat zijn zuster uit de kamer was, haar op dit punt gerust te stellen. Snel, dit wist hij, had dien avond zijn kontroleur bij hem, en zou dus niet uitgaan, terwijl hij den volgenden morgen tijdig een briefje van Bol ontvangen zou, waarbij hem beleefdelijk kennis gegeven werd van de wijze, waarop zijn aanzoek door Nicolette was opgenomen, en van haar aanstaand vertrek.
Het afleggen van afscheidsbezoeken is doorgaans, en was ook nu een weinig vermakelijke zaak; toch had het deze reis de uitwerking, die Bol er zich van had voorgesteld, namelijk dat het Nicolette als in een soort van rosmolen rondvoerde, en zij half versuft en geheel vermoeid weder aan de pastorie kwam. Daar werd wederom eerst nagegaan, of men ook nog iemand vergeten had, en, toen dat punt was afgehandeld, in 't breede de vraag besproken, of Nicolette al haar goed zou kunnen meênemen, dan of er nog voorwerpen waren, die haar moesten worden nagestuurd. Ter beöordeeling daarvan werd de lijst van haar eigendommen aan lijfgoed en cieraden voor den dag gehaald, opgelezen, nageplozen, het al of niet waarschijnlijke overwogen, of sommige kraagjes, doekjes, kousen of andere kleedingstukken, die uit de wasch gekomen waren, morgen droog en ter inpakking geschikt zouden zijn, de vraag geöpperd, of de koffer en de doos, die beide bij 't laatste vervoer geleden hadden, niet eenig herstel zouden behoeven, enz. enz., alle welke belangrijke onderwerpen hetzelfde heilzame gevolg hadden als de afgelegde bezoeken, te weten, dat zij het brein van Nicolette zoozeer met werkelijke dingen en beuzelarijen bezig hielden, dat er voor haar geen gelegenheid was, aan het spel der verbeelding toe te geven, of aan haar smart te denken. - Wie het dragen van
| |
| |
rouwkleederen en het bedrijven van rouwplechtigheden heeft uitgevonden weten wij niet; maar wel weten wij, wat hij niet wist, en nog veel minder bedoelde, namelijk dat hij daarmede het beste geneesmiddel uitvond tegen overmatige droefheid. Pas toch heeft men aan den meest geliefden doode de oogen gesloten, of zie, daar moet de timmerman besteld om de kist te maken, en de verdiensten of aanspraken der lijkbezorgers, die hun kaartje komen brengen, overwogen worden, en voor een graf gezorgd, en papier besteld, en brieven geschreven en advertenties opgesteld, en ceêlen gemaakt worden, en er moet rouwgoed gekocht en met modemaaksters en naaisters gesproken, en krip om de hoeden geslagen en zwarte handschoenen aangeschaft worden, en doen zich honderd andere beslommeringen meer voor, die allen 't zoo goed als onmogelijk maken, over het geleden verlies behoorlijk door te denken, en zoo wordt de fyzieke mensch bij zijn volle werking en kracht in beweging gehouden, zoodat hij in staat is, als de drukten over zijn en hij aan zich zelf hergeven is, aan den terugkeer der smart met moed het hoofd te bieden. En al had nu Nicolette niet het verlies eener dierbare betrekking, maar het soms nog pijnlijker verlies van verloren uitzichten te betreuren, de drukten, door haar aanstaand vertrek veroorzaakt, strekten haar tot een even heilzame afleiding als die, welke in een sterfhuis den geest der achtergeblevenen bezig houden. Zij ging dan ook doodafgemat naar bed, zij sliep spoediger in, dan zij zich zou hebben durven voorstellen, en, al werd zij nu en dan door angstige droomen gekweld, de nacht ging om, zonder haar die kwellingen te baren, welke zij te voren gevreesd had te zullen doorstaan.
