| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Het Feest.
Ofschoon het een lange Julidag was en helder weêr, was de avond reeds eenigszins beginnen te vallen, zoodat het lezen der nummers en het opteekenen daarvan in het register, al gaandeweg min of meer bezwaarlijk voor de Heeren, die daarmede bezig waren, geworden zou zijn, had men intusschen geen kunstlicht aangebracht. Doch niet alleen waren er waskaarsen geplaatst op de tafel waar zij aan gezeten waren, men was reeds begonnen met het aansteken der lampions, die den gevel der oranjerie vercierden. Op gelijke wijze werden nu ook aan de biljartkamer, die, als men zich herinneren zal, aan de tegenovergestelde zijde van het grasperk stond, en aan eenige priëeltjes en andere rustpunten in den omtrek, verlichtingen aangebracht, die, vooral de zoodanige, die aan den kant der waterpartij stonden en zich daarin spiegelden, een tooverachtige vertooning maakten; terwijl lantaarnen van verschillend gekleurd papier en van allerlei grillige vormen, aan de boomen langs het pad, of, bij wijze van lichtkroonen, in het midden der lanen gehangen, aan de wandelaars den weg wezen om zich van de eene plek naar de andere te begeven en zoo elke verlichting van het meest geschikte standpunt te kunnen waarnemen. Het orkest begon nu een marsch te blazen: en
| |
| |
nadat de Heeren, die de tombola bestuurd hadden, hun papieren en andere stukken behoorlijk geborgen, en de oranjerie met wat zij bevatte aan de zorg hunner ondergeschikte handlangers hadden aanbevolen, stelde ieder zich in beweging en begon men zich bij groepen en paren door de geïllumineerde dreven te verspreiden. Gedurende de drukte van het oppakken had echter Snel een oogenblik gevonden om den predikant te naderen en hem in 't oor te fluisteren:
- ‘Zou ik u morgenochtend ook tegen ongeveer elf uren geen belet doen? 't geldt een voor ons beiden gewichtige zaak.’
- ‘Te elf uren heb ik katechisatie,’ antwoordde Bol, op denzelfden toon: ‘kunje vroeger of later komen, dan zal het mij aangenaam zijn u te ontvangen.’
- ‘Te negen uren dan,’ hernam Snel: ‘dat is mij des te liever: ik dorst mij zoo vroeg niet aanmelden.’
Bol knikte toestemmend, en met een veelbeteekenenden handdruk verliet hem de ontvanger. Maar op hetzelfde oogenblik kwam Eylar van een anderen kant zijn vriend op zijde en fluisterde hem op niet min geheimzinnige wijze toe:
- ‘Ik moet u morgen noodzakelijk spreken over een brief, dien ik zoo straks gekregen heb. Hoe laat schikt het u?’
- ‘Wil ik te een uur op Klein Hardestein komen?’ vroeg Bol.
- ‘Neen!’ antwoordde Eylar, terwijl hij het hoofd schudde en steelswijze een bedenkelijken blik wierp naar de zijde, waar zijn vrouw zich bevond: ‘te een uur kom ik ten uwent. - 't Geldt een zaak van gewicht.’
- ‘Waarschijnlijk dezelfde persoon betreffende,’ dacht Bol, terwijl zijn vriend zich verwijderde: ‘nu! zoo naderen wij op de eene of andere wijze aan een ontknooping - of althans aan een ontwikkeling. 't Zal dan maar beter zijn, dat ik mijn onderhoud met Maurits nog uitstel.’
| |
| |
Al had daar-en-tegen de goede predikant dat onderhoud willen bespoedigen, er zou daartoe voor 't oogenblik geen geschikte gelegenheid zijn geweest; want Maurits was reeds aan 't wandelen met zijn moeder en Mevrouw Van Doertoghe, aan welke laatste hij de honneurs van de illuminatie deed; terwijl de overige gasten, voor zooverre die tot de coterie der Douairières behoorden, op korten afstand volgden en zich van tijd tot tijd bij hen aansloten. Gedurende een uur lang, dat men zich in het beschouwen der prachtige verlichting verlustigde, speelde afwisselend het orkest onderscheidene muziekstukken, die, door het bosch weêrgalmend, de aangenaamste uitwerking deden. Van dat uur hadden inmiddels de dienende geesten gebruik gemaakt om de prijzen, voor zooverre die niet waren afgegeven, in manden te pakken en naar het kasteel te vervoeren, de tafels weg te ruimen, en de oranjerie in een balzaal te herscheppen. Toen speelde het orkest een wals en gaf aan de terugkeerende groepen het sein aan tot den vrolijken dans, die spoedig daarop door Maurits met Bettemie werd geöpend. Drenkelaer volgde met de Freule van Sporkelberghe, een der Steenvoordes met Pietje Pancras, de Heer Zuring met Nicolette; de notaris, die, ondanks zijn vijftig jaren, nog een krasse danser was, met Mevrouw Zuring, en de andere paren op hun beurt. Eylar deed een paar toertjes met de Freule van Mathenesse; en, toen deze over duizeligheid klaagde, ontfermde hij zich over Jakomina Verdrongen, die, met een gezicht, nog langer dan gewoonlijk, tegen een deurpost alleen en verlaten stond: een feit van ridderlijke galanterie, dat hem niet weinig roem verwierf, en zeker aan Juffrouw Jakomina, toen en later, een stof van voortdurende grootspraak schonk.
Al mochten in den aanvang de danszaal en het daarvoor gelegen terrein opgevuld zijn met toeschouwers, langzamerhand verminderde dat getal, en gaven velen de voorkeur
| |
| |
aan het rondwandelen of aan het blijven zitten aan de hier of daar verspreide tafeltjes, waar zij zich aan zoodanige ververschingen te goed deden als Mw. van Hardestein overal, met echt Indische vrijgevigheid, kwistig liet ronddienen, of aan hier en daar geplaatste bufetten verkrijgbaar stelde. De dames waren niet in eigentlijk baltoilet en hadden hare omslagdoekjes of écharpes bij de hand, en zij zagen er dus niet tegen op, in de tusschenpoozen, wanneer het orkest zweeg, met haar cavaliers de lanen op en neêr te wandelen, ja nu en dan maar half gehoorzaam te zijn aan de vermaningen, door omzichtige ouders of tantes gegeven, zich toch wat beter toe te dekken en vooral niet in de open lucht stil te staan, noch te gaan zitten, ten einde niet door hare onmisbare verkoudheid voor zoodanige onvoorzichtigheid gestraft te worden. Maar welke vrouw is voorzichtig, wanneer er sprake is van dansen? - of liever, welke vrouw verbeeldt zich niet, bij zulk een gelegenheid, onvatbaar te zijn voor eenigen schadelijken invloed van tocht, van weêrsgesteldheid of van vermoeienis?
