| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Een tooneel, hoedanige in romans wel niet nieuw zijn, maar des-niet-te-min toch altijd treffend blijven.
Toen Bol zich verwijderd had, en Nicolette zich geheel alleen bevond, deed zij wat waarschijnlijk ieder jong meisje in hare plaats gedaan zou hebben: zij viel in een stoel neêr en barstte uit in tranen. Spoediger echter dan wellicht met menige andere het geval zou geweest zijn, vermande zij zich weder, was half boos op zich zelve, en vond zich dwaas, kinderachtig en ondankbaar. Zij herinnerde zich de woorden van Bol, en zocht zich te beduiden, dat haar een onwaardeerbaar voorrecht te beurt was gevallen, dus onverwachts een stelling in de maatschappij te verkrijgen. Zij oordeelde dan ook niet te lang te mogen dralen met het volvoeren der haar opgelegde taak, nam papier en pen, haalde een inktkoker naar zich toe en begon een opstel te maken, dat haar natuurlijk niet voldeed. Zij begon nogmaals, en nogmaals, eer zij in staat was, iets voor den dag te brengen, dat haar toescheen eenigszins overeen te komen met het voorschrift, door Bol gegeven, en waarin noch overbodige betuigingen, noch al te groote stijfheid heerschten. De brief, zoo als zij dien nu eindelijk vaststelde en overschreef, luidde als volgt:
‘WelEdelgeboren Heer! Zeer geächte Weldoener!’
Nicolette had eerst: ‘Zeer waarde vader,’ gezet; doch zij was onzeker, of Van Zirik het wel goed zou opnemen, dat
| |
| |
zij hem met dien titel toesprak. Bovendien had er nimmer in zijn handelwijze jegens haar eenige bijzondere hartelijkheid gelegen, en zij trof die ook niet aan in de wijze, waarop hij zich, in zijn schrijven aan Eylar, over haar had uitgelaten.
‘De Heer van Eylar heeft mij kennis gegeven van den brief, dien hij van Uw Ed.-Geb. ontvangen heeft, en van den voorslag, daarin vervat, die mij betreft. Ik ben bijzonder getroffen door dit nieuwe bewijs van welwillendheid, mij door Uw Ed.-Geb. en door Mevrouw Van Zirik gegeven, en ik heb dan ook geen oogenblik geäarzeld om de mij toegedachte betrekking dankbaar te aanvaarden. Mijn vurigste wensch is, dat ik eenigszins zal kunnen beäntwoorden aan den goeden dunk, dien Uw Ed.-Geb. van mijn geringe bekwaamheden schijnt te hebben opgevat, en aan het vertrouwen, dat in mij gesteld wordt. Reeds bij voorraad verblijd ik mij in 't vooruitzicht van met uw lieve kinderen kennis te maken, en hun mijn zorgen te wijden.
Overeenkomstig Uw Ed.-Gebs. voor mij vereerend verlangen, dat ik eenigen spoed zoude maken, zal de Heer van Eylar de goedheid hebben, mij overmorgen (Vrijdag) naar Utrecht te brengen, vanwaar ik met de diligence verder hoop te gaan en alzoo in den achtermiddag in den Haag aan te komen.
Na Uw Ed.-Geb. de bijzondere groete te hebben gedaan van de Heeren van Eylar en Bol, en na Uw Ed.-Geb. verzocht te hebben mijn eerbiedsbetuiging aan Mevrouw te willen overbrengen, heb ik de eer, mij met de meeste hoogachting te noemen,
Wel-Edel-Geboren Heer!