Maar hoe zou het nu den volgenden dag wezen, als haar een erger beproeving wachtte? Zij zou toch niet kunnen nalaten, ook afscheidsbezoeken te brengen bij madame mère en bij Mevrouw Mietje - en dat zou haar meer kosten
| |
| |
dan die, welke zij den vorigen avond gebracht had. - En wat zou het wezen, indien zij op Hardestein Maurits weder ontmoette? Zij sidderde op de bloote gedachte, en toch, zij kon niet heengaan, zonder zich van die plichten te hebben gekweten: - ja Bol had 's avonds te voren gezegd, dat men die bezoeken voor 't laatst bewaren zou. Naar Mw. Van Doertoghe of andere ver af wonende kennissen te gaan achtte hij minder noodzakelijk; want het gemis van rijtuig en de overhaasting van 't vertrek zouden bij de zoodanigen een gepaste verschooning zijn, en Nicolette zou in allen gevalle zulks wel in een vriendelijk briefje aan Bettemie uiteenzetten; - doch van Groot en Klein Hardestein kon men zonder grove onbeleefdheid niet wegblijven, te minder, gelijk beiden, Bol en Nicolette, gevoelden, al zeiden zij 't niet, omdat juist dat wegblijven stof zou geven tot gissingen en praatjes, die voor alles vermeden behoorden te worden. 't Was een zure appel; doch er moest doorheen gebeten worden.
Intusschen had Bol een maatregel van voorzorg genomen, die, naar hij verwachtte, goede gevolgen hebben zou, en 's morgens een briefje aan Mw. van Hardestein gezonden, waarbij hij haar in weinige woorden het aanstaand vertrek van Nicolette mededeelde, en verzocht te mogen weten, of het Mevrouw tegen één uur gelegen zou komen, haar met hem en zijn zuster af te wachten. - ‘Nu is men in allen gevalle gewaarschuwd,’ zeî hij bij zich zelven, ‘en men zal, hoop ik, den wenk begrijpen.’
Het antwoord was toestemmend, en zoo stapten tegen het bepaalde uur de bewoners der pastorie naar het kasteel. Men kan denken, hoe het hart van Nicolette popelde, toen zij zich weder tusschen die boomen terugvond, onder wier schaduwen zij zoo vaak zulke genoeglijke oogenblikken gesleten had, en hoe haar angst vermeerderde bij elke schrede, die haar dichter bij 't kasteel bracht. Doch zij wist
| |
| |
ook nu genoegzame heerschappij over zich zelve te behouden; zoodat Juffrouw Leentje niet anders bespeurde, dan dat zij bijzonder stil was.
Het drietal was nu eindelijk te zijner bestemmingsplaatse aangeland, en zoowel Nicolette als Bol haalden ruimer adem, toen zij, op de bekende plek onder de veranda gekomen, niemand vonden dan Mevrouw met Juffrouw Katoo.
- ‘Nu!’ zeî Mevrouw, na de gewone groet gewisseld te hebben, tegen Nicolette: ‘dat mag inderdaad subiet heeten! Eergisteren, toen je hier waart, was ik verre van te droomen, dat je zoo spoedig Hardestein verlaten zoudt.’
- ‘En ik evenzeer, Mevrouw!’ zeî Nicolette: ‘want de uitnoodiging is eerst gisteren gekomen.’
- ‘En hadje zoo'n haast om te vertrekken?’ vroeg Mevrouw: ‘nu! wij zullen u wel missen. - En waar zijn Maurits en de Heer Drenkelaer? Die zullen toch ook wel afscheid van u willen nemen?’
Bol zat op heete kolen; doch hij werd gerustgesteld door het antwoord, dat Juffrouw Katoo op de vraag van Mevrouw gaf.
- ‘Jonker Maurits is voor een half uur uitgereden, den weg op naar Grooi. - Wat den Heer Drenkelaer betreft, die is naar de Dames Prawley.’
- ‘Maurits uitgereden!’ herhaalde madame mère verbaasd: ‘die jongen heeft ook niet meer memorie dan een garnaal. Hij wist toch...wel ja! hij was er bij, toen uw briefje kwam, Dominee! Wat had hij nu te Grooi te doen? Nu, in allen gevalle zal hij van avond wel bij u komen.’