Onder degenen, aan wie het feest vermaak aanbood, was Nicolette niet eene der minsten. Voor haar toch had het al de begoocheling der nieuwheid, en, met de zorgeloosheid, eigen aan haar leeftijd, had zij de onaangename gewaarwordingen, die haar 's morgens gekweld hadden, zich ras uit het hoofd gesteld, om zich geheel aan de bedwelmende genietingen van het oogenblik over te geven. Aan dansers had het tot nog toe haar niet ontbroken; ja zij was te dien opzichte uit den aard der zaak bevoorrecht boven al de overige jonge meisjes, hier aanwezig: boven de adellijke freules, omdat de niet adellijke heeren, die hier de meerderheid hadden, de freules niet ten dans dorsten noodigen, maar wel de niet adellijke Nicolette: boven de juffertjes uit het dorp, omdat zij met sommigen onder de adellijke jonkers in gezelschap was geweest; terwijl anderen, door haar
| |
| |
bevallig uiterlijk getroffen, zich aan haar hadden laten voorstellen; zoodat zij bijna de eenige onder de niet-freules was, die op een tal van getitelde dansers kon bogen. Tot nog toe had echter Maurits zich niet onder dat getal gesteld: en wij mogen niet verbergen, dat zulks bij haar eenige bevreemding, ja eenigen spijt verwekte. Hij toch was, onder alle jonge lieden, haar oudste, haar intiemste bekende op Hardestein, en zij wist niet, iets gedaan te hebben, waardoor zij een handelwijze van zijne zijde kon uitgelokt hebben, die zelfs den naam van onbeleefdheid scheen te verdienen. Misschien zag hij zelf dit in: althans toen hij haar eindelijk eens kwam aanspreken en haar voor de volgende wals vragen, luidden zijn woorden bijna als een apologie.
- ‘Ik dorst mij waarlijk niet met de hoop vleien,’ zeî hij, ‘heden avond zoo gelukkig te zullen zijn, met u te mogen dansen. Als zoon des huizes moet ik een lastige etikette in acht nemen, en is het niet de vraag, wie ik gaarne vragen zou, maar wie ik vragen moet: - een troost intusschen bleef mij, hoezeer dan schraal genoeg, namelijk, dat je niet om mij verlegen behoefde te zijn.’
- ‘Maar,’ zeî Nicolette, glimlachende, ‘indien de etikette u nog dezen of genen plicht oplegt, verzuim dien dan niet om mijnentwille.’
- ‘Ik weet niet beter,’ hernam Maurits, ‘of ik heb al mijn plichten van dien aard vervuld, en mag er nu wel eens voor beloond worden door met iemand te dansen, die...die ik voor mijn eigen genoegen gevraagd heb.’
Bij het uitspreken dezer laatste woorden had hij gestotterd en gekleurd: ook zij gevoelde, dat zij rood werd, en zij was blijde, dat de muziek juist op dat oogenblik het sein gaf, en de dans terstond een aanvang nam: 't geen haar de hoop deed voeden, dat niemand haar verwarring zou hebben opgemerkt.
Hierin had zij zich echter bedrogen: - Mevrouw Mietje,
| |
| |
die, al zat zij op een verwijderden afstand, noch het jonge meisje, noch Maurits uit het oog verloor, had die opgemerkt en deze bijzonderheid met een menigte andere in verband gebracht, ten einde ze aan haar man, tevens met haar nederige beschouwingen daarover, bij gelegenheid mede te deelen: - Juffrouw Leentje had die opgemerkt en zich zelve evenzeer een gelijksoortig onderhoud met haar broeder beloofd: - Bol had die opgemerkt, uit den hoek, vanwaar hij met innerlijke bezorgdheid de beide jonge lieden gadesloeg: - Snel had die opgemerkt, Snel, die met een spijtig gelaat bij de deur stond te kijken naar een vermaak, waar hij, geen danser zijnde, ook geen deel aan kon nemen; en hij zwoer bij zich zelven, dat Nicolette, als zij eenmaal Mevrouw Snel geworden was, aan het dansen voor altijd vaarwel zou hebben te zeggen. Voor het oogenblik kon hij wel niet anders doen dan berusten; maar het rondhuppelen der beide jonge lieden hinderde hem toch, en, zonder ooit Byron gelezen te hebben, mompelde hij bij zich zelven omtrent hetzelfde als wat door den Lord op poëtischen trant was uitgedrukt in de beroemde verzen:
What! the girl I adore bij another embraced enz.
Datzelfde gevoel van spijt en jaloezie drong hem dan ook aan om, zoodra de dans was afgeloopen, en Maurits en Nicolette, even als de meeste paren, in de tusschenpoozen zich buiten de oranjerie gingen vertreden, hen op eenigen afstand te achtervolgen.
Terzelfder tijd, dat Maurits en Nicolette de laan, die 't groote grasperk rondliep, rechts insloegen, was er een ander paar, dat zich, links de laan inslaande, van de oranjerie verwijderde. De Freule Van Doertoghe had gedurende hetzelfde tijdsverloop als haar vriendinnetje, en uit gelijke oorzaak, stof gevonden om zich verstoord en eenigszins gevoelig te toonen. - Schoon het haar aan geen cavaliers
| |
| |
ontbroken had, het bal was reeds ver gevorderd, zonder dat Drenkelaer haar nog ten dans gevraagd of zelfs eenmaal had toegesproken, wat hij toch, naar de regels der gewone wellevendheid, had behooren te doen, hij, die op Doornwijck beleefd ontvangen was geweest, hij, die, vreemd op Hardestein gekomen, onder de hier aanwezige jonge dames schier geene kennissen had en zeker geene oudere dan haar, aan wie hij reeds op den eersten avond van zijn komst was voorgesteld. Waaraan was dit zonderling, dit onbeleefd gedrag te wijten? Zeker niet aan vergeetachtigheid, zelfs niet aan onverschilligheid zijnerzijds; want, zoo dikwerf zij toevallig de oogen wendde naar de zijde, waar hij zich bevond, zag zij de zijne op haar gevestigd; en dan deed zulks telkens weder op haar die zonderlinge werking, welke zij in den brief aan haar vriendin Ernestine had pogen te beschrijven, zonder in de beschrijving geslaagd te zijn, dien invloed, die bij haar werd levendig gehouden door de herinnering van haar vroegeren droom en door het staren op Leaas tooverflakon. Vergeefs was het, of zij zich al poogde te onttrekken aan het magnetisch vermogen dier zoo zachte en toch zoo doordringende, haar overal volgende blikken. Al wendde zij 't gelaat elders heen, al sprak zij met anderen, al dacht zij voor een poos niet aan Drenkelaer, toch voelde zij het, als zijn oogen op haar gevestigd waren, en dan was 't haar, nu eens, of een zonnesteek haar door den rug in 't hart drong, dan weder, of haar, gelijk in dien bangen droom, een dreigende hand vurige kringen om het hoofd beschreef. Hinderde het haar, dat iemand een invloed op haar uitoefende, dien haar verstand haar voorpreêkte dat onmogelijk was, en dien zij, des-niette-min, noch ontkennen, noch ontworstelen kon, wat haar niet minder hinderde was de twijfel, waarin zij verkeerde, of zij dat rusteloos staren van Drenkelaer aan belangstelling had toe te schrijven, dan wel aan diezelfde, haar nog altijd
| |
| |
duistere oorzaak, die sedert eenige dagen haar tot het voorwerp van een even algemeen als onverdraaglijk bekijk had gemaakt. Eindelijk echter, en op hetzelfde oogenblik als Maurits ten opzichte van Nicolette, scheen ook Drenkelaer ten opzichte van Bettemie besloten te hebben, zijn onheuschheid goed te maken: althans hij had zich bij haar vervoegd en de gunst verzocht van een dans. Zwijgend en met oogenschijnlijke koelheid had zij hem die verleend en hij ook van zijne zijde had nog geen poging gedaan om het onderhoud aan te knoopen, toen zij, na afloop van den wals, het algemeene dien avond heerschende gebruik volgden en hun wandeling om het groote grasperk begonnen. Of onze substituut bij zijn stilzwijgen volharden bleef, zullen wij nader zien: wij willen nu, om alles ordelijk te kunnen vertellen, voor een wijl afscheid van hen nemen en tot het paar, dat wij verlaten hebben, terugkeeren.