Uw Ed.-Gebs. dienstwillige en dankbare Dienaresse,
N. Zevenster.’
| |
| |
Zoolang het stellen en overschrijven van den brief Nicolette had bezig gehouden, had zij in een staat van spanning verkeerd; nu haar taak volbracht was, keerden de droeve gewaarwordingen, die zij een poos op den bodem van haar hart had teruggedrongen, met geweld weder naar de oppervlakte terug. Nimmer dan op dit oogenblik had zij 't eerst recht gevoeld, hoe beklagenswaardig het voorwerp is, dat ouders noch bloedverwanten, dat zelfs geen wettigen naam bezit. Wat beteekende het nu, of zij al een tijd lang in hoogen kring, op gelijken voet met de edelsten van den lande, verkeerd, van deze vriendschap en welwillendheid genoten had? - het had geen ander gevolg gehad, dan haar gewend te maken aan een stelling, die niet bestemd kon zijn voortaan de hare te zijn, om haar te doen terugschrikken van de sfeer, waarin zij geroepen zou zijn te leven, en droombeelden kweeken, die nimmer verwezenlijkt konnen worden en alleen dienen zouden om haar gedurende haar volgend leven de bitterste kwelling te bereiden. De brief van Van Zirik had haar uit de wereld van blijde en zoete idealen, waarin zij zich op Hardestein bewogen had, tot de koude en naakte wezenlijkheid teruggebracht. Of neen, minder nog de brief van Van Zirik: - vooral ook de houding, die haar beide andere pleegvaders dien morgen jegens haar hadden aangenomen: - was het niet, in weêrwil der hartelijkheid, door hen betoond, als of zij inderdaad zich verheugden over haar vertrek? Leverde dat aandringen op spoed, dat aanbod zelf, door Eylar gedaan, om haar weg te brengen, hier niet het duidelijkste bewijs van? Was dan hun liefde jegens haar nimmer zoo groot geweest als zij zich steeds had voorgesteld, of was die ten gevolge van deze of gene omstandigheid verkoeld? - En, in dit laatste geval, welke was die omstandigheid? - Helaas! het viel haar maar al te gemakkelijk, die te raden. Het was, begreep zij, aan haar pleegvaders ongetwijfeld
| |
| |
niet ontgaan, dat Maurits haar met meer dan gewone onderscheiding behandelde, en, van dat oogenblik af, dit zag zij te duidelijk, was zij op Hardestein te veel. Of zij nu al dan niet aanleiding gegeven had tot het ontstaan van de gevoelens, door Maurits aan den dag gelegd, of zij aan diens neiging tot haar al dan niet door haar gedrag had voedsel gegeven, of zij met of zonder schuld het slachtoffer zou worden van het gebeurde, dit alles kwam bij de twee heeren niet in aanmerking: zij was voortaan een struikelblok, dat niet te spoedig uit den weg geruimd kon worden, eer het den jeugdigen erfgenaam van Hardestein in zijn loopbaan belemmerde: ja zij was - althans zoo stelde zij het zich met niet weinig overdrijving voor - behandeld als het schoothondje, dat, na met alle blijken van liefde verzorgd, gekweekt, ja vertroeteld, op den schoot genomen en met lekkernijen en zoete woordjes overladen te zijn, op eens, omdat misschien de mogelijkheid zou bestaan, dat het den zoon des huizes in 't been beet, wordt weggezonden, om, in een afgelegen plaats, den post van een gewoon keffertje waar te nemen.
