Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Negende boek.Eerste hoofdstuk.Wat de konferentie tusschen Eylar en Bol opleverde.Toen Nicolette door Bol aan Maurits afgetroond en terstond daarna met hem en Juffrouw Leentje naar huis was gegaan, had zij eenige vrees gehad, dat hij haar opheldering van het gebeurde zou vragen. Dit had wel geen plaats gehad, maar zij kon dit toeschrijven aan de tegenwoordigheid van Juffrouw Leentje, die van het voorgevallene onbewust was, en, nu de volgende morgen gekomen was, verwachtte Nicolette, dat de ondervraging onder of na 't ontbijt zou plaats hebben. Ook hiervan kwam niets, en dit bleek zijn reden te hebben; dewijl reeds te negen uren de Heer Snel verscheen, die onmiddellijk bij den predikant in diens studeerkamer ontvangen werd. Niet weinig popelde hierbij het hart van het jonge meisje, dat wel kon nagaan, wat het doel was van het bezoek, en een natuurlijke bezorgdheid aangaande den uitslag daarvan voeden moest. Niet minder nieuwsgierig dan Nicolette was Juffrouw Leentje, die altijd nog eenige geheime hoop kweekte, dat het gesprek, 't welk daarbinnen gevoerd werd, haar kon gelden: immers Snel was in de laatste dagen buitengewoon beleefd en vriendelijk jegens haar geweest, en dat had toch | |
[pagina 274]
| |
zijn reden. Zeker had het zijn reden: alleen de goede ziel was niet indachtig aan het oude spreekwoord: ‘om den wille van de smeer’ enz. Zij hield echter haar gedachten voor zich, doch draafde onrustig van de zijkamer naar de keuken, waar zij aan Antje allerlei verwarde bevelen gaf, en vandaar naar de kamer van Nicolette, waar deze zich had teruggetrokken, omdat het regende, en waar zij haar verwarde vragen deed, om van haar niet min verwarde antwoorden te ontvangen. Intusschen, zoo de beide dames er op rekenden, dat Bol na het vertrek van den bezoeker zich haasten zou, het daarop verhandelde aan haar mede te deelen, vonden zij zich te-leur-gesteld, toen hij stilletjes op zijn kamer bleef. Weldra daarna kwamen de katechizanten, en nu was er evenmin gelegenheid, iets te vernemen. - Maar zelfs toen het koffie-uur geslagen, en Bol, vrij laat echter, daarop verschenen was, liet hij zich geen woord ontvallen over hetgeen tusschen hem en den ontvanger was voorgevallen. En toch moest dit belangrijk zijn; want Bol, anders zoo opgeruimd en vrolijk, was stil en afgetrokken, en er was kennelijk iets, dat hem hinderde. Dit was een slecht voorteeken voor Leentje; want, had het bezoek haar gegolden, dan kon dit, meende zij, aan haar broeder geen stof tot bezorgdheid geven: - tenzij een zoodanige, als uit de vraag mocht oprijzen, wie dan voortaan zijn huishouden bestieren zou. Maar naarmate hare vrees, dat zij volstrekt het onderwerp niet geweest was van het gevoerde gesprek, vermeerderde, naar die zelfde mate vermeerderde die van Nicolette, dat zij zulks wel was geweest, en dat Bol misschien met het aanzoek des ontvangers zeer ingenomen mocht zijn. En nu werd haar angst niet geringer, toen zij, even nadat Bol naar zijn studeervertrek was teruggekeerd, Eylar van verre zag aankomen, die, door het tuinhek het erf opgewandeld, zijn parapluie in den stander zette en binnentrad. | |
[pagina 275]
| |