Maurits had, sedert zijn gesprek met Drenkelaer, een aantal schoone voornemens opgevat, en onder anderen het besluit, om alle verdere gemeenzaamheid met Nicolette af te breken: een besluit, waar aan hij dan ook een groot deel van den avond was getrouw gebleven. Maar het ging met hem als het den man gaat, die, op den drank belust, stellig voorneemt, de herberg te schuwen; doch niet-te-min, na lange aarzeling, er zich toch weêr heen begeeft, niet om hetgeen er verkocht wordt, maar, gelijk hij zich zelven wijs maakt, alleen om er aan het gewone spel deel te nemen, zijn vrienden, die hem wachten, niet te leur te stellen, het nieuws van den dag te hooren, en wat dies meer zij: en die, nu eenmaal aangezeten, aan de lokstem der verleiding geen weêrstand bieden kan. Alleen om het verwijt van onbeleefdheid te ontgaan, alleen omdat het in 't oog loopend lomp zou geweest zijn, indien hij anders handelde, had Maurits Nicolette ten dans gevraagd; maar nu hij eenmaal met haar rondgezwaaid, nu zijn hand de hare
| |
| |
gedrukt, nu zijn oogen zich in de hare weêrspiegeld hadden, nu hij, de lauwte van haar adem langs zijn gelaat, de kloppingen van haar hart tegen het zijne gevoeld had, nu waren alle plechtige voornemens verdwenen en elke gedachte voor die eene geweken, dat hij haar liefhad en dat voortaan geen geluk voor hem bestaan kon zonder haar. Vergeefs poogde hij, bij den aanvang der wandeling, over onbeduidende zaken te spreken: de toon zijner stem gaf aan zijn woorden een geheel andere beteekenis dan er oppervlakkig in scheen te kunnen gelegen zijn: en, met dat instinkt, hetwelk een jong meisje, hoe onervaren ook, nimmer misleidt, gevoelde Nicolette, terwijl zij, met neêrgeslagen oogen, zwijgend en toch hoogst gelukkig, naast hem voortging, dat, wanneer hij zeide: ‘je hebt het toch niet te warm?’ of: ‘vindje niet, dat dat tempeltje daarginds een gelukkige uitwerking doet?’ hij eigentlijk meende: ‘ik heb u lief,’ en: ‘ik geef geen zier om dat tempeltje, en ik wilde wel, dat het, met de oranjerie en met al de gasten, op de Mookerhei, en ik met u geheel alleen ware’ - en zij antwoordde niet dan met een naauwlijks hoorbaar neen of ja, en zij droomde ook van hare zijde een gelukkigen droom.
Op eens scheen hij echter te bemerken, dat hij tot nog toe niets dan flaauwigheden gezegd had, en, om zulks te vergoeden, deed hij aan Nicolette een vraag, die zij gewis, zoo zij gewild had, meer euvel had kunnen opnemen dan het uitkramen van flaauwigheden; immers niets rechtigde hem alsnog die vraag te doen.
- ‘Mag ik,’ zeî hij: ‘u al feliciteeren met uw engagement?’
Zijn stem had gebeefd terwijl hij deze woorden zeide; maar Nicolette beefde niet minder en hij voelde haar hart schier hoorbaar tegen zijn arm kloppen. Toch wist zij zich in zooverre te bedwingen, dat er eenige vastheid lag in haar toon, toen zij hem antwoordde:
| |
| |
- ‘Ik weet niet, dat er questie is van iets van dien aard, Jonker!’
- ‘Goddank!’ zeî Maurits, terwijl hij een diepen zucht loosde, als iemand, wien een steen van 't hart valt.
Indien Nicolette nu een zweem van koketterie bezeten had, en het haar te doen ware geweest, een verklaring uit te lokken, zou zij van dien uitroep van Maurits partij hebben kunnen trekken en hem de vraag doen, die zich als van zelve aanbood, welke dankstof hij er in vinden kon, dat zij niet geëngageerd was. Zij was echter niet koket, en deed de vraag niet; want haar eigen hart gevoelde, waarom haar antwoord Maurits verheugde.
Deze was nu intusschen niet veel verder gekomen, en, had hij een onderwerp van zoo teederen aard aangeroerd, het was niet, om er onmiddellijk een einde aan te maken. Hij begon dus opnieuw:
- ‘En toch...het bevalt u immers op Hardestein?’
- ‘Zou het mij hier niet bevallen?’ antwoordde zij, deze reis met meer levendigheid dan de vorige: ‘hier, waar ieder mij evenveel vriendschap betoont.’
- ‘Je zoudt hier dus uw dagen wel willen slijten?’
- ‘Dat is een vraag, waar ik maar niet over moet doordenken; want ik weet vooraf, dat zoo iets niet kan.’
- ‘Niet? - Wel misschien juist door een engagement,’ hernam Maurits, wiens stem nu ook meer vastheid begon te krijgen, naarmate zijn besluit om zijn liefde te verklaren vaster stond: ‘indien je hier een man vondt, die u liefhad, en die je wederkeerig uw liefde niet onwaardig achtte.’
- ‘Laten wij nu geen ijdele onderstellingen maken,’ zeide zij, ‘en liever weêr naar de danszaal gaan.’
De huichelares! - Zij mocht al een heimelijke angst voelen voor de woorden van teederheid, die zij verwachten kon te hooren, en toch wenschte zij volstrekt niet naar den dans, noch naar andere muziek dan die voor haar in die
| |
| |
woorden zou gelegen zijn. - Maar, had zij gehuicheld, zij werd er voor gestraft; want eer Maurits haar kon antwoorden, werd zijn aandacht afgeleid door een schrille stem, die in zijn ooren kraste: ‘Wel Jonker! goeden avond! Een mooie partij, Jonker!’
- ‘Mijn Heer!’ riep Maurits, op hoogst onaangename wijze aangedaan door de stoornis, en terwijl hij een alles behalve vriendelijken blik wierp op den spreker.