Maar spoedig nam haar geest weêr een andere richting, of liever kwam haar hart tegen beschouwingen op als de zoo even vermelde, en beschuldigde zij zich van ondankbaarheid jegens haar weldoeners, jegens hen, van wier liefde en zorg zij zulke doorslaande bewijzen had gehad: zij overdacht, wat zij, had niet hunne liefde zich harer aangetrokken, geweest zou zijn, en wat zij door die liefde geworden was. Zij keerde in haar verbeelding terug tot die dagen, toen zij nog bij vrouw Ruffel woonde, en vergeleek die met den tijd, nu te Hardestein doorgebracht: zij zag die kelder weêr, waar zij haar eerste levensjaren gesleten, die donkere, dompige kelder, met die glazekast en die latafel, en de prenten van Jan de Wasscher tot pronk aan den wand: - en, als kontrast, die groote zaal op 't Huis te Hardestein,
| |
| |
waar zij was ontvangen: die zaal met haar prachtig loof- en snij- en beeldhouwwerk, waar aan den wand de afbeeldingen hingen der leden uit het adellijke geslacht der Eylars; van roemruchtige krijgsoversten, die hun lauweren bij Nieuwpoort, bij St. Denis, bij Agrim, bij Blenheim of Malplaquet gewonnen hadden: van kloeke staatslieden, die Nederland aan de Hoven van Europa vertegenwoordigd hadden: van vrouwen, die aan 't hoofd van stiften, van abdijen, van vorstelijke hofhoudingen hadden gestaan. Zou haar, de vondeling, de wees uit de Bloemdwarsstraat, een plaats voegen tusschen dat adellijk gezelschap? Was de gedachte, dat zoo iets mogelijk kon zijn, niet reeds de ongerijmdheid zelve, en, zoo Maurits ooit den afstand had kunnen vergeten, die tusschen hen beiden bestond, was het dan haar plicht niet geweest, dien beter en bestendig voor oogen te houden, en had zij niet in haar gedrag jegens hem meer koel en terugstootend moeten zijn? Neen gewis, zij was te veroordeelen, en elke maatregel was rechtvaardig, die genomen kon worden om haar te straffen voor haar laatdunkendheid, en om de dwaze luchtkasteelen, die zij had durven bouwen, in damp te doen vervliegen. Maar hoe meer zij op die wijze haar best deed om aan de stem der koele rede gehoor te geven, en zich zelve te overtuigen, dat alles wat er geschiedde voor haar best was, hoe meer zulks strekte, om haar dieper nog haar afhankelijkheid te doen gevoelen; en dat gevoel was alles behalve opbeurend of vertroostend. - Weder begonnen haar tranen opnieuw te vloeien en, met het hoofd in de hand voorover op de tafel gebukt, murmelde zij halfluid: ‘'t Is voorbij voor altijd: en ik zal, ik mag hem nooit meer zien...Maurits!’
Op ditzelfde oogenblik werd er aan de deur getikt, en deze, zonder dat het antwoord gewacht werd, ontsloten - en, als moesten Nicolettes woorden onmiddellijk wedersproken worden, Maurits van Eylar stond voor haar.
| |
| |
Er ontstond een oogenblik van strijd, waarin beiden elkander als spraak- en bewegingloos bleven aanstaren: zij, ontzet over de plotselinge verschijning van den man, die 't voorwerp van haar gedachten uitmaakte: hij, niet minder ontsteld, maar meer bepaald over de smartelijke uitdrukking, die haar gelaat vertoonde. En dan rees bovendien bij elk van beiden de gedachte op, dat deze ontmoeting beslissend kon zijn voor hun geheel volgend leven. Was het wonder, dat, in de eerste oogenblikken, noch de een noch de ander bedaardheid van geest genoeg bezat, om te overwegen, op wat wijze het gesprek moest aangevangen worden, of kracht genoeg, om hetgeen te zeggen viel met gepaste woorden in te kleeden.
Eindelijk begreep Maurits toch, dat hij het eerst het woord moest opvatten; maar hij kon niet anders uitbrengen dan de op angstvollen toon gesproken woorden: ‘mijn God! Nicolette! schort er wat aan?’
't Is honderd malen gezegd en behoeft dus niet opnieuw betoogd te worden, dat, bij ontmoetingen als deze, een vrouw altijd spoediger de noodige tegenwoordigheid van geest herwint en de gevoelens van het hart beter weet te beheerschen dan een man. - ‘Ik moet sterk zijn,’ had Nicolette bij haar zelve gedacht, zoodra zij weder denken kon, en uit haar hart was een gebed tot God gerezen om haar kracht te schenken in deze ure van beproeving. Zij voelde zich dan ook gesterkt, en, alle sporen van tranen snel uit haar oogen wegwisschende, zeide zij tot Maurits:
- ‘Je hebt mij aan 't schrikken gemaakt. Ik was gaan zitten schrijven, terwijl Dominee uit was - kwam je Dominee zoeken, Jonker? die is voor 't oogenblik nog op de katechisatie.’
De toon, waarop dit alles gesproken werd, was zoo koel, zoo afwijkende van dien, welken Maurits gewoon was uit Nicolettes mond te vernemen, ja zelfs zoo weinig vriende- | |
| |
lijk, dat de arme knaap er geheel van versteld stond, en niet wist of hij voor- dan achteruit zou gaan.