- ‘Zoo, mijn Heer van Eylar!’ zeî Juffrouw Leentje: ‘ik zal Dominee gaan zeggen...’ - ‘'t Is noodeloos,’ antwoordde hij: ‘uw broeder wacht mij: - en ik heb u de groete te doen van mijn vrouw, die je zeer verplichten zult, indien je eens bij haar zoudt willen komen, om met haar over de belangen van het Genootschap te handelen.’ Juffrouw Leentje zag eenigszins vreemd op, en haar gelaat nam een uitdrukking aan van te-leur-stelling. Haar gedachten, al drukte zij die niet uit, waren blijkbaar: ‘men wil mij vanhier hebben,’ en op een toon, die niet vrij was van snibbigheid, antwoordde zij: ‘ik dacht waarlijk niet, dat men mij zoo spoedig zou noodig hebben; maar 't is goed: ik zal gaan.’ Tot nog toe had Eylar oogenschijnlijk geen acht geslagen op Nicolette, die, na bij zijn komst te zijn opgerezen, met een gevoel van beschroomdheid, 't welk zij nooit te voren tegen-over hem gekend had, voor haar stoel was blijven staan, in plaats van, als naar gewoonte, blijmoedig naar hem toe te snellen. Hij vestte nu den blik op haar: en die blik, verre van haar te bemoedigen, vermeerderde haar verlegenheid: niet, dat hij gestreng was of onvriendelijk; maar er lag een ongewone uitdrukking in van droefgeestigheid en medelijden, en diezelfde uitdrukking lag in den toon, waarop hij, naderende, en haar de hand gevende, deze eenvoudige woorden uitsprak: ‘goeden morgen, mijn kind!’ - ‘Mijn Heer van Eylar...’ stamelde zij, de oogen neêrslaande als of zij een groote misdaad had verricht, en met niet minder moeite bracht zij er toen de vraag uit: ‘hoe vaart Mevrouw? Is zij niet te veel vermoeid?’ - ‘Mijn vrouw is wel,’ was alles wat Eylar antwoordde; en toen, haar hand met meer warmte dan anders drukkende, verliet hij haar en trad het studeervertrek van den predikant binnen. | |
[pagina 276]
| |
- ‘Goeden morgen, Louis!’ zeî Bol, hem de hand reikende: ‘wij zullen over ernstige zaken te spreken hebben.’ - ‘Zoo is het,’ antwoordde Eylar, terwijl hij zich in den gereedstaanden stoel liet neêrvallen, als iemand, die vermoeid is van geest of van leden, en toen, na een paar reizen gezucht en voor zich gekeken te hebben, begon hij het onderhoud met den mistroostigen uitroep: - ‘Wij hebben voor ruim twintig jaren een groote gekheid begaan.’ - ‘Dat zie ik nog niet in,’ zeî Bol: ‘en het is ook de eerste maal, dat ik u dit hoor zeggen.’ - ‘Ja!’ hernam Eylar: ‘ik had ook nimmer gedacht, eenmaal berouw te zullen hebben over een daad, die ons indertijd door een goed en lofwaardig gevoel was ingegeven.’ - ‘Berouw!’ herhaalde Bol, die, al begreep hij zijns vriends gevoelens volkomen, de aanleiding daartoe niet in alle opzichten billijkte: ‘en waarom? Wij hebben een verstooten en verlaten voorwerp, waarvan, zoo het aan de openbare liefdadigheid ware overgelaten geweest, niets gegroeid zou zijn dan op zijn best een aardig dienstmeisje, al ras misschien een prooi van verleiding en ellende, tot een knap, lief, fatsoenlijk, welopgevoed wezen helpen vormen, dat ieders gunst weet te winnen en te verdienen. Waarin ligt hier stof tot berouw?’ - ‘Je hebt dan niet gemerkt,’ zeî Eylar, ‘dat Maurits...’ - ‘Ja, dat heb ik gemerkt,’ viel Bol in: ‘en ik begrijp, dat dit u hindert, - maar wij hebben ons niet te verwijten, dat wij aan hun ontmoeting schuld hebben, en wij kunnen haar niet verwijten, dat zij door eenig onwaardig middel, of zelfs door eenige verschoonbare koketterie, gepoogd heeft, zijn genegenheid te winnen.’ - ‘Heeft hij haar reeds iets gezegd, zoover u bekend is?’ vroeg Eylar. | |
[pagina 277]
| |
- ‘Ik geloof niet, dat er uitdrukkelijke verklaring heeft plaats gehad,’ antwoordde Bol: ‘maar een meisje, ook minder schrander dan Nicolette, bemerkt spoedig genoeg, hoe een jong vrijer over haar denkt; vooral wanneer zij van hare zijde zich tot hem voelt aangetrokken. De zaak moge lastig zijn, maar zij is doodnatuurlijk.’ - ‘Ja...maar wat nu? zulk een vrijerij kan toch tot niets leiden?’ - ‘In-tegendeel, zij kan tot zeer veel leiden,’ zeî Bol. - ‘Het is toch niet mogelijk, dat daar ooit een huwelijk van komt,’ hernam Eylar. - ‘Ik zie daar volstrekt de onmogelijkheid niet van in,’ zeî Bol: ‘Nicolette is, als ik reeds aanmerkte, lief, knap, bevallig, al wat men in een meisje verlangen kan, minus geld en geboorte: zeker twee hoogst gewichtige dingen. Maar daar zijn vreemder dingen gebeurd: daar is de Baron van Schelf, die zijn keukenmeid tot vrouw heeft genomen, en de Baron van Megen, die met een danseres is getrouwd...en er zijn zelfs lieden, die beweren, dat geen van beiden bijzonder slecht af is.’ - ‘Maar is dat nu een reden?’ vroeg Eylar: ‘omdat die Heeren zich gemesalliëerd hebben, moet daarom Maurits het ook doen?’ - ‘Hij zou,’ zeî Bol: ‘zich in elk geval niet, gelijk die Heeren, voor zijn vrouw behoeven te schamen, als hij met haar in 't publiek kwam, noch haar een opvoeding behoeven te laten geven, aleer hij haar aan zijne kennissen voorstelde.’ - ‘Ik had niet verwacht, Gerlof!’ zeî Eylar, op een toon van verwijt, ‘u deze treurige zaak te hooren behandelen als een voorwerp van luchtige scherts, als iets, dat, zonder bezwaar, even gemakkelijk een eind kon hebben als een begin.’ - ‘Ook scherts ik niet,’ zeî Bol, wiens gelaat een ern- | |
[pagina 278]
| |
stigen plooi nam: ‘en het is niet mijne schuld, zoo ik van mijn standpunt die groote bezwaren niet inzie, die zich aan den Graaf van Eylar voordoen.’ - ‘Je zoudt die niet inzien!’ riep Eylar met verbazing uit: ‘ik heb u toch zelf meermalen het onvoegzame en noodlottige hooren betoogen van ongelijke huwelijken: ik heb u aangaande de verplichtingen eens edelmans dikwijls beginselen hooren verkondigen, strenger dan ik ze zou hebben durven onderschrijven: - en nu zie ik u plotslings tot een geheel ander uiterste vervallen, en er hapert slechts aan, u te hooren beweren, dat onze familie zich zeer gelukkig moet achten, in haar geslachtboom een wapenschild op te nemen...dat blank zal moeten blijven.’ - ‘En ik neem niets terug van wat ik bij vroeger gelegenheden heb gezegd,’ zeî de predikant: ‘neen! een edelman behoort zich niet te mesalliëeren; hij behoort een vrouw te kiezen, wier geslachtswapen in zijn stamboom geen te ongelukkig figuur maakt; - maar er is een plicht, die hooger bij hem moet staan, dan de plicht, dien zijn geboorte hem oplegt; en, heeft hij eenmaal zijn hart en hand een meisje aangeboden, hoe laag ook van afkomst en stand, dan mag hij niet terugtreden, op gronden, van welker bestaan hij te voren onderricht was.’ - ‘Wij willen hopen, dat Maurits nog zoover niet gegaan is,’ zeî Eylar. - ‘En ik vlei mij,’ zeî Bol, ‘gisteren avond juist ter rechter tijd tusschen beiden gekomen te zijn, om het gevreesde kwaad te verhoeden. - Maar in allen gevalle is Maurits, tenzij ik mij geheel bedrieg, al ver genoeg gegaan, om een noodlottigen indruk op het hart van Nicolette te maken, en bij haar een hoop te doen ontstaan, die niet vervuld zal worden. Je merktet straks aan, dat die vrijerij van Maurits tot niets zou kunnen leiden; - maar ik zal u zeggen, waartoe zij leiden zal. Zij zal er toe lei- | |
[pagina 279]
| |
den, dat de rust van een lief meisje verstoord zal worden, dat haar vrolijkheid in droefgeestigheid verkeeren zal, dat de blos zal verdwijnen van haar wangen, en de blijde scherts van haar lippen, dat zij ons, die zij tot nog toe als haar weldoeners liefhad, zal beginnen te beschouwen als de bewerkers van haar ongeluk, en ons niet meer liefhebben als te voren, en, wat het ergste van alles voor haar wezen moet, dat zij zich zelve het onbillijk verwijt zal doen, ijdel, lichtzinnig en dwaas te zijn geweest, en voet gegeven te hebben aan het gerucht, als of zij, de verstooten wees, het er op had toegelegd, Gravin van Eylar te worden.’ - ‘Maar dat is overdrijving,’ zeî Eylar, niet-te-min voor zich ziende en zijn handen bekijkende, als iemand, die verlegen is met zijn houding. - ‘Ik geloof dit niet,’ hervatte Bol: ik ben in-tegendeel bijna overtuigd, dat iets van dien aard reeds gezegd is, zoo niet door u, dan toch misschien door iemand, met wier gezegden en meeningen Louis van Eylar eenige inschikkelijkheid moet hebben, ook zelfs dan, wanneer zij onbillijk zijn.’ - ‘Nu, ja!’ zeî Eylar, op een toon, die blijkbaar bespeuren deed, hoeveel hem de bekentenis kostte, en terwijl hij nog altijd voor zich bleef zien, doch nu met de kin op de hand geleund en met den elboog op een der armen van zijn stoel rustende. - ‘Maar,’ vervolgde hij, na een korte poos, ‘je moet het mijn vrouw vergeven, indien zij natuurlijk meer belang stelt in het geluk van Maurits en in de eer van ons Huis, dan in een meisje, waarmede zij eerst sedert zoo korten tijd in kennis is gekomen. En dan, je weet, dat vrouwen veel minder toegeeflijk zijn dan mannen jegens die van haar eigene sekse: en ik houd mij verzekerd, dat niet alleen de mijne, maar alle vrouwen hier in den omtrek geneigd zullen zijn te beweren, dat Maurits nimmer op Ni- | |
[pagina 280]
| |
colette zou verliefd zijn geworden, indien zij er geen aanleiding van haar kant toe gegeven had.’ - ‘Wel!’ hernam Bol: ‘ik overdreef alzoo niet, naar uw eigen erkentenis; maar, nu eens die haastige oordeelvellingen en onbillijke beschuldigingen van de zijde der vrouwen nemende voor 't geen ze zijn, hoe moeten wij handelen? wij, die, hoe na ons het geluk van Maurits, en, ik voeg het er gaarne bij, ook de eer van uw Huis ter harte gaat, toch ook de rust en het welzijn van een goed en onschuldig meisje, van ons pleegkind, Eylar! ter harte moeten nemen. Je placht haar lief te hebben, Louis!’ - ‘Helaas!’ zeî Eylar: ‘de Hemel weet, hoe lief ik haar had, en nog heb, en welke luchtkasteelen ik voor de toekomst gebouwd had. Indien ik haar liet komen, het was in de hoop, dat zij aan Mevrouw van Eylar bevallen zou, dat deze zich langzamerhand aan haar hechten, en na verloop van tijd, misschien zelve het eerst zou voorstellen, haar voorgoed bij ons in huis te nemen...de komst van Maurits heeft al die zoete droomen in rook doen verdwijnen.’ - ‘Zij waren dan ook vrij ongerijmd,’ zeî Bol, die Mevrouw Mietje genoegzaam kende om te weten, dat zij nooit tot dergelijk plan de handen geleend zou hebben: ‘maar nog eens, alle beschouwingen van 't verledene eens daargelaten, en ons afgevraagd: hoe te handelen? - Uw wensch is, zeg het ronduit, dat Nicolette verwijderd, of dat althans het voortzetten van een vrijerij tusschen haar en Maurits onmogelijk gemaakt worde, niet waar?’ - ‘Oordeelje zelf niet, dat zoo iets moet plaats hebben?’ vroeg Eylar. - ‘Welnu!’ hernam Bol, zonder op die vraag te antwoorden: ‘ik weet een middel, dat terstond aan alles een einde maken zou...alleen, het kan niet gebezigd worden, zonder volledige toestemming van Nicolette, namelijk, | |
[pagina 281]
| |
dat zij de wettige echtgenoote wordt van den ontvanger Snel.’ - ‘Van Snel!’ herhaalde Eylar, half te-leur-gesteld. - ‘Hij is heden morgen hier geweest,’ vervolgde Bol, ‘en heeft mij plechtig om haar hand gevraagd.’ - ‘Waarlijk? - En weet Nicolette reeds...’ - ‘Zij weet nog niets,’ antwoordde Bol: ‘en Snel heeft mij zelfs verzocht, haar voorloopig nog niet met zijn aanzoek bekend te maken, omdat dit laatste nog eenigszins voorwaardelijk was. De man is wel verliefd; doch niet zoo sterk, om er de belangen van zijn huishouden geheel door te vergeten, en ik kan hem ook niet kwalijk nemen, zoo hij, op zijn leeftijd, bij het aangaan van een tweede huwlijk, iets meer raadpleegt dan zijn genegenheid. Hij kan nu van zijn post, en van een stuivertje gelds, dat hij bovendien bezit, ordentelijk leven; doch trouwt hij een jonge vrouw zonder fortuin, dan zou, bij de kans die hij loopt van zijn gezin te zien vermeerderen, zijn pozitie wel eens minder gunstig kunnen worden. Hij wenschte daarom te weten, of Nicolette eenig uitzet zou meêbrengen, en wel tot een zoodanig bedrag, dat zijn bezwaren er door werden opgeheven.’ - ‘En wat is uw antwoord geweest?’ - ‘Wel, zieje? wij hebben ons indertijd verbonden, haar een uitzet te geven als zij trouwde; doch wij zijn zoo verstandig geweest, geen som te bepalen: en dat is zeer gelukkig; want ik zou waarlijk niet inzien, hoe ik het moest aanleggen, er een noemenswaard aandeel in te dragen. En daar ik nu niet weet, hoe diep onze vrienden geneigd zullen zijn, in hun beurs te tasten, ja of men hen daartoe eenigszins zal kunnen overhalen, zoo heb ik onzen vrijer geäntwoord, dat ik hem vooralsnog geen bepaald bescheid op zijn vraag kon geven. - En inderdaad, ik kan in deze zaak niet handelen zonder toestemming en medeweten van onze vrienden.’ | |
[pagina 282]
| |
- ‘Natuurlijk niet,’ zeî Eylar: ‘intusschen, hoe zij er ook over moge denken, dat punt van het uitzet zal geen bezwaar maken...en zoo de eischen van den Heer Snel niet al te buitensporig zijn...heeft hij ook een som genoemd?’ - ‘Hij sprak van twaalf- à vijftien-duizend gulden,’ zeî Bol. - ‘Nu! dat is nog al redelijk...en daar zal het niet aan liggen;...maar denkje, Gerlof! dat Nicolette hem nemen zou?’ - ‘Zouje 't erg wenschen?’ zeî Bol, de vraag met een vraag beäntwoordende. - ‘Wel!’ zeî Eylar, insgelijks het geven van een bepaald antwoord ontwijkende: ‘een knap man, met een ordentelijk inkomen, en die kans heeft op bevordering...zij kon slechter treffen.’ - ‘Ja,’ zeî Bol, meesmuilende: ‘maar ook beter, althans zou, in haar oogen, èn wat knapheid èn wat inkomen betreft, de vergelijking tusschen Snel en onzen Maurits niet in 't voordeel van den eerstgemelde uitvallen.’ - ‘Maar een huwelijk met Maurits is nu eenmaal buiten questie,’ zeî Eylar, eenigszins wrevelig: ‘het zou een nagel zijn aan de doodkist van zijn goede moeder. Zij heeft gelukkig nog niets gemerkt, en ik wenschte zoo gaarne, dat wij een middel konden vinden om de zaak te beëindigen, zonder dat zij van iets afwist.’ - ‘Wij zullen toch niets kunnen doen zonder Nicolettes bewilliging,’ zeî Bol: ‘althans ik zal er nimmer in toestemmen, dat jegens haar eenige, zelfs geen zedelijke dwang worde gebruikt.’ - ‘Noch ik,’ zeî Eylar, een weinig geraakt: ‘maar, dit nu eens daargelaten: in geval zij geheel afkeerig is van een huwelijk met Snel, dan doet zich een ander uitzicht voor haar op, dat, wel is waar, niet aanlokkelijker is op | |
[pagina 283]
| |
zich zelf, doch waardoor zij voor 't minst haar vrijheid behoudt. Ik heb gisteren middag een brief ontvangen van Van Zirik...en 't was daarover, dat ik u wenschte te spreken, toen ik gisteren avond belet vroeg voor heden.’ - ‘Een brief van Van Zirik?’ herhaalde Bol: ‘nu, dat is ook een rara avisGa naar voetnoot1).’ - ‘Hier is hij,’ zeî Eylar. Bol nam den brief en begon hardop te lezen: ‘Hooggeboren Heer en vriend!’ - ‘Drommels!’ zeî hij: ‘dat is deftig.’ - ‘Van Zirik is stijf en pedant geworden,’ zeî Eylar: ‘en daarom oordeelt hij, dat het mij even zoo moet zijn. Maar ga voort.’ - ‘Wij zullen zien, wat onze maat schrijft,’ zeî Bol, en las: ‘Het is reeds eenigen tijd geleden, dat ik Uw Hooggeb. had behooren te antwoorden op hetgeen mij door Uw Hooggeb. geschreven werd aangaande ons gemeenschappelijk pleegkind. Zoo ik gedraald heb met antwoorden, het is alleen, omdat ik wilde wachten, tot zeker plan, dat ik Uw Hooggeb. wenschte voor te slaan, geheel tot rijpheid gekomen ware. Dit is thans het geval, en ik wil alzoo Uw Hooggeb. [die kerel is lastig met al zijn titulaturen!] mededeelen, hoe ik het wenschte aan te leggen om aan het meisje van dienst te zijn, en te bewijzen, dat ik mijn verplichtingen gestand wil doen. Dewijl mijn dochtertjes reeds tot dien leeftijd gevorderd zijn, dat zij eenig onderwijs in 't Fransch en Engelsch, gelijk mede in de beginselen der muziek behoeven, zoo ben ik met mijn vrouw overeengekomen, | |