Deze was niemand anders dan onze vriend Nikodemus Verdrongen, die met den Majoor aan een tafeltje op 't gras gezeten was, waar zij zich een fijne flesch uit de kelder van Mw. van Hardestein hadden weten te bezorgen. Dat het edele vocht, waarop zich de verloopen winkelier had vergast, gevoegd bij al wat hij reeds aan de pastorie had gebruikt, niet zonder invloed op hem was gebleven, liet zich opmerken, zoo uit het geluid van zijn stem, dat schorder en heescher klonk dan ooit, als uit zijn vrijpostigheid zelve, om den Jonker, met wien hij verre van gemeenzaam was, bij diens voorbijwandelen te durven toespreken, en dat nog wel, nu deze een vrouw aan den arm had.
- ‘Mijn Heer!’ riep Maurits, en de toon, waarop hij dit woord, of deze twee woorden uitsprak, gaf zooveel te kennen als: ‘ik weet niet, wat u zoo stout maakt, mij aan te spreken, en ik verzoek u, mij met vrede te laten.’
Maar Nikodemus Verdrongen scheen er die beteekenis niet aan te hechten, en geenszins genegen te zijn, den Jonker zijn wandeling te laten voortzetten.
- ‘Ja mijn Heer!’ vervolgde hij: ‘het is een mooie partij! en het verheugt mij dan ook recht voor mijn dochter Jakomina, dat zij mede onder degenen behoort, die van morgen bij de verkooping en van avond op het bal zulk een figuur slaan.’
- ‘Mijn Heer!’ zeide nogmaals Maurits, nu bepaald bemerkende, dat de man te veel spraakwater had ingeno- | |
| |
men, en hij zette zijn wandeling voort; maar dat ontsloeg hem nog niet van Verdrongen, die hem ter zijde bleef en voortging aan zijn verheugd vaderhart lucht te geven.
- ‘En heeft de Jonker gezien,’ vroeg hij, ‘hoe zij straks de eer heeft gehad, met den Heer Graaf te dansen? - Dat was groot, Jonker! dat was groot! - Zoo iets vergeet ik niet licht. Nu! ik moet zeggen, hij kon slechter danseuse treffen: - ja, Jonker! mijn dochter Jakomina kan er wat van, al zeg ik het zelf: het heeft mij ook geld genoeg gekost: drie jaren achtereen op de Zondagsche dansakademie bij Piet Schabrak! de Jonker heeft Piet Schabrak zeker nog wel gekend, niet waar? - een beste meester, Jonker! ja! - alle Zondagen vijf stuivers, Jonker! - en dan nog in het kollegie “Oefening en genoegen.” - Maar zij heeft het geleerd, Jonker! - 't Is zoet voor een vader, als hij zoo vreugd aan zijn kinderen beleeft, en zoo merken kan, dat ze geproffeteerd hebben van hetgeen men ze heeft laten leeren.’
Het is niet mogelijk te bepalen, hoe lang die lofspraak van Nikodemus Verdrongen op zijn dochter Jakomina, en vooral hoe lang nog het geduld geduurd zou hebben van Maurits, die reeds een paar keeren hevigen trek gevoeld had, den vrijpostigen wawelaar met een frisschen stomp in 't gras te smijten - zoo niet de gewezen manufakturier in zijn rede ware gestoord geworden door den Majoor, die, nieuwsgierig om te weten, wat zijn vriend Verdrongen in zijn schild voerde, en ziende, dat de flesch toch ledig was, insgelijks opgestaan en achter hem gekomen was. Ware hij in zijn gewonen luim geweest, hij had zich vergenoegd, stil toe te luisteren en een boosaardig vermaak te scheppen in de dwaasheden, die Verdrongen uitkraamde, in de gramschap van den Jonker en in de verlegenheid van Nicolette; maar hij zelf had ook dieper in 't glas gekeken dan gewoonlijk, en bij hem was de ridderlijke geäardheid
| |
| |
van een vroeger tijdperk uit zijn leven teruggekomen; zoodat hij zich geroepen achtte, de jonge lieden van den lastigen indringer te verlossen. Ongelukkig openbaarde zijn dienstvaardigheid zich op een wijze, die de zaak erger maakte in plaats van beter.
- ‘Wat bl...! Verdrongen!’ zeide hij, terwijl hij hem bij den arm pakte: ‘merkje niet, dat die jongelui van je gebabbel niet gediend blieven en wel over pleizieriger dingen te zamen te praten hebben, dan over jou lange slungel van een dochter?’
- ‘Wel!’ zeî de lange man, hem zoekende te ontworstelen: ‘ik hoop niet, dat de Jonker geäffronteerd kan zijn over iets wat ik zeî: en in allen gevalle affronteer jij mij: - en je kunt mijn dochter met rust laten, hoorje?’
- ‘Je dochter zal ik wel met rust laten,’ hernam de Majoor: ‘laat jij die jonge luidjes maar met rust. Wat drommel! je bent immers ook jong geweest in je tijd, man!’
- ‘O ho!’ zeî Verdrongen, voor wien nu op eens een licht scheen op te gaan: ‘in dat geval, ja, ziet uwee, Jonker! dat wist ik niet...ik wist niet dat de Jonker en de Juffrouw...nu! in dat geval, wil ik maar zeggen...’
- ‘Geen woord meer,’ viel Maurits in: ‘en ik moet den Heer Majoor vriendelijk verzoeken, onderstellingen te sparen, als die hij zich zoo even ontvallen liet.’
- ‘Wat nu, Jonker!’ vroeg de oude ijzervreter, terwijl hij Verdrongen losliet en zijn knevel opzette: ‘is dat mijn loon, als ik u een dienst kom bewijzen?’
- ‘Laten wij toch weêr terugkeeren,’ smeekte Nicolette.
- ‘Ik bedank u voor de goede intentie, Majoor!’ hernam Maurits: ‘maar wij zijn hier niet in de kazerne.’
- ‘Wat kazerne!’ bromde de Majoor: ‘dáár zouje in allen gevalle niet zoo spreken tegen een superieur.’
| |
| |
- ‘Juist,’ zeî Maurits: ‘en doe mij, bid ik u, niet vergeten, hier anders dan als gastheer te spreken.’
- ‘Wat is er toch gaande?’ vroeg op eens Snel, die, als wij zeiden, het jonge paar op een afstand gevolgd was en nu tusschen de twistende partijen intrad.
- ‘Niets, dat uwe interventie kan noodig maken, mijn Heer Snel!’ voegde Maurits hem op bitsen toon toe.
- ‘Maar misschien wel de mijne,’ zeî Bol, die, insgelijks de jonge lieden in 't oog gehouden hebbende, met verhaasting vooruittrad uit de groepen wandelaars, die er volgden: ‘Kom Nicolette! mijn zuster acht, dat het tijd is, naar huis te gaan.’
