| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
De tombola.
De menigte, die nog kort te voren het terrein tusschen de winkels bezette, was langzamerhand weder afgezakt en had zich, deels naar huis begeven, deels in het park verspreid. In de afgeperkte ruimte was niemand overgebleven dan Eylar, de notaris, de ontvanger, de rentmeester, de schoolmeester, en, dien ik het eerst had moeten noemen, omdat hij bij de werkzaamheden die verricht stonden te worden het voorzitterschap bekleedde, de Heer Voordendijk, burgemeester van Hardestein en Grooi, doch op laatstgemeld dorp woonachtig. Voorts drie klerken, werkzaam aan de kantoren der drie genoemde ambtenaren en wier bijstand bij den arbeid men gemeend had te zullen behoeven. Terwijl over het onderling verdeelen van dien arbeid tusschen de straks gemelde Heeren geredekaveld werd, tikte de predikant Drenkelaer even op den arm en noodigde hem uit, het nabijzijnde grasperk met hem rond te wandelen.
- ‘Mijn Heer Drenkelaer!’ zeide hij, zoodra hij zich met hem ver genoeg bevond om door geen derde verstaan te worden, ‘ik zag u daar straks, toen er van pouletjes gesproken werd, een veelbeteekenenden blik op Maurits werpen. Vergeef mij mijn nieuwsgierigheid; maar ik wenschte
| |
| |
wel te weten, of daartoe een bepaalde aanleiding bestond, dan of het maar loutere scherts was.’
- ‘Scherts, ja, maar niet zonder aanleiding,’ antwoordde Drenkelaer: ‘ik had niet gedacht, dat je 't zoudt opgemerkt hebben, Dominee!’
- ‘En uw bedoeling daarmede? - Ik moet nogmaals om vergeving vragen, zoo ik onbescheiden ben; maar het geldt iemand, misschien twee personen, waar ik belang in stel, en Maurits althans is uw vriend zoowel als de mijne.’
- ‘Ik erken volkomen uw recht om de vraag te doen,’ zeide Drenkelaer: ‘en om u te doen gevoelen, dat ik er ook de strekking van begrijp, zoo zeg ik u ronduit, dat het, naar mijn wijze van zien, een ongelukkige samenloop van omstandigheden is geweest, die mijn vriend Maurits en uw lieve pupil juist ter zelver tijd hier heeft gebracht.’
- ‘Beiden zijn jong, vrolijk en niet misdeeld van geest,’ zeide Bol; ‘niets natuurlijker, dan dat zij behagen scheppen in elkanders gezelschap, zonder dat hieruit nog juist behoeft te volgen, dat van de eene of de andere zijde gevoelens gekoesterd worden, waartegen hun verstand hen, bij dat hemelsbreed verschil in hunne maatschappelijke stelling, de noodige wapens verschaffen moest?’
- ‘Ik behoef,’ zeî Drenkelaer, ‘aan iemand van uw leeftijd en doorzicht niet te herinneren, dat van de zijde van een jonkman, die een levendigen aard bezit, en die van kinds af gewoon is geweest, al zijn wenschen bevredigd te zien, de maatschappelijke slagboom al zeer weinig geteld wordt, waar het een schoon en bevallig meisje geldt, en te minder in aanmerking komt, wanneer iedereen zijn best reeds gedaan heeft, om dien slagboom weg te nemen of althans niet in 't oog te doen vallen.’
- ‘Je bedoelt,’ zeide Bol, ‘dat ik Juffrouw Zevenster niet bij Mevrouw de Gravin noch elders in gezelschappen boven haar stand had moeten brengen; - maar te mijner
| |
| |
rechtvaardiging moet ik aanvoeren, dat dit op het verlangen heeft plaats gehad, zoowel van den Graaf als van Mevrouw zijn moeder, en dat de komst van Maurits, voor mijn vriend Eylar althans en voor mij, geheel onverwacht was.’
- ‘Ik verzoek den Heer Bol, wel te willen gelooven, dat het niet in mij opkwam, hem een, 't zij opentlijk, 't zij bedekt verwijt te doen,’ hernam Drenkelaer: ‘alleen het toeval is te beschuldigen...voor zooverre ik, tot een predikant sprekende, het woord toeval gebruiken mag.’
- ‘Ik zal, na de aanmerking, door u zelf gemaakt, geen strijd voeren over dat woord,’ zeî Bol, ‘maar alleen dit zeggen, dat men somtijds het toeval, de omstandigheden, beschuldigt, wanneer men het zich zelven doen moest. Ieder onzer wordt, herhaaldelijk, ten gevolge van een zoogenaamd toeval in verzoeking gebracht: en, zoo hij dan tegen die verzoeking geen strijd voert of in den strijd bezwijkt, doet hij beter, zulks niet aan het toeval, maar aan zijn eigen zwakheid te wijten. Nu is de vraag deze: heeft Maurits een dwaze neiging voor een meisje, dat hij had behooren te eerbiedigen, in haar dubbele hoedanigheid van ouderlooze weeze en van mijn gast, bestreden? of is hij nog bereid, dien strijd te wagen? - Misschien zal mijn Heer Drenkelaer zeggen: dat dit vragen zijn, die ik niet tot hem, maar tot de persoon, die 't aangaat, behoorde te richten; - maar misschien ook is hij in staat, mij daaromtrent eenige inlichting te geven, voor zooverre hij namelijk daarmede het vertrouwen niet schendt, door een vriend in hem gesteld.’