[pagina 284]
| |
aan Mejuffrouw Zevenster door Uw Hooggebs. tusschenkomst voor te stellen, bij ons te komen inwonen en de leiding van gezegd onderwijs op zich te nemen. Uw Hooggeb. en onze gemeenschappelijke vriend Bol kennen mij genoeg, om overtuigd te zijn, dat het haar ten onzent aan niets ontbreken zal, en wederkeerig vertrouwen wij, mijn vrouw en ik, dat zij van hare zijde zich gaarne beijveren zal hare taak tot onze voldoening te vervullen. Wordt ons voorstel aangenomen, dan zal het ons aangenaam zijn, indien zij hoe eerder hoe beter overkomt. Inmiddels heb ik de eer, na eerbiedige groete aan Mevrouw de Gravin, en na vele komplimenten aan onzen gemeenschappelijken vriend Bol, mij hoogachtend te noemen, - ‘Wel!’ vroeg Eylar: ‘wat denkje over het voorstel.’ - ‘Ik denk,’ antwoordde Bol: ‘dat onze vriend de gelegenheid meent gevonden te hebben, om goedkoop een goevernante bij zijn kinderen te krijgen.’ - ‘Zouje denken?’ vroeg Eylar, de wenkbraauwen samentrekkende. - ‘Hij spreekt althans van geen salaris...zelfs niet van een loon, aan de bekwaamheden geëvenredigd...en toch scheelt het, blijkens zijn brief, niet veel, of hij verlangt, dat zij onderricht geve in 't gene men in courantenadvertentiestijl les quatre langues noemt.’ - ‘Hij zal toch niet begeeren,’ zeî Eylar: ‘dat het goede kind haar tijd en moeite voor niets bij hem te koste legt.’ - ‘Wel! misschien denkt hij,’ hernam Bol: ‘dat hij | |
[pagina 285]
| |
haar genoeg betaalt, wanneer hij haar kost en inwoning verschaft.’ - ‘Nu! in dat geval zal ik zorgen, dat zij er geen schade bij lijde,’ zeî Eylar. - ‘Dan zulje heel edelmoedig en heel verkeerd doen,’ zeî Bol: ‘Van Zirik is rijk genoeg, en er bestaat geen de minste reden, waarom hij u de opvoeding van zijn kinderen zou laten betalen.’ - ‘Wel! dit alles is posterioris curaeGa naar voetnoot1),’ hernam Eylar: ‘er zijn nu in allen gevalle twee voorstellen betreffende Nicolette gedaan, en ik geloof, dat die haar beiden moeten worden medegedeeld.’ - ‘Beiden?’ herhaalde Bol: ‘je vergeet mijn belofte aan Snel.’ - ‘Die was voorwaardelijk,’ hernam Eylar: ‘althans zoo ik de zaak wel begrepen heb. Had het meisje geen uitzet te verwachten, dan beschouwde hij de zaak als uit: doch nu dat punt tot zijn genoegen kan worden geschikt, geloof ik, dat wij moeten beginnen met te hooren, hoe Nicolette er over denkt, en geen - misschien onnoodige - brieven aan haar pleegvaders schrijven.’ - ‘Ik geloof, dat uw beschouwing juist is: - en in dat geval maar hoe spoediger hoe beter gehoord, hoe zij over de voorstellen denkt. Wil ik haar roepen?’ Meteen stond hij op, doch bedacht zich, en zeide: ‘maar mijn zuster?’ - ‘Die zal vooreerst niets van de zaak merken,’ zeî Eylar, zijn gedachten radende, ‘want zij is niet hier.’ - ‘Niet!’ riep Bol, verwonderd, dat Leentje, wier nieuwsgierigheid en gejaagdheid dien morgen hem niet ontgaan was, zich nu juist zou verwijderd hebben. - ‘Neen,’ hernam Eylar: ‘ik had eerst gemeend, mijn | |
[pagina 286]
| |