Al bleef dat beloofde bezoek nog als een dreigende wolk boven zijn hoofd hangen, toch was Bol innerlijk verblijd over de mededeeling, die Mevrouw van Hardestein hem deed, en waaruit hem bleek, dat bij deze niet de minste achterdocht bestond aangaande de gevoelens voor haar zoon: en ook Nicolette begreep reden te hebben, zich dubbel ge- | |
| |
luk te wenschen, de liefde van Maurits niet te hebben aangemoedigd, nu zij ontwaarde, dat die nog een geheim voor zijn moeder was gebleven. Alzoo verzekerd, èn dat hij niet komen zou, èn dat Mevrouw van de zaak niets afwist, herwon zij haar vrijmoedigheid, en het gesprek kon van weêrszijden zonder moeite op levendigen en ongedwongen toon worden gevoerd. Aan stof behoefde het niet te ontbreken, die, behalve in Nicolettes afreize en vooruitzichten, ook vooral in het feest en in de treurige gevallen, die er den afloop van gekenmerkt hadden, gevonden werd. Wat het voorgevallene met Bettemie betrof, madame mère was of meende althans in staat te zijn daaromtrent naauwkeuriger berichten mede te deelen dan die Leentje van Mw. Mietje den dag te voren had kunnen ontvangen: immers de laatstgemelde wist toen niets anders dan wat vrij verward op den avond van het feest was verteld geworden; Mw. van Hardestein daar-en-tegen had, den morgen na het feest, Drenkelaer en Maurits in 't verhoor genomen en zich, vooral van den eerstgenoemde, die van den beginne af aan van alles getuige was geweest, een omstandig verslag laten geven. - 't Spreekt van zelf, dat Drenkelaer, de veranderde omstandigheden in aanmerking nemende, zich nu als de ijverige advokaat en voorvechter van Bettemie moest uiten, en dat kon hij niet beter doen, dan door te verhalen, hoe de zaak inderdaad zich had toegedragen. Zoo hij, in de wijze, waarop hij zulks deed, op een punt gezegd kon worden een weinig af te wijken van de waarheid, dan was het in de verzekering, welke hij gaf, dat er, in den aanvang althans, bij de Freule
niet de minste zweem van opgewondenheid bestond, en dat, toen zij door de gezegden of gebaren van hen, die zij ontmoette, en vooral door de woorden van Le Mat, aanleiding gevonden had, het woord tot dezen te richten, haar toon - en wat was natuurlijker? - alleen getuigd had van een diep gekrenkt
| |
| |
gevoel. Over 't geheel was zijn voorstelling van haar houding te dier gelegenheid van dien aard, dat zij bij elk onbevooroordeeld toehoorder den indruk na moest laten, dat de Freule niet alleen volkomen in 't bezit van haar verstandsvermogens was, maar zich zelfs door een meer dan gewone kloekheid van geest onderscheidde.
Hoe verblijd Bol en Nicolette ook waren, in de gelegenheid te zijn, door de echte lezing, welke hun Mw. van Hardestein gaf, alle valsche lezingen te wederspreken, innig leed deed het hun, het ongunstige bericht van Bettemies ongesteldheid te vernemen, en te meer versterkte dit den predikant in zijn voornemen om, na het vertrek van Nicolette, zich op Doornwijck in persoon eens naar den toestand van de Freule te gaan informeeren.
Wij achten het noodeloos, in verdere bijzonderheden te treden aangaande hetgeen er op het bezoek verhandeld werd: genoeg, dat het voor Nicolette, die er zoo tegen op had gezien, zoo gelukkig afliep als zij had kunnen wenschen; doch toen het oogenblik van scheiden kwam, en Mw. van Hardestein haar met ongemeene hartelijkheid vaarwelkuste, toen had Nicolette werkelijk moeite, zich goed te houden, zulk een mengeling van gewaarwordingen doorwoelde haar borst: diepe smart, bij de gedachte, dat zij deze plaats wellicht nimmer zou terugzien: aandoening, over de goedheid, haar door de moeder van Maurits bewezen: zielepijn, dat zij tegen-over die goedheid geen lucht mocht geven aan haar eigen gevoel, dat zij den zoon eener zoo goede moeder, misschien die moeder zelve bedroefd had: twijfel, of zij niet misschien dwaas gehandeld had met hem te misleiden: dat alles te zamen bestormde haar ziel; en geen wonder, dat een traan, uit haar oogen gerold, de wang van Mw. van Hardestein bevochtigde, die, licht vatbaar voor indrukken van buiten, ook van haren kant zich aangedaan gevoelde, en dien geheelen dag, eerst aan Juffw.
| |
| |
Katoo, en vervolgens, toen Maurits weêr t'huis gekomen was, aan dezen, reis op reis herhaalde, dat Nicolette toch een recht lief meisje was, en dat het doodjammer was, dat zij geen gunstiger pozitie in de maatschappij had.
Had Nicolette tegen het bezoek op Klein Hardestein minder opgezien, dan tegen dat bij de Douairière, zij vond, toen zij het bracht, zich bij de dochter minder op haar gemak dan bij de moeder. Wel had Mevrouw Mietje van haar man verstaan, met welke kordaatheid Nicolette den voorslag van Van Zirik had aangenomen, en had zij uit het haar medegedeelde de gevolgtrekking kunnen opmaken, dat, voor 't oogenblik althans, er geen vrijerij tusschen Maurits en het jonge meisje kon plaats hebben: maar daarom was zij nog niet gerust voor 't vervolg: wie wist toch, of de jonge lieden 't niet met elkander al eens waren, of zij niet te zamen briefwisseling zouden houden en of op die wijze het muisje geen staartje hebben kon. Dat een en ander had ten gevolge, dat zij, ofschoon altijd beleefd en fleemerig, toch weinig hartelijkheid en deelneming tegen-over Nicolette aan den dag legde en zich grootendeels bepaalde bij 't opsommen van de zware plichten en de groote verantwoording, die op een goevernante drukten, en van den moed en de vastheid van geest, die er toe noodig waren om daaraan te voldoen: al 't welk zeer waar en zeer fraai gezegd mocht heeten, maar niet volkomen geschikt was om Nicolette op te beuren. Wie nu oordeelen mocht, dat Mw. Mietje, door aan het jonge meisje de bezwaren van haar loopbaan met zulke sombre kleuren af te schilderen, weinig politiek handelde, dien geef ik volkomen gelijk; - doch waarschijnlijk lag het in de bedoeling van de Gravin, in de liefderijkste en gemoedelijkste bewoordingen, aan Nicolette, zoo duidelijk mogelijk, niet zoozeer het verhevene, maar vooral het vernederende te doen gevoelen der stelling, die zij in de Maatschappij stond in te
| |
| |
nemen, en haar daardoor klaar te doen begrijpen, hoe dwaas het voortaan van haar wezen zou, wenschen of uitzichten boven haar stand te voeden. Ach! de arme Nicolette begreep het genoeg; maar nu voor 't eerst was haar ten opzichte van Mw. Mietje een licht opgegaan, en had zij ontdekt, hoeveel inwendig hooghartige trots bij de Gravin onder dat vernis van nederigheid en voorkomende welwillendheid verborgen lag. Zij was blijde, toen het bezoek ten einde en zij van de pijnbank verlost was. - Wij hebben vergeten te melden, dat Eylar, die anders stellig een aangenamer wending aan 't gesprek gegeven zou hebben, wegens zaken afwezig was.
De achtermiddag werd doorgebracht in het pakken en van adressen voorzien van Nicolettes koffer en doos, en, toen dit alles bezorgd en gereed was, in overleggingen, of er ook nog iets was, waar men aan te denken had, en in het opwachten van enkele bezoekers of bezoeksters, die men den vorigen avond niet had t'huis gevonden. Tot groote verwondering van Juffrouw Leentje, en misschien tot heimelijke te-leur-stelling van Nicolette, kwam Maurits niet opdagen. Haasten wij ons, in 't voorbijgaan te zeggen, dat hij, naar den Jonker van Valteren gereden zijnde, de hem gedane uitnoodiging, om aldaar te blijven eten, met opzet had aangenomen, en niet voor laat in den avond op Hardestein terugkeerde, waar hij zich zeer verwonderd veinsde, toen hij van zijn moeder vernam, dat Juffrouw Zevenster naar den Haag ging, en zijn leedwezen uitdrukte, niet meer in de gelegenheid te zijn, afscheid van haar te nemen.
Ook Snel bleef weg, en ook dat verbaasde Juffrouw Leentje; ofschoon de gevolgtrekking, die zij uit dat wegblijven opmaakte, alles behalve juist was. Immers nu bleek het toch wel, dacht zij bij haar zelve, dat hij nimmer eenig inzicht op Nicolette gehad had: hij zou zich anders
| |
| |
toch niet zoo onverschillig toonen, dat hij haar niet eens goede reis kwam wenschen nu zij vertrok. Zeker was het, dat de beleefdheid dit van hem gevorderd had; doch hij was gekrenkt geworden in zijn eigenliefde, op de gedachte, dat een jong meisje een afhankelijke betrekking kon verkiezen boven een huwelijk met iemand als hij, die bovendien een eervollen stand in de maatschappij bekleedde. Later kwam bij hem het vermoeden op, dat zij wel gewild zou hebben, maar dat haar pleegvaders haar aangespoord hadden, hem te bedanken, omdat zij geen trek voelden, haar een uitzet mede te geven, evenredig aan zijn verlangen. Die laatste wijze van de zaak te verklaren bevredigde zijn eigenliefde, en zoo bleef hij er dan natuurlijk aan vasthouden.
Drenkelaer echter was onder hen, die een afscheidsbezoek kwamen brengen, en wel toen hij was teruggekeerd van de Dames Prawley. |
|