- ‘Reeds nu!’ riep Maurits uit, op een treurigen toon, terwijl hij Nicolettes arm van onder den zijnen voelde verdwijnen. - Maar op datzelfde oogenblik werd zijn opmerkzaamheid, zoowel als die der intusschen merkelijk in getal toegenomen omstanders gewekt door een rumoer, dat op eenigen afstand voor hen uit, en wel voor de biljartkamer was ontstaan, dus op de plek, waar personen, die bij 't verlaten der oranjerie rechts en links het grasperk waren omgewandeld, elkander, mids dat zij even hard voortliepen, noodwendig moesten tegenkomen. Om te weten, wat aanleiding gegeven had tot de opschudding, die op gemelde plek voorviel, zullen wij niet, gelijk Maurits deed, vooruitsnellen en den kortsten weg nemen, maar in-tegendeel, op onze schreden terugkeerende, en, als wijlen Ariosto, onze helden verlatende op het oogenblik dat hun toestand belangwekkend wordt, ons weder met andere personen van ons verhaal bezig houden, om, langs een omweg, weder tot de eerstgemelden terug te keeren.
Wij hebben de Freule Van Doertoghe aan den arm van Drenkelaer de laan links zien opwandelen, en wij willen nu eens hun gesprek beluisteren, 't geen gewis niet minder belangrijk scheen te moeten worden dan dat hetwelk Mau- | |
| |
rits en Nicolette te zamen voerden. Alleen was tusschen de beide jonge mannen dit verschil, dat Drenkelaer even kalm en meester van zich zelven was als Maurits opgewonden en gejaagd: - en dit om de zeer eenvoudige reden, dat Maurits verliefd was en Drenkelaer niet...tenzij op de anderhalf of twee millioen - recht wist hij 't niet - die Bettemie bezat. Wat deze betrof, haar stemming verschilde in zooverre van die van Nicolette, dat zij namelijk zich niet aan den arm van haar geleider hoogst gelukkig vond, gelijk gene, maar in-tegendeel slecht op haar gemak. Drenkelaer - 't is ons reeds gebleken - behaagde haar en boezemde haar tevens schrik in: zij voelde zich beurtelings tot hem aangetrokken en van hem teruggestooten: en, bleef zij uiterlijk kalm en koud, van binnen was zij koortsig en gejaagd, en wist zelve niet wat in haar omging.
Drenkelaer giste dit eenigszins beter dan zij: hij had zich niet laten afschrikken door de koele ontvangst, die hem van hare zijde was te beurt gevallen, maar die in-tegendeel aangemerkt als een blijk, dat zij zich over zijn onverschilligheid gebelgd had gevoeld, en zij het zich dus aantrok, hoe hij omtrent haar handelde. Onder den dans had hij gevoeld, dat haar hand brandde en er nu en dan een wild en onrustig vuur in haar donkere oogen flikkerde: - en zoo was hij tot de slotsom geraakt, dat hij geen beter gelegenheid kon vinden om haar hart te bestormen en zich, des noods hares ondanks, daarin te nestelen. Hij draalde dan ook niet met den aanval te beginnen overeenkomstig het door hem gevormde plan.
- ‘Weet je wel, Freule!’ zeî hij, ‘dat ik een machtige groote lust heb, ruzie met zeker iemand te zoeken?’
- ‘Dat is juist als ik,’ dacht Bettemie; de waarheid van het gezegde van Talleyrand (of van een ander), dat de spraak aan den mensch gegeven is om zijn gedachte te verbergen, werd ook hier wederom bevestigd door het ant- | |
| |
woord, dat een anders zoo waarheidlievend meisje gaf:
- ‘Ruzie krijgen is een leelijk ding; maar ruzie zoeken is nog leelijker. En wie is het, die uw gramschap heeft opgewekt?’
- ‘Wie? wel de bezitter van no. 1071, die zoo dom of zoo onverschillig is, niet op te komen om den prijs af te halen, die hem is te beurt gevallen - den hoogsten uit de loterij: - den eenigen, die waarde bezat, althans in mijne oogen: - en hier leî Drenkelaer in die oogen een uitdrukking van innige teederheid.
- ‘Die eigenaar zal waarschijnlijk juist een man van smaak zijn,’ zeî Bettemie: ‘en die er geen liefhebberij in heeft, zijn wand of zijn portefeuille met een middelmatig stuk te ontcieren.’
- ‘Middelmatig!’ herhaalde Drenkelaer: ‘nu ik wilde, dat er velen onder onze kunstenaars waren, die zoo teekenden.’
- ‘Het was volstrekt mijn bedoeling niet, naar een kompliment te visschen,’ hernam Bettemie, altijd denzelfden koelen toon bewarende: ‘ik begrijp, dat de beleefdheid u dat voorschrijft; maar mij schrijft het gezond verstand voor, het werk van een ongeöefende liefhebster niet te vergelijken met dat van lieden, die in 't vak bedreven zijn.’
- ‘Ik zal dan niet over dat punt twisten,’ zeî Drenkelaer: ‘ofschoon ik bij mijn meening volhard; maar eenvoudig zeggen, dat de gelukkige bezitter van no. 1071 het stuk in elk geval behoorde op te eischen, omdat het van u komt en het werk is uwer handen.’
- ‘Ik geloof niet, dat de eigenaar van 't lot iets weet van den uitslag der trekking,’ zeide Bettemie, die Drenkelaer niet wilde volgen op het terrein: ‘onze dokter te Amsterdam heeft eenige loten genomen, die hij dáár zou slijten en ik geloof, dat no. 1071 daaronder behoort. In dat geval spreekt het van zelf, dat de prijs nog niet kan worden opgeëischt.’
| |
| |
- ‘Wist ik zeker, dat het lot zich te Amsterdam bevond,’ zeide Drenkelaer, ‘dan reisde ik er morgen heen en kocht ik het, of stal het des noods.’
- ‘'t Zou zeker de moeite wel waard zijn, voor zoo iets in 't rasphuis te komen,’ zeî Bettemie, terwijl zij poogde te schertsen, en dat nog wel iemand, die tot de rechterlijke macht behoort.’
- ‘En dan,’ vervolgde Drenkelaer, ‘hing ik het in een lijstje, en nam het mede naar Oost-Indiën.’
- ‘Naar Oost-Indiën!’ herhaalde Bettemie, verwonderd: ‘heb je plan, mijn Heer Drenkelaer, naar Oost-Indiën te gaan?’
- ‘Ja zeker,’ antwoordde hij: ‘ik wil fortuin maken, en daar is hier te lande geen kans op.’
- ‘Wilje? ik zag u voor zulk een filozoof aan,’ zeî Bettemie: ‘nu valje mij uit de hand.’
- ‘Ja!’ hernam hij, op een toon van exaltatie: ‘ik wil fortuin gaan maken, zeer spoedig zelfs; want mijn eenige reden is, dat ik er mede hier terug wil keeren en uwe hand vragen, wat ik in mijn tegenwoordige pozitie niet doen kan.’
- ‘Mijn Heer Drenkelaer!’ zeî Bettemie: ‘deze scherts gaat wat ver.’