vrouw ook buiten de zaak te houden, zoolang er niets beslist was, doch, toen zij er heden morgen zelve over begon, heb ik beter geächt, haar dezen brief, en mijn plan om bij u te gaan, mede te deelen, en toen hebben wij samen een voorwendsel uitgedacht, om uw zuster naar Klein Hardestein te lokken, ten einde wij hier met Nicolette vrij spel zouden hebben.’ - ‘Goed!’ zeî Bol, en hij verliet het vertrek, waar hij spoedig terugkwam, met Nicolette nevens hem. Zij zag bleek en verlegen; want zij begreep, of liever, zij gevoelde, dat er iets gewichtigs ophanden was, waarbij wellicht haar toekomst kon betrokken zijn. - ‘Ga zitten, Nicolette!’ zeî Bol: ‘je twee vaders, die je hier ziet, hebben je over een belangrijk punt te spreken.’ Nicolette ging zitten en begon meteen over al haar leden te beven. - ‘Wees niet beschroomd, lieve meid!’ zeî Eylar: ‘je weet, dat wij beiden niets wenschen dan je geluk, en voor ons zelve niet anders bedoelen, dan je in staat te stellen, zelve je toekomst te kiezen.’ - ‘Ik weet het,’ zeî Nicolette: ‘maar mijn lieve pleegvaders weten evenzeer, dat ik alleen wensch te handelen overeenkomstig hun raad en begeerte.’ - ‘Luister,’ zeî Bol: ‘er zijn u twee voorslagen gedaan, waarvan de een een huwelijk betreft.’ - ‘Een huwelijk!’ herhaalde Nicolette, al bleeker en bleeker wordende, en haar zakdoek met een krampachtige beweging tusschen haar vingers vastknijpende. - ‘Ja!’ vervolgde Bol: ‘de Heer Snel is heden morgen hier geweest en wenscht u tot vrouw te hebben.’ - ‘En verlangen mijn pleegvaders, dat ik hem trouw?’ vroeg Nicolette, terwijl haar tanden begonnen te klapperen en zij haar zakdoek ineenrolde. | |
[pagina 287]
| |
- ‘Wij verlangen niets,’ zeî Eylar, ‘dan alleen, dat je de zaak overlegt. In geval de Heer Snel u niet tegenstaat, zijn wij gereed voor uw uitzet te zorgen. Maar wij eischen geen dadelijk antwoord: je moogt er over nadenken en het voor en tegen overwegen.’ - ‘En wat is het andere?’ vroeg Nicolette, met een flaauwe stem, en gereed om in tranen uit te barsten. Geen wonder: Maurits stond haar voor den geest, toen zij binnenkwam, en nu viel men haar op 't lijf met den ontvanger Snel! - ‘Het andere is een engagement als goevernante bij uw pleegvader Van Zirik,’ zeî Bol. - ‘O! veel liever het laatste,’ riep Nicolette uit, met een levendigheid, die de beide Heeren deed glimlachen. - ‘Maar je hebt de kansen nog niet eens beschouwd,’ zeî Eylar: ‘als je den Heer Snel trouwt, benje in eens Mevrouw, en je hebt niemands luimen en grillen te ontzien.’ - ‘Ja,’ hernam Nicolette, terwijl zij opnieuw haar zakdoek begon te wringen: ‘indien mijn Heer van Eylar beter vindt, dat ik mijn Heer Snel tot man neem...maar toch!...ik woû liever niet,’ voegde zij er bij, op een weenenden toon. - ‘Ik herhaal het,’ zeî Eylar: ‘niemand denkt er aan, u den geringsten dwang op te leggen. Je moet hier geheel vrij beslissen.’ - ‘O! zoo ik kiezen mag,’ hernam Nicolette: ‘dan behoef ik niet te aarzelen, en ik neem het vriendelijk aanbod van mijn pleegvader Van Zirik aan.’ - ‘Lees intusschen, voordat je bepaald ja zegt, wat er van u gevorderd wordt,’ zeî Bol, en reikte haar den brief toe. Nicolette doorliep dien met een soort van onverschilligheid, goedkeurend knikkende toen zij de opsomming las der verplichtingen, die haar zouden worden opgelegd. Toen | |
[pagina 288]
| |
zij echter aan 't slot kwam en las, hoe haar overkomst spoedig verlangd werd, gevoelde zij als een stekende pijn, op de gedachte, zoo plotslings te moeten scheiden van Hardestein en van zoovelen, die zij had leeren kennen en liefhebben: en daarbij stond het beeld van zekeren beminnelijken luitenant niet op den achtergrond. Haar gemoed schoot vol en er glinsterden tranen in haar oogen, toen zij den brief teruggaf. - ‘Wanneer moet ik heengaan?’ vroeg zij, met een stem, waaraan zij vruchteloos poogde eenige vastheid te geven: ‘morgen? - of van avond?’ - ‘Nu! zulk een haast zal er wel niet bij zijn,’ zeî Eylar, bij wien de ingeboren goedhartigheid wederom bovenkwam, toen hij de smart van Nicolette bespeurde. - ‘Je hebt gelezen wat er in den brief staat, kindlief!’ zeî Bol, die te recht oordeelde, dat, in het bestaande geval, elke vertraging in het uitvoeren van een eenmaal genomen besluit alleen stof tot noodelooze kwelling verschaffen zou: ‘morgen zou intusschen wat al te spoedig zijn; want mijn Heer Van Zirik dient op uw komst te worden voorbereid. Wij kunnen hem vandaag schrijven - of liever, je zult het zelve doen: dat zal nog beter houding hebben: - en dan overmorgen met de eerste gelegenheid vertrekken.’ - ‘Geloof mij, kindlief!’ zeî Eylar, terwijl hij opstond en haar met hartelijkheid bij de hand nam: ‘wij zullen evenveel leedwezen als jezelf gevoelen wanneer wij u moeten missen; maar het had er toch eenmaal, wat vroeger of later, toe moeten komen.’ - ‘En zij wist ook wel vooraf,’ zeî Bol, op den toon, waarmede men een kind, dat naar school gezonden wordt, zoekt te beduiden, dat het voor zijn best is, al draagt men zelf de innige bewustheid rond, dat men zijn woorden en troostgronden verspilt: ‘zij wist, dat haar verblijf hier maar tijdelijk wezen moest en niet anders dan een vakantie, | |
[pagina 289]
| |
die voor gezette werkzaamheid, zoodra deze zich opdeed, plaats zou moeten maken. Zie, 't had kunnen wezen, dat zij geroepen ware geweest om bij wildvreemden te komen, en nu wordt haar een konditie aangeboden bij iemand, die, reeds van haar geboorte af, zich harer heeft aangetrokken.’ - ‘Ik ben ook...ik ben zeer dankbaar,’ zeî Nicolette, terwijl zij haar aandoening zocht te bedwingen en de haar toegestoken handen beurtelings met kussen bedekte, opdat men de tranen niet zien zou, die in haar oogen welden. - ‘En nu,’ zeî Eylar: ‘nu dit afgesproken is, niet meer achterwaarts, maar moedig vooruitgekeken. Zie - ik zal zelf Vrijdag u naar Utrecht brengen: 't spijt mij, dat ik het niet tot den Haag kan doen; maar ik moet Maandag weêr te Arnhem ter vergadering van de Provinciale StatenGa naar voetnoot1) zijn: - en ik zal u in allen gevalle den kondukteur behoorlijk aanbevelen.’ - ‘O!’ zeî Nicolette, zich tot schertsen dwingende: ‘zij zullen mij niet stelen; - maar 't is al te vriendelijk, om mijnentwille die verveelende reis heen en weder te doen, en ik kan het bijna van u niet vergen.’ - ‘Gekheid,’ hernam Eylar: ‘ik heb toch het een en ander te Utrecht te verrichten - en bovendien,’ dacht hij er in zich zelven bij, ‘dan is zij onder mijne hoede, en ik heb niet te vreezen, dat Maurits de eene of andere domme streek doe. - En nu,’ vervolgde hij overluid: ‘maak, dat je koffers morgen-middag klaar zijn om met den wagen te gaan; dan zal ik Vrijdag ochtend te acht ure met het man- | |
[pagina 290]
| |
dewagentje voor zijn om je af te halen. Voor dien tijd zien wij elkander nog wel: je komt toch afscheid nemen van mijn vrouw: - vaarwel! ga nu je brief schrijven. - Ik ga mijn weg.’ Al sprekende was Eylar de deur van het vertrek genaderd en, de hand van Bol geschud hebbende, nam hij zijn afscheid. - ‘Ziezoo!’ zeî de predikant, terwijl hij op zijn horologie keek: ‘'t zal nu tijd wezen, dat ik mij naar de kerk bij mijn katechizanten begeef: - wilje nu hier blijven, dan kunje rustig den brief aan den Heer Van Zirik opstellen.’ - ‘Ik hoop, dat ik in staat zal zijn, een opstel te maken, waaruit hij niet al te slechte gedachte van mij opvat,’ zeî Nicolette, met een zucht. - ‘Ei wat!’ riep Bol: ‘denk maar, dat het hier een matter-of-fact-business geldt, als de Engelschen zeggen, en dat de Heer Van Zirik een man van zaken is, wien men met geen zwierige woorden en hoogdravende betuigingen aan boord moet komen. Schrijf hem kort en goed, dat je Vrijdag met den wagen van Utrecht bij hem hoopt te komen en u verder in zijn gunst en in die van Mevrouw aanbeveelt; dat is al wat er noodig is.’ - En, haar een kus op het voorhoofd gevende, nam hij het doorgeschoten vraagboekje, dat hij op de katechisatie gebruikte, in de hand, en verliet de kamer. |
|