- ‘Ik zou weinig gevaar loopen zijn vertrouwen te schenden,’ zeî Drenkelaer, de schouders ophalende: ‘want hij heeft mij niets vertrouwd, en dat juist ontrust mij.’
- ‘Maar waaruit, zoo hij u niets gezegd heeft, meent mijn Heer dan stof te moeten ontleenen om zoo bepaald te gelooven, dat er iets bestaat, dat niet zijn moest?’ vroeg Bol.
| |
| |
- ‘Omdat ik hem van mijne zijde over de zaak onderhouden heb,’ antwoordde Drenkelaer: ‘en dat hij elk bepaald antwoord op mijn vragen ontweken heeft: - en omdat hij de doos, door Juffrouw Zevenster vervaardigd, niet alleen gekocht heeft, maar zelfs in gramschap is uitgebarsten, toen hij hoorde, dat de Heer Snel die begeerde.’
- ‘De Heer Snel!’ herhaalde Bol, Drenkelaer met eenige bevreemding aanziende, niet over de zaak zelve, maar daarover, dat ze hem door Drenkelaer werd medegedeeld: ‘had die dan aan u zijn wensch te kennen gegeven om dat voorwerp te bezitten?’
- ‘Ja, Dominee!’ antwoordde Drenkelaer: ‘ik moet tot mijn leedwezen zeggen, dat de Heer Snel, ofschoon wij elkander eerst sedert een blaauw-maandag kennen, zich vertrouwelijker jegens mij getoond heeft dan mijn vriend, en mij niet ontveinsd heeft, dat uw pupil hem dierbaar was geworden.’
- ‘Zoo! - dus had hij u verzocht, Maurits te bewegen, hem die doos af te staan?’
- ‘Ja! - en de poging daartoe is mij maar ten halve gelukt.’
- ‘Toch ten halve?’ vroeg Bol, terwijl een straal van hoop in zijn oogen flikkerde.
- ‘Ja, Dominee! - Hij heeft mij te kennen gegeven...ik herhaal zijn eigen woorden...dat het een gratuïete beleediging zou zijn, Mejuffrouw Zevenster aangedaan, de doos aan iemand af te staan, tenzij die iemand haar verloofde, of althans haar geäccepteerde vrijer ware: - nu volgt daar, mijns inziens, uit, dat, zoodra de Heer Snel eene der genoemde hoedanigheden kan doen gelden, Maurits hem afstand van de doos zal doen...en, wat meer zegt, van zijn verdere inzichten op uw pupil. Immers ook dit heeft hij zich laten ontvallen, dat het misschien gelukkigst ware, indien zij het aanzoek van den Heer Snel aannam.’
| |
| |
- ‘Ik herken Maurits aan dien trek,’ zeî de predikant, met zichtbare tevredenheid: ‘heeft hij voor een poos aan zijn gevoel toegegeven, hij heeft intijds begrepen, naar de stem van de gezonde rede te moeten luisteren, en het noodige te doen om zich zelven te overwinnen.’
- ‘Ik zeg u dit een en ander,’ ging Drenkelaer voort, ‘omdat ik vreesde, dat het misschien uw voornemen was, Maurits over de zaak te onderhouden. Ik moet natuurlijk dit aan uw beter oordeel overlaten; maar, bij de stemming, waarin hij nu nog verkeert, en na het gesprek, dat ik zoo even met hem gevoerd heb, zou het hem misschien balöorig maken, indien hij weder over de zaak moest hooren.’