- ‘Je zult zeggen, Freule!’ ging hij voort, zonder zich aan haar aanmerking te storen, ‘dat het zeer dwaas en vermetel van mij is, te hopen, dat ik u dan nog ongetrouwd zou vinden, u, zoo gevierd en van minnaars omringd. Maar wat wilje, Freule! Liefde kent geen bezwaren en blijft hopen ook tegen alle overtuiging aan. Mijn gestarnte, gunstig of ongunstig, heeft mij nu eenmaal hierheen gevoerd, en ik heb u bemind van 't eerste oogenblik dat ik u zag. Ik heb mij daar tegen in gesteld, omdat mij verzekerd werd, dat er tusschen u en Maurits een engagement bestond; - ik heb later reden gevonden om te
| |
| |
gelooven, dat dit niet zoo is en niet zoo zijn kan. Ik ben arm en trotsch; daarom vraag ik thans uwe hand niet; maar ik mocht niet heengaan, zonder u kennis te doen dragen van hetgeen ik voor u gevoel: moet ik nu van u vernemen, dat ik ten eenenmale hatelijk ben in uw oogen, zoo zeg het mij ronduit, en ik trek stil weêr naar Marlheim met mijn verdriet; doch in het tegenovergestelde geval, laat mij dan gaan waar ik spoediger tot mijn doel kan geraken: ik verlang geen belofte van u, op mijn terugkomst te wachten: ik wil geenszins u, maar alleen mij zelven binden.’
- ‘Dat is zeer edelmoedig,’ was al wat Bettemie wist te zeggen: ‘te edelmoedig zelfs, om in overweging te worden genomen.’
- ‘Moet ik daaruit opmaken, dat ik u hatelijk ben?’ vroeg Drenkelaer.
- ‘Ik geloof niet,’ antwoordde Bettemie: ‘dat ik zulk een huichelaarster ben, om beleefd en spraakzaam te wezen met iemand, dien ik hatelijk vind.’
- ‘Mag ik dan hopen?’ vroeg Drenkelaer, op eens van den toon van diepe mistroostigheid vervallende in dien der blijdste opgewektheid.
- ‘Met uw verlof,’ hernam Bettemie, terwijl zij al meer en meer worstelde tegen het gevoel, dat op dit oogenblik ten voordeele van Drenkelaer sprak en haar 't bloed in 't aangezicht deed stijgen: ‘er is een groot onderscheid tusschen iemand hatelijk te vinden en hem hand en hart te schenken - of zoo iets zelfs in overweging te nemen.’
- ‘Ik zou,’ hervatte Drenkelaer, ‘u moeten zeggen, dat ik u ten eenenmale onwaardig ben; maar daartoe ben ik evenzeer te trotsch. Ik geloof, dat er noch op mijn familie, noch op mijn gedrag, aanmerkingen van gewicht te maken zijn, en ik hou mij zelf voor geen ezel. Staan mijn persoon, mijn karakter, mijn humeur, u niet tegen, dan
| |
| |
blijft alleen de kloof, die verschil van fortuin tusschen ons maakt, en die kloof wil ik gaan dempen.’
- ‘Een oogenblik!’ zeî Bettemie: ‘stel gerust die reis naar Oost-Indiën uit uw zinnen; want was het alleen die kloof, die zich tusschen u en mij bevond, ik zou die zonder bezwaar overspringen. Achtte ik in u den man te hebben gevonden, alleen in staat mij gelukkig te maken, zou ik dan kunnen verlangen, dat mijn geluk nog zoovele jaren werd uitgesteld om een ton of wat bijeen te krijgen, die wij niet zouden behoeven om op ons gemak te leven? - Neen, voorwaar, in dit geval zou uw trots dolzinnigheid wezen en alleen genoegzaam om mij, onder alle omstandigheden, zulk een trotschaard te doen weigeren.’
- ‘Heel verstandig gesproken,’ dacht bij zich zelven Drenkelaer, die evenmin plan had naar Oost-Indiën te gaan als schrijver dezes, en zeer gek gekeken zou hebben, indien de Freule hem aan zijn woord gehouden had. Hij wachtte er zich echter wel voor, iets van dien aard te zeggen, maar hervatte op ernstigen toon:
- ‘De Freule heeft nooit geweten, wat het is, arm te zijn, en daardoor, bij al wat men verricht, onder de verdenking te liggen, dat geldzucht er de drijfveêr van is; maar de Freule daar-en-tegen is rijk, en moet daarom geneigd zijn, die verdenking te voeden ten opzichte van hen, die naar hare hand dingen. - Intusschen, na hetgeen de Freule mij zegt, en dat reeds meer is dan ik hopen dorst, durf ik de vraag aldus stellen: indien die noodlottige geldquestie voor een oogenblik ter zijde was geschoven, zou de Freule zich dan aan het denkbeeld kunnen wennen om in mij den man te zien, van wien zij zoo even gewaagde?’
- ‘Ik zou tijd moeten nemen om u beter te leeren kennen,’ antwoordde Bettemie: ‘of neen - ik druk mij verkeerd uit...je zoudt aan die woorden de beteekenis geven, die men er doorgaans aan hecht, die van een toestem- | |
| |
ming. - Ik weet, dat man en vrouw elkander dikwijls eerst na jaren leeren kennen, en dat, zoo iemand zich thans anders aan mij vertoont dan hij werkelijk is, hij over zes of zeven weken zijn masker wel niet zal hebben afgelicht. Maar - wat ik meen is dit: ik was geheel onvoorbereid op hetgeen mij door u is medegedeeld...en ik wil ronduit bekennen, dat mij die mededeeling evenzeer verbaasd als verrast heeft. Ik had u tot nog toe alleen beschouwd met het oog, waarmede men een disch- of feestgenoot beschouwt - en als zoodanig - waarom zou ik het niet zeggen? - mocht ik u wel gaarne lijden; maar na hetgeen ik nu weet, moet ik leeren, u uit een geheel ander oogpunt gade te slaan, en daarbij te rade gaan met mijn verstand zoowel als met mijn hart. - Daarom, geef mij tijd - en ik zal òf u rondborstig zeggen, dat je alle verdere moeite sparen kunt, òf u tot mijn voogd verwijzen.’
- ‘Dat is meer dan ik bidden of hopen dorst,’ zeî Drenkelaer, ‘en ik gevoel mij nu reeds dankbaar en gelukkig: hoeveel te meer zal ik het zijn, indien de uitslag uwer nasporingen gunstig voor mij uitvalt.’
- ‘Nu geen woord meer over de zaak,’ zeî Bettemie: ‘en laten wij naar de oranjerie terugkeeren.’
- ‘Wel, wij komen er even spoedig, indien wij bedaard voortwandelen,’ zeî Drenkelaer.
Maar Bettemie had zich reeds half omgewend, en zoo trof het, dat zij van aangezicht tot aangezicht vlak tegen-over den Heer en Mevrouw Zuring stuitte, die haar bijna op de hielen volgden. De blikken van Bettemie ontmoetten die van het echtpaar en zij meende daarin diezelfde uitdrukking van hatelijk medelijden te lezen, die zij al meermalen bij hen en anderen had opgemerkt, een uitdrukking, die echter terstond weder verdween, als vreesde men dat zij die op zou merken. De onaangename indruk, dien zulks op haar te-weeg-bracht, had ten gevolge, dat zij dadelijk rechts- | |
| |
om-keert maakte en, gelijk Drenkelaer het had voorgesteld, haar weg met hem vervolgde in dezelfde richting als zij tot nu toe gegaan waren; terwijl aan haar lippen ‘alweêr!’ ontglipte.
- ‘Niet waar,’ zeî Drenkelaer, die alreeds begreep wat in haar gemoed omging: ‘die lieden hier zijn ondraaglijk! o! dat mij door u het recht gegeven werd, aan al die lasteraars den mond te snoeren.’
- ‘Lasteraars!’ herhaalde Bettemie met drift: ‘wat verhaalt men van mij?’
- ‘Hoe! is er u niets van ter oore gekomen? - Vergeef mij, dan ben ik wel onvoorzichtig geweest, dit punt te hebben aangeroerd.’
- ‘Wat!’ zeî Bettemie op een toon van bitter verwijt: ‘je vraagt mijn hand, en je vreest, mij de waarheid te doen hooren?’
- ‘Vergiffenis,’ zeî Drenkelaer: ‘maar de praatjes zijn te gruwzaam en te belachelijk tevens. U - het liefste en verstandigste meisje, dat ik ooit ontmoet heb, u beschuldigt men, niet wel bij 't hoofd te zijn.’
- ‘Ik had het al vermoed,’ zeî Bettemie, met een gesmoorde stem: ‘maar ik zou werkelijk geworden zijn wat men beweert dat ik ben, indien ik langer in die gruwzame onzekerheid had moeten verkeeren.’
- ‘Ja!’ zeî hij: ‘ik heb reeds lang grooten lust gevoeld, dien dorpskwakzalver hier om zijn ooren te geven, die, wanneer men hem als deskundige vraagt, wat er van die praatjes is, het hoofd schudt en een bedenkelijk gezicht zet.’
- ‘Le Mat!’ riep Bettemie verontwaardigd uit; maar op datzelfde oogenblik klonk er een stem in haar nabijheid:
- ‘Roept de Freule? - Hier ben ik tot uw dienst;’ en Le Mat in eigen persoon, die, gedurende het bal, ook op Hardestein verschenen was en, in eenzaamheid het gras- | |
| |
perk omwandelende, zich voor de biljartkamer en thans juist in de nabijheid bevond.
- ‘Er schort toch niets aan?’ vroeg hij.
De schitterende illuminatie, waar de biljartkamer meê pronkte, herschiep te dezer plaatse de nacht in een hellen dag, zoodat Bettemie in het volle licht tegen-over den heelmeester stond; en nu had zelfs iemand met een min praktischen blik dan hij bezat, kunnen bespeuren, dat de Freule niet in haar gewone stemming verkeerde; want haar kleur was bloedrood, haar oogen schoten vonken, en haar zwoegende boezem zoowel als de krampachtige beweging harer vingers kenmerkten een hevige gemoedsaandoening. Maar behalve dat een en ander ontging aan Le Mat de bezorgde trek niet, die op het gelaat van Drenkelaer te lezen was en die zooveel beduidde, als: ‘ja! het is er weêr erg meê gesteld.’
- ‘Wel Freule-lief! hoe gaat het u al zoo?’ vroeg Le Mat, terwijl hij zich voor het wandelende paar stelde.
De toon, waarop deze vraag gedaan werd, en die dezelfde was als dien men zou aannemen tegen-over een bedorven kind, dat ziek was, strekte niet om de ergernis van Bettemie te verminderen.
- ‘Zeer wel,’ antwoordde zij: ‘en als het iemand gaat, die Goddank geen doktershulp noodig heeft en de uwe allerminst, mijn Heer Le Mat!’
- ‘Neem mij niet kwalijk,’ hernam deze: ‘maar ik hoorde u mijn naam noemen, en zoo kon ik mij verbeelden, dat ik hier juist van pas kwam.’
- ‘Niet het minst,’ zeî Bettemie: ‘of ja, toch wel:’ en zich recht voor hem plaatsende, en hem aanstarende, als of zij hem met haar blikken had willen doorboren, vroeg zij hem met een gesmoorde stem: ‘wie heeft u toch in 't hoofd gebracht, dat er iets aan 't mijne zou haperen?’
- ‘Nu! nu!’ zeî Le Mat, niet weinig uit het veld
| |
| |
geslagen, nu hem dus het pistool werd op de borst gezet; ‘daar zullen wij wel eens nader over spreken: bedenk...al die menschen hier...ik kom morgen wel eens aan.’
- ‘Ik verlang u morgen niet te spreken,’ hernam Bettemie: ‘en ik wil geen uitvluchten. Ik verlang hier, terstond, die zaak te zien opgehelderd. Niets in mijn gedrag kan een vermoeden gerechtvaardigd hebben als ik nu eindelijk bemerk, dat hier gekoesterd wordt: je moet het dus òf zelf, de Hemel weet met wat oogmerk, bedacht hebben, òf een ander moet het u hebben verteld. Noem uw zegsman, of ik maak u overal voor een lasteraar uit.’
- ‘Maar mijn hemel, Freule!’ stamelde Le Mat: ‘dat is iemand het mes op de keel zetten.’
- ‘Ik eisch het,’ zeî Bettemie, terwijl zij haar hand gebiedend uitstrekte.
- ‘Goeden avond, Freule!’ zeî Le Mat en wilde zich verwijderen; toen Drenkelaer, die, beseffende, dat het vroeg of laat tot een verklaring komen zou, en liever willende, dat die in dan buiten zijn tegenwoordigheid plaats had, den ontstelden heelmeester plotslings in de borst greep en tegenhield met de woorden: ‘je hoort wat de Freule verlangt. Antwoord! wie was uw zegsman?’
Het zou moeilijk zijn, de verbazing en gramschap van Le Mat te beschrijven, dus tot het noemen van zijn zegsman te worden uitgetart door dien zegsman zelven. Bleek en half stikkende van toorn, kon hij niets anders zeggen, dan: ‘maar hebje niet zelf...’
- ‘U er naar gevraagd, ja,’ viel Drenkelaer in, ‘toen het mij door mijn Heer Zuring verteld was: is 't niet zoo, mijn Heer Zuring?’ vroeg hij, zich plotslings tot dezen wendende, die, met zijn vrouw aan den arm, het tooneel was blijven aankijken.’
- ‘Zoo is het,’ hernam de wijnkooper, met een be- | |
| |
leefde buiging: ‘ik kon natuurlijk aan zulke praatjes geen geloof slaan; maar toen het mij door den Heer Verdrongen verteld werd, die beweerde het van Le Mat te hebben, achtte ik het natuurlijk plicht, mijn Heer, die met de Freule bekend is, te waarschuwen wegens de praatjes, die er gingen.’
- ‘Wij geloofden er natuurlijk niet aan,’ lispelde Mw. Zuring, een allervriendelijkst gezicht zettende.
- ‘En ik zeg alsnog, dat jij het mij verteld hebt,’ zeî Le Mat, woedend, tegen Drenkelaer.
- ‘Wel, dat is onbeschaamd!’ riep deze, den arm reeds half oplichtende, als om den man, die hem beschuldigde, voor zijn vermetelheid te kastijden, ‘indien de tegenwoordigheid van de Freule mij niet weêrhield...’
Het pleintje voor de biljartkamer kon als een soort van station worden aangemerkt, waar iedereen halt maakte om de verlichting van het portiek van naderbij, of die van de oranjerie uit de verte, te bewonderen, en zoo stond het hier vol met gasten, die, bemerkende hoe er een levendiger gesprek werd gevoerd dan wel scheen te behooren, zich met een luid gemompel van: ‘wat gebeurt er? wat is er aan de hand?’ om de twistende partijen begonnen te verzamelen.
- ‘Wat is er,’ vroegen ook Maurits, de Majoor, Verdrongen en anderen, die van de tegenovergestelde zijde kwamen.
- ‘Er is,’ antwoordde luidkeels Drenkelaer, die begreep, dat hij alleen door overmaat van onbeschaamdheid zijn stelling handhaven kon; ‘er is, dat de Heer Le Mat mij wil doen voorkomen als den verspreider der dwaze praatjes, die men aangaande de Freule heeft uitgestrooid. Wacht!’ vervolgde hij, terwijl hij op Verdrongen aanliep en hem binnen den kring trok: ‘hier is mijn Heer Verdrongen, die zal zich wel herinneren wat er van de zaak is. Hebje niet
| |
| |
aan mijn Heer Zuring verteld, mijn Heer Verdrongen, dat Le Mat je had meêgedeeld, hoe de Freule nu en dan...'t is te erg om te noemen...’
- ‘Zeg het gerust, mijn Heer Drenkelaer,’ zeî Bettemie, die, nu het eenmaal tot een opheldering gekomen was, die ook volledig begeerde te hebben: ‘dat ik nu en dan wat krankzinnig was.’
- ‘Jawel...dat is te zeggen...’ mompelde Verdrongen, met een dikke tong sprekende: ‘mijn Heer Zuring...Le Mat...ik meen...maar ik heb er nooit iets van geloofd.’
- ‘'t Is van u, dat ik het praatje 't eerst vernomen heb,’ zeî Zuring, hem met een strengen blik aanziende.
- ‘Wel zeker! daar ben ik getuige van,’ zeî Jozefine, met een bevestigende hoofdknik. ‘Wees toch niet zoo kinderachtig, Mimi!’ voegde zij haar dochtertje toe, dat nevens haar liep en van schrik aan 't huilen was geraakt.
- ‘Ja maar,’ hernam Verdrongen, terwijl hij zijn herinneringen uit zijn benevelde breinkas zocht op te delven, en op Drenkelaer wees: ‘mijn Heer heeft...ik heb van mijn Heer gehoord...als dat...’
- ‘Juist!’ viel Drenkelaer in: ‘ik heb er mij bij u op geïnformeerd: en toen zeî je, je hadt het van Le Mat.’
- ‘Jawel!’ zeî Verdrongen, zelf niet meer wetende hoe hij 't had: ‘maar ik zeî toen immers al, dat hij 't mis had.’
- ‘De Freule hoort het,’ zeî Drenkelaer: ‘ik zou zoo iets van u verteld hebben?’
- ‘Jawel, wis en drie hebje dat,’ hernam Le Mat: ‘en ik zou er anders nooit aan gekomen zijn.’
- ‘Mij dunkt,’ zeî Maurits, bij wien dit nieuwe incident eenigszins gewerkt had als een middel om in zijn gemoed het evenwicht te herstellen, dat door het vorige incident verbroken was: ‘mij dunkt, het is hier de plaats
| |
| |
niet, om een zaak van zoo teederen aard verder te bespreken. Ik geloof,’ vervolgde hij, zijn stem verheffende, ‘dat er niemand hier is, die een oogenblik twijfelt aan het ongerijmde van een gerucht, als waar zoo even op gedoeld is, en ik verzoek vriendelijk de gasten, hun wandeling te willen voortzetten, en den doortocht niet langer te verstoppen.’
Die woorden, uitgesproken op dien toon van gezag, waartoe Maurits, als vertegenwoordiger zijner moeder, op het door haar gegeven feest, gerechtigd was, golden als een bevel, en stilzwijgend ging ieder rechts en links zijns weegs. Alleen Le Mat poogde nog zijn beklag bij den Jonker in te brengen; doch deze verzocht hem, alle verdere diskoersen te willen sparen en zoo spoedig mogelijk links af te marcheeren, terwijl Bettemie en Drenkelaer hun wandeling rechts hadden voortgezet. Wat haar betrof, zij ging, zonder een woord verder te spreken, aan den arm van haar nieuwen aanbidder voort, nog altijd in een hevige gemoedsbeweging, met stijf opeengedrukte lippen, flonkerende oogen en een zwoegenden boezem. Toen echter halverwege Mw. van Hardestein, aan wie het vliegende gerucht was komen boodschappen, dat er iets gaande was, en die hierop terstond de oranjerie verlaten had, gevolgd van de Dames Prawley, Pietje Pancras, Juffrouw Tronck en anderen, haar te gemoet kwam, week op eens de kracht, die haar tot nog toe in een staat van ongewone spanning gehouden had. Slechts zooveel behield zij er van, om den arm haars geleiders te verlaten, dien van haar gastvrouw te nemen, en met deze naar de oranjerie te keeren. Maar geen woord kon zij antwoorden op de vragen, waarmede de goede Douairière haar bestormde, en toen zij aan de oranjerie en bij haar ontruste tante gekomen was, kon zij niet anders uitbrengen, dan:
- ‘Tante! ik voel mij niet wel, en wenschte wel te vertrekken,’ - en berstte toen in tranen uit.
| |
| |
- ‘Wil ik gaan bevelen, dat het rijtuig voorkomt?’ haastte Drenkelaer zich te zeggen, en liep, op een toestemmende hoofdbuiging van Mw. Van Doertoghe, op een gezwinden draf naar den stal.
- ‘Wat scheelt die jonge meisjes toch?’ vroeg, nadat Mw. Van Doertoghe en de haren vertrokken waren, madame mère aan Juffrouw Katoo: ‘daar is Nicolette, die op een bof door Dominee wordt weggehaald, en Betsy, die 't op haar zenuwen krijgt en heen wil, en Julie Le Mat, die midden uit den dans door haar vader wordt meêgepakt, en het op een huilen zet, en 't meisje van Mw. Zuring, dat snikkende en gansch ontdaan van de wandeling komt, en tot die lange Juffrouw Verdrongen toe, die een toeval krijgt en met armen en beenen slaat als een bezetene.’
- ‘Papa Verdrongen was dronken,’ antwoordde Katoo: ‘en dat schijnt Juffrouw Jakomina van haar streek gebracht te hebben: - wat er met die andere meisjes heeft plaats gehad weet ik niet; maar 't zal zich wel spoedig ophelderen.’
- ‘'t Is mogelijk,’ hernam Mw. van Hardestein: ‘help mij onthouden, dat ik morgen iemand naar Doornwijck zend om te vragen hoe de zieke gerust heeft. - 't Is met dat al onaangenaam, quand on se met en quatre om aan zijn gasten een genoeglijken dag te verschaffen, dat het dan zoo lam afloopt.’ |
|