- ‘Het spijt mij, dat ik zoo onbescheiden ben,’ bracht hij, eenigszins hakkelend, uit: ‘ik wilde liever mijn pink missen dan u schrik aan te jagen of 't minste leed te veroorzaken. - Antje zeî...je waart hier - en alleen: en ik had...ik wilde...’
- ‘Jonker Maurits weet toch,’ viel zij in, hopende op die wijze een verklaring, die zij vreesde, te voorkomen: ‘Jonker Maurits weet toch, wat de betamelijkheid voorschrijft, en dat, al is hij hier altijd een welkome gast, ik, wanneer er niemand anders in huis is, geen bezoeken van hem kan ontvangen.’
- ‘Ik weet het...het is ongepast...het is...ik zal gaan,’ stotterde Maurits: maar daar schonk op eens het besef, dat hij een gelegenheid, zoo gunstig als deze, niet licht zou terugvinden, en zich daarom haasten moest haar waar te nemen, hem eenigen moed, en, in plaats van te gaan, deed hij de deur dicht en zeide: ‘ik herhaal het, je hebt gelijk...in 't algemeen namelijk; maar wanneer het nu het geluk van mijn leven is, dat afhangt van een onderhoud met u, dan dien ik mij toch over die gewone vormen heen te zetten.’
Nicolette was, reeds bij het binnenkomen van Maurits, opgerezen en in onveranderde houding bij de tafel blijven staan, terwijl zij met de eene hand den rug vastkneep van den leunstoel, en in de andere haar zakdoek krampachtig ineenfrommelde. Bij de laatste woorden van Maurits had zij gevoeld, dat zij bleek werd; doch haar besluit was even vast en onwankelbaar, haar moed even krachtig gebleven, en, de oogen, die zij een poos naar den grond gewend had, opslaande, zag zij Maurits, die tegen-over haar aan de tafel was komen staan, met een blik aan, waaraan zij, al bloedde haar hart, een uitdrukking van vrolijkheid wist
| |
| |
te geven, terwijl zij op schertsenden toon tot hem zeide:
- ‘Je hebt gelijk: het zou ook heel ongelukkig wezen, als wij niet eenmaal afscheid van elkander namen. Ik ga overmorgen vanhier.’
- ‘Vanhier!’ herhaalde Maurits, verbaasd.
- ‘Ja!’ antwoordde zij: ‘ik ga naar den Haag om er bonne te worden bij de kinderen van Mevrouw Van Zirik.’
Zij had kunnen zeggen gouvernante; maar zij bezigde met opzet het woord, dat een lagere dienstbetrekking aanduidde, om te beter den afstand te doen voelen, die voortaan tusschen hen beiden op den maatschappelijken ladder zou bestaan. Zij sprak wijders het woord uit zonder eenigen zweem van spijt of smaad, maar in-tegendeel met de grootste natuurlijkheid in haar toon. Heel anders klonk de zijne, toen hij het herhaalde:
- ‘Bonne! - maar dat is immers scherts?’
- ‘Zie eens, ik wil u allen twijfel ontnemen,’ hervatte zij, terwijl zij hem den brief toereikte, door haar even te voren geschreven: ‘je moogt mijn antwoord op den voorslag van mijn pleegvader Van Zirik gerust lezen: ik moest het nog aan Dominee toonen, om te weten of er geen fouten in waren; misschien weet de Jonker die wel te ontdekken.’
Maurits nam werktuiglijk den brief aan en liet er bijna even werktuiglijk zijn oogen over gaan. ‘Maar dat kan niet!’ riep hij, na volbrachte lezing, uit.
- ‘Niet alleen kan het,’ hernam Nicolette: ‘maar het zal gebeuren. Overmorgen heeft mijn Heer uw broeder de goedheid, mij weg te brengen - en daar ik niet weet, of ik u zien zal, wanneer ik afscheid van Mevrouw van Hardestein nemen kom, zoo zal ik deze gelegenheid maar waarnemen om u goeden dag te zeggen.’ - Meteen stak zij hem de hand over tafel toe.
Maurits greep die aan: zij was koud als marmer; maar zij beefde niet, als de zijne deed.
| |
| |
- ‘O!’ riep hij: ‘die hand...laat mij die behouden voor altijd, en verscheur dien noodlottigen brief.’
Maar verre van aan het verzoek te voldoen, trok Nicolette haar hand terug als of een giftig dier haar gestoken had; immers nu zou, vreesde zij, die hand gebeefd hebben, en zij was vastbesloten, geen zwakheid te toonen.
- ‘Jonker!’ zeide zij: ‘dit is niet wel van u: zulke woorden moest een arm meisje, als ik ben, uit uw mond niet hooren.’
- ‘Wat arm!...en wat vraag ik daarna?’ barstte Maurits los, die, nu hij eens het ijs gebroken had, geen moeite meer had om voort te gaan: ‘en waarom zouje niet mogen hooren, dat ik u liefheb, en nooit een andere vrouw zou willen hebben dan u.’
- ‘Ik herhaal het,’ zeî Nicolette, terwijl zij op droefgeestige wijze het hoofd schudde: ‘het is niet wel van u, zulke woorden tegen mij te bezigen, al schijnen zij nog zoo vereerend. Zelfs in 't geval, dat ik in mijn hart iets meer dan gewone vriendschap voor u voedde, zou het immers een dwaasheid zijn van uwe zijde, een huwelijk te willen sluiten, dat uw moeder en al de uwen met reden zouden afkeuren, en dat u zou doen vervallen van de hooge uitzichten, die voor u geöpend zijn; en van mijne zijde zou het meer dan een dwaasheid, het zou een slechtheid zijn, de hinderpaal te willen worden voor uw toekomstig geluk.’
- ‘Wat geluk!’ zeî Maurits: ‘ik kan mij geen geluk voorstellen, dan met u aan mijn zijde. Geld heb ik genoeg: over die vooroordeelen van rang en geboorte zijn er meer heengestapt, en ten gevalle van meisjes, die minder in allen deele volmaakt waren: mijn moeder weigert mij niets, en bovendien heeft zij u hartelijk lief - en mijn broeder ook. - Zeg maar ja, en dan zulje al die zwarigheden zien wegsmelten als sneeuw voor de zon.’
Ja zeggen! - gewis had het arme meisje, indien zij al- | |
| |
leen de inspraak van haar hart gevolgd had, niets liever gedaan; doch zij smoorde die stem, om alleen te hooren naar 't geen zij oordeelde, dat plicht haar voorschreef; bekende zij haar neiging voor Maurits, dan zou er alleen een redetwist kunnen ontstaan over het meer of min gewichtige der bestaande zwarigheden, een redetwist, waarin zij gevoelde, dat zij ten slotte voor zijn welsprekendheid zou moeten zwichten: - verstandiger en beter achtte zij het dus, hem alle hoop op wederliefde te ontnemen, en daardoor de zaak reeds in den aanvang uit te maken voor altijd. 't Is waar, zij kon dat niet doen, dan door een logen; maar een logen, waar zij de toekomst des geliefden mede redden en waarvan zij alleen het slachtoffer zijn moest, zou haar, vertrouwde zij, niet als zonde worden toegerekend.
- ‘Hoor eens Jonker!’ zeî zij: ‘ik mag u niet op die wijze laten voortgaan; want je verkeert in een dwaling: uw gezelschap was mij altijd aangenaam: - wij hebben te zamen geschertst en gelachen, misschien ben ik vrolijker en vrijpostiger geweest dan mij betaamde: en in zooverre is het mijne schuld, indien door u daaruit de gevolgtrekking is opgemaakt, dat er bij mij eene neiging ontstaan was van gelijken aard als op dit oogenblik door u schijnt gevoed te worden. Dit is gelukkig niet het geval; want dan ware ik bitter te beklagen. Ik ben arm en zonder geboorte, en dus zou reeds daarom alleen een huwelijk tusschen ons een bron van ramp voor beiden zijn...neen! laat mij uitspreken bid ik u: - ik ben arm, zeg ik; maar al ware ik rijk en u gelijk in alle opzichten, dan nog zou ik, als nu, u zeer dankbaar zijn voor de onderscheiding, mij betoond, maar u toch evenzeer verzoeken, uw genegenheden elders te plaatsen.’