- ‘Is dit inderdaad uw meening?’ vroeg Bol, hem met een achterdochtigen blik aanziende. Wij hebben verhaald, hoe Drenkelaer, bij hun eerste ontmoeting, een min gunstigen indruk op hem gemaakt had, waarvan de predikant zich echter geen rekenschap wist te geven. Toen later Drenkelaer hem een- en andermaal bezocht had en zich bij die gelegenheden meer en meer had doen kennen als een bedaard, verstandig en in alle opzichten beschaafd jong mensch, op wiens woorden, denk- en handelwijze niet het minst kon worden aangemerkt, had Bol eenig berouw gevoeld over een tegenzin, die allen schijn had van onbillijkheid; en toch had hij dien niet geheel kunnen overwinnen: ja, zoo het gesprek, dat hij thans met Drenkelaer had aangeknoopt, ten doel had, eenige inlichtingen te bekomen aangaande de oogmerken van Maurits jegens Nicolette, de predikant had tevens de hoop gekoesterd, daarbij uit te vorschen, in hoeverre Drenkelaer bij zijn vriend een goede of een verkeerde rol gespeeld had. Al wat de jongeling tot nog toe gezegd had, was van dien aard geweest, dat het tot een gunstig oordeel moest lijden, ten opzichte zoo van zijn inborst in 't algemeen als van het gedrag, door hem jegens Maurits gehouden; maar nu had op eens de raad,
| |
| |
dus ongevraagd door hem aan Bol gegeven, de achterdocht van dezen weder opgewekt. Drenkelaer, die, ten gevolge van dat natuurlijk instinkt, hetwelk het ons terstond doet ontwaren als wij sympathie of bepaalde antipatie bij iemand verwekken, reeds van den aanvang af had bespeurd, dat de predikant hem wantrouwde, was tegen-over hem voortdurend, en ook deze reis, zeer op zijn hoede geweest. Hij had zich gevleid, hem van zijn preventies terug te hebben doen komen, toen hij nu plotslings bemerkte, dat hij een onvoorzichtigheid begaan had. Zijn doel was geweest, te voorkomen, dat Bol Maurits over diens voornemens ondervroeg en hem wellicht overhaalde, Nicolette niet langer het hof te maken, en nu bekroop hem de vrees, dat Bol wellicht dien toeleg zou bemerkt hebben. Hij gevoelde, dat alles afhing van het antwoord, dat hij nu op diens vraag zou geven.
- ‘Ik herhaal,’ zeî hij, na een oogenblik nadenkens, ‘dat het zeer ongepast van mij was, ongevergden raad te geven aan iemand van uw jaren en ondervinding, die Maurits sedert lang en zoo door en door kent, aan wiens oordeel hij zeker meer gewicht zal hechten dan aan het mijne, en naar wiens vermaningen hij eerder genegen zijn zal te luisteren. En toch, nu ik eenmaal zoo vrijpostig geweest ben, te zeggen wat mij op het hart lag, blijf ik bij wat ik beweerd heb. Ik geloof niet, dat, zelfs door u, aan Maurits iets kan onder 't oog worden gebracht, wat hij in de laatste dagen niet herhaaldelijk tot zich zelven gezegd heeft, en nu is mijn overtuiging deze, dat, indien hem door u gevraagd wordt, wat zijn inzichten zijn, hij - al is het alleen om u te overtuigen, dat hij geen slechte bedoelingen koestert - u om de hand van Juffrouw Zevenster vraagt. Of een zoodanige stap van zijne zijde u onaangenaam zal zijn, of een huwelijk tusschen de beide jonge lieden u wenschelijk voorkomt, is iets, dat ik niet te beslissen heb.’
Het was nu de beurt van den predikant, zich eenige
| |
| |
oogenblikken te beraden over hetgeen hij zeggen zou. De koude toon van Drenkelaer misviel hem; maar nog meer hinderde hem het denkbeeld, dat de man, dien hij een poos van onoprechtheid verdacht had gehouden, hem - als uit zijn laatste woorden scheen te kunnen worden opgemaakt - wederkeerig verdacht hield, en wel van het koesteren van den geheimen wensch om zijn pupil aan Maurits verbonden te zien. Hij zag tevens in, dat, dewijl hij aan Drenkelaer geen verantwoording schuldig was, het ook niet kon te pas komen zich jegens hem te rechtvaardigen, en hij oordeelde alzoo beter, voor 't oogenblik geen verdere woorden over het onderwerp te spillen.
- ‘Mijn Heer!’ zeî hij, op den beleefdst mogelijken toon, ‘ik ben u inderdaad zeer erkentelijk voor de inlichtingen, en niet minder voor de wenken, die mij door u gegeven zijn. De zaak is gewichtig en hoogst netelig tevens: en ik hoop van harte, dat er een middel zal te vinden zijn, om er een zoodanig einde aan te maken als minst smartelijk wezen zal voor de partijen, die er in betrokken zijn. Wij zijn nu weêr in de buurt van de oranjerie, en ik geloof, dat het tijd is, er terug te keeren.’
- ‘Ziezoo!’ dacht Drenkelaer bij zich zelven, terwijl hij, na met den predikant op het zoo even door hem verlaten terrein te zijn teruggekeerd, zich met een beleefde buiging van hem verwijderde: ‘nu ben ik aangaande zijn verdere plannen nog even wijs; doch, wel beschouwd, waarover verontrust ik mij? mijn doel is geweest, een huwelijk tusschen Maurits en de Freule onmogelijk te maken, en ik geloof, daarin vrij wel geslaagd te zijn. Laten nu die twee anderen elkander trouwen of niet, 't is mij volkomen onverschillig. Ik moet op mijn doel los; de rest moge zich schikken zoo als 't valt.’
Terwijl hij op deze wijze alle onaangename gedachten aan het kwaad, door hem gesticht, van zich af zocht te
| |
| |
schuiven, waren er anderen, die met meer bezorgdheid nadachten over hetