| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Een aanhangsel van 't voorgaande, en daarom zeer kort.
Het feest, waarop Mw. van Hardestein hare gasten had onthaald, ofschoon er toen en later met ophef van gewaagd werd, en men het aanhaalde, zoo dikwerf er sprake was van partijen, die met smaak en in grooten stijl gegeven waren, was echter, geheel buiten de schuld der gastvrouw, inderdaad, gelijk zij het zelve met het juiste woord had uitgedrukt, vrij lam afgeloopen. De twist, die in het park had plaats gehad, het achtereenvolgens nog eenigszins ontijdig vertrek van Bol en van Mw. Van Doertoghe met de hunnen, de opschudding, te-weeg-gebracht door Le Mat, die in zijn boosheid zijn dochter was komen halen, en door Verdrongen, die 't met den Majoor te kwaad had gekregen, dat een en ander had een sluier geworpen over de vrolijkheid, die in 't begin geheerscht had, en spoediger, dan anders het geval zou geweest zijn, waren de gasten afgedropen. Dat bij velen de indruk van het voorgevallene eenigszins hinderlijk was aan die kalmte van geest, welke vereischt wordt om een geruste nacht door te brengen, zal wel niemand verwonderen. Mocht de lezer er belang in stellen, eenig naricht op dat punt te ontvangen, voor zooverre sommige hoofdpersonen van ons verhaal betreft, dan zal hij dit natuurlijk het eerst begeeren aangaande Bette- | |
| |
mie, als degene, wier toestand het meest onrustbarend was. Wij moeten te haren opzichte tot ons leedwezen mededeelen, dat zij inderdaad, pas te bed zijnde, een hevigen aanval van koorts kreeg, die haar belette een oog toe te doen. Tegen den morgen was die wel wat bedaard, doch haar tante oordeelde het niet-te-min noodig, geneeskundige hulp in te roepen: en, dewijl de zieke bepaald verklaarde, dat zij Le Mat niet verkoos te zien, werd er om een geneesheer uit de naastbijgelegen stad gezonden, die echter eerst tegen den avond komen kon, en, toen hij gekomen was, natuurlijk de aanleiding tot de ongesteldheid niet kunnende weten of gissen, zich vergenoegde met een calmans voor te schrijven. Kon dit geen kwaad, veel goed
kon het ook niet doen, althans naar de meening van Bettemie, die bij zich zelve het bewustzijn had, dat niets in staat zou zijn, haar op den duur haar vroegere kalmte van geest terug te geven, dan de overtuiging, dat niemand meer aan het verspreide gerucht geloof sloeg. Daarom was het dan ook haar verlangen, hoe spoediger hoe liever naar Amsterdam te keeren, Dr. Van Zevenaer, haar gewonen arts, die haar gestel kende, te raadplegen, en hem te laten verklaren, dat zij volkomen gezond van hersenen was. Er was nog een andere reden, waarom zij van Doornwijck vandaan wilde. Die reden was gelegen in haar vrees voor den invloed, dien Drenkelaer op haar uitoefende. Zij had een duister besef, dat die invloed voor haar noodlottig wezen moest, en dat die neiging, welke zij, niet voortdurend, maar nu en dan, als bij schokken, voor hem gevoelde, niet die reine, heilige liefde was, zoo als zij zich die had gedroomd, en waar zij alleen geluk van wachten kon. Er was een stem in haar binnenste, die haar tegen Drenkelaer waarschuwde, die haar toefluisterde, dat zijn hart verdorven en zijn toeleg boos was, die haar thans zelfs vragen deed, of de verklaring, door Le Mat gegeven aangaande den oor- | |
| |
sprong van het gerucht, omtrent haar verspreid, wel zoo geheel te verwerpen was. Zij bracht zich daarbij gedurig in herinnering het voorgevallene voor ruim tachtig jaren, tusschen een anderen Drenkelaer en eene van hare bloedverwanten, en hoe ook deze laatste tegen den magnetischen invloed van een listigen bioloog had moeten kampen. En nu oordeelde zij, dat er geen veiliger middel bestond om zich aan een soortgelijken invloed te onttrekken, dan zich te verwijderen uit den tooverkring, binnen welken zij zich verbeeldde geplaatst te zijn. Genas die verwijdering haar niet geheel, dan zou, naar zij zich vleide, Dr. Van Zevenaer er wel verdere middelen tegen weten: in allen gevalle wilde zij, in de nabijheid van Hardestein, waar zij dus ten doel gestaan had aan lasterlijke praatjes, niet
langer blijven. - Wel verweet zij zich bij wijlen de schijnbare aanmoediging, die zij aan Drenkelaer gegeven had: en toch vroeg zij somtijds zich zelve af, of zij wel anders had kunnen handelen, en of ooit, althans naar het uiterlijke te oordeelen, het gedrag van Drenkelaer te haren opzichte een onheusch bescheid had kunnen wettigen. Zij had beloofd, zijn aanzoek met beraden zinnen in overweging te nemen, en dat zou zij doen; - maar daartoe moest zij vooraf kalmte van geest bezitten, en die hoopte zij elders te verkrijgen. - Het was met dit doel, dat zij dan ook, twee dagen na het voorgevallene, spijt al de pogingen van Mw. Van Doertoghe om haar terug te houden van hetgeen deze een dwaasheid noemde, Doornwijck verliet en naar Amsterdam terugkeerde.
Gewis had Drenkelaer dien uitslag niet voorzien, toen hij, na afloop van het feest, zich ter ruste begaf en zich de handen wreef van tevredenheid over de blijde uitzichten, welke hij zich voorstelde. Wel vroeg hij zich zelven af, of hij niet eigentlijk een dwaasheid had gedaan met het verspreiden dier logenachtige geruchten, wat toch, gelijk van achteren bleek, geheel onnoodig was geweest ter
| |
| |
bereiking van het daarmede beöogde doel, en hem zeer licht in groote ongelegenheid had kunnen brengen; doch hij troostte zich weder met de komplimenten, die hij zich zelven maakte, over de schrandere en stoutmoedige wijze, waarop hij zich - zoo hij hoopte althans - voor altijd van alle vermoedens had weten te zuiveren: en vooral met de overtuiging, dat Bettemie geen weêrstand bieden kon aan den invloed, dien hij op haar uitoefende. Zij fladderde nog, dacht hij bij zich zelven, en sloeg de vleugels uit om weg te komen, als het vogeltje, dat van de kruk wordt losgelaten, doch even als het vogeltje, zoo hield ook haar het onverbreekbare snoer vast, dat haar in zijn macht terug moest brengen. Met deze aangename gedachte begaf hij zich te bedde; doch lang nog hielden hem vizioenen wakker van gevulde geldkisten, stapels gemunt goud, bundels effekten, fraaie équipages en prachtig gemeubileerde vertrekken. Toen hij eindelijk insliep, werden die vizioenen van minder aangenamen aard, en droomde hij, dat hij, als Sancho Pança, in een deken gesold werd, door de leden der Sociëteit gehouden, en onder het spot- en hoongelach en gegrinnik van Le Mat, Verdrongen en den Majoor, alle drie met groote brillen op den neus en bovendien van geweldige staarten voorzien, die aan het einde angels hadden, met welke zij hem staken.
Onrustig mede ging de nacht voor Maurits door. Wel was hem de gedachte streelend en zoet, dat, gelijk hij had meenen te bespeuren, hij aan Nicolette niet onverschillig was; maar het hinderde hem niet weinig, juist gestoord te zijn geweest op het oogenblik, dat hij daarvan misschien de zekerheid zou hebben bekomen, en zelfs de wenschen van zijn hart niet eenmaal aan haar te hebben kunnen mededeelen. Zou de gunstige gelegenheid daartoe zich weder voordoen? En wanneer: - hij besloot, zulks in elk geval den volgenden dag te beproeven.
| |
| |
Weinig verschillend van zijne gewaarwordingen waren die van Nicolette. Ook zij gevoelde zich even gelukkig in het bewustzijn, dat Maurits haar liefhad, als verdrietig over de stoornis, die haar belet had, dit uit zijn mond te hooren; en zoo de toekomst haar nog duister scheen, en zij de bezwaren zich niet ontveinsde, die er tegen een huwelijk tusschen haar, de arme vondeling, en den hooggeboren zoon der Eylars moesten bestaan, toch gaf zij zich te gaarne over aan het streelende lokaas der hoop, en waren haar droomerijen te zoet, dan dat zij pogingen had willen aanwenden om die uit haar verbeelding te bannen: lang nog hielden die droomerijen haar uit den slaap, en toen deze eindelijk haar oogen gesloten had, week het beeld van den geliefde nog niet van voor de oogen harer ziel.
Wie zeker niet de pleizierigste nacht doorbracht was Jakomina, aan wie Le Mat, die zelf geheel verward en van zijn streek was, in plaats van een dozis morfine, die hij haar had voorgeschreven, een emeticum zond, dat niet volkomen dezelfde rustaanbrengende werking deed. |
|