- ‘Hoe!’ zeî Maurits, naauwlijks hoorbaar: ‘je zoudt mij werkelijk geen liefde kunnen schenken?’
| |
| |
- ‘Die liefde, welke ik begrijp, dat een vrouw voor een echtgenoot gevoelen moet, neen,’ antwoordde Nicolette, terwijl zij een bijzonderen nadruk op dat neen legde. 't Was als had zij het bewustzijn, dat haar heldhaftige leugen geen geloof zou vinden, tenzij die door een krachtige taal bevestigd werd.
- ‘Ik zie het al,’ zeî Maurits, geheel ter neêr geslagen: ‘een ander is mij voor geweest...zoo Drenkelaer...’
- ‘Drenkelaer!’ herhaalde zij, hem met eenige verbazing aanziende.
- ‘Maar wacht u voor hem,’ vervolgde Maurits, met tranen in de oogen: ‘hij meent het niet zoo goed met u als ik het deed: ‘hij zal van geen trouwen tot u spreken: hij heeft heele andere oogmerken.’
- ‘Maar nu benje geheel op een dwaalspoor,’ zeî Nicolette, evenzeer verbaasd als ontroerd: ‘de Heer Drenkelaer heeft mij nooit een enkel woord toegevoegd, waaruit ik zou kunnen opmaken dat hij zelfs in de verste verte aan mij denkt.’
- ‘Niet?’ riep Maurits: ‘nu dat is voor 't minst één troost in mijn leed. Maar zeg mij, Nicolette! als uw hart nog vrij is, zou er dan geen hoop voor mij zijn, dat je nog eenmaal tot andere gedachten kwaamt?’
- ‘Niet de minste,’ antwoordde zij: ‘maar er is wel hoop, althans bij mij, dat iemand, die zooveel gezond verstand en wakkerheid van geest bezit als ik u toeken, spoedig genezen zal van de tijdelijke neiging, die de dagelijksche omgang en gewoonte bij hem heeft doen geboren worden, en zijn oogen vestigen zal op een voorwerp, dat hem meer waardig is en hem beter waardeert. - En nu,’ vervolgde zij, bespeurende dat hij altijd staan bleef in dezelfde houding: ‘nu zal het, geloof ik, tijd zijn, een einde te maken aan een onderhoud, dat verder zonder doel en voor ons
| |
| |
beiden pijnlijk worden zou. Vaarwel, Jonker! ik dank u voor de genoegens, die je mij hebt verschaft, voor de vriendschap, die mij door u betoond is. Wees niet boos op mij en vergeef mij: ik zal mij altijd verheugen, als ik hoor, dat het u wél gaat.
Maurits nam de hand, die zij hem onder 't uitspreken der laatste woorden had toegestoken: die hand was nog altijd koud als marmer: en zij bleef het, ook toen hij er een warmen kus op drukte. Toen liet hij die los, nam zijn hoed en, na een pijnlijk ‘vaarwel!’ uitgestooten te hebben, stoof hij de kamer uit.
Nicolette bleef een poos nog op dezelfde plaats staan, luisterende naar den stap des jongelings, die zich verwijderde. Zij hoorde hem de zijkamer doorgaan: - de voordeur openen: - het tuinhekje dichtslaan. Toen hoorde zij niets meer, en wist zij dat hij weg was: weg, met de overtuiging, dat hij haar onverschillig was. En toen wist zij niet meer, of zij wel of kwalijk gedaan had, hem te misleiden: niet meer, of haar logen grootmoedig dan onedel was: zij wist alleen, dat zij bitter ongelukkig was: al haar kracht was geweken: het korts te voren als tot ijs gestolde bloed vloeide met koortsige drift weder door de aderen: het bleeke gelaat en de kille handen gloeiden als vuur: de knieën knikten onder 't lijf, en als een wanhopende zonk zij voor den stoel, waar zij op gezeten had, neder op het vloerkleed, liet, voor de zitting geknield, het hoofd daar overheen zakken, borg haar gelaat in haar handen, bleef een geruimen tijd snikkende en schreiende in die houding - alles op aarde vergetende, en met het beeld voor den geest van hem, wiens liefde zij zoo innig beäntwoordde en zoo fier versmaad had. Dat gehoor zelfs, zoo straks nog zoo fijn, toen Maurits zich verwijderde, scheen haar thans geheel verlaten te hebben: immers het waarschuwde haar niet, toen Bol den tuin binnenkwam, niet,
| |
| |
toen hij aan Antje vroeg, of er iemand geweest was, niet, toen hij op het bekomen antwoord zijn stap versnelde, niet, toen hij voor de kamerdeur stond; en hij was reeds binnen, toen zij met schrik opsprong en tegen-over hem stond.
- ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij, terwijl zijn anders zoo kalm en effen gelaat een meer dan gewone onrust vertoonde: ‘ik hoor, Maurits is hier geweest?...hij heeft u toch niet beleedigd?’
- ‘Neen!’ antwoordde zij, hem om den hals vallende en haar gelaat op zijn borst verbergende.
- ‘Niet! - dan misschien nog erger...heeft hij...O, dwaas die ik ben, u alleen te laten, als ik zoo iets had moeten voorzien.’
- ‘Stel u gerust, Vader!’ zeî Nicolette: ‘het is de verrassing...de ontroering...Maar alles is over - voorgoed over.’
- ‘Over? wat?’
- ‘Maurits heeft mij...ten huwelijk gevraagd...’
- ‘O die onvoorzichtige!...en...’
- ‘En ik heb hem gezegd, dat ik hem niet liefhad,’ antwoordde Nicolette. Zij had bij het uiten dezer woorden Bol even aangezien en toen als verschrikt het hoofd weêr laten vallen; maar die voorbijgaande ontmoeting van haar blik met den zijnen was genoeg geweest, om hem te doen beseffen, welk offer Nicolette gebracht had.
- ‘Je bent een braaf en edel kind,’ zeî hij, een kus op haar voorhoofd drukkende, ‘en God zal het u loonen. Maar ga nu naar uw kamer: uw zenuwen zijn geschokt, en 't best wat je doen kunt is, dat je poogt te rusten. Ik zal dat bij mijn zuster wel goedmaken, als zij t'huis komt: 't is beter, dat niemand, zelfs zij niet, iets van het hier voorgevallene verneemt. Vraagt zij u, wat Maurits hier is komen doen, zeg haar dan eenvoudig, dat hij mij een boek
| |
| |
terugbracht, en dat je hem toen verteld hebt, dat je vanhier gingt, - dat hebje toch zeker gedaan?’
- ‘Dat heb ik,’ zeide zij: ‘maar de brief...zou die zoo goed zijn?’
- ‘Ja, dat is waar,’ zeî Bol, den brief opnemende en haastig doorloopende: ‘nu! - die kan zoo blijven; ik zal zelf nog een paar regels aan den Heer Van Zirik schrijven, en het een en ander te zamen verzenden. Ga nu gerust naar uw kamer, tracht wat te rusten: - je zult morgen nieuwe krachten noodig hebben.’
Nicolette volgde den raad, die haar gegeven was, en ging naar boven. Bol zette zich aan zijn tafel, en schreef aan zijn voormaligen akademievriend in den Haag. Met opzet bezigde hij den toon van vroegere hartelijkheid, in de hoop, dat zulks een goeden indruk op hem te-weeg-brengen en hem te vatbaarder maken zou om al het goede te gelooven, dat hij omtrent Nicolettes karakter en bekwaamheden mededeelde. - ‘Ziezoo!’ zeî hij, bij zich zelven, toen hij zijn taak volbracht had en de beide brieven onder één koevert deed: ‘zoo zij nu bij hem geen vriendelijk onthaal geniet, is het mij niet te wijten. Maar hij zal haar goed behandelen, of hij zal met mij te doen hebben.’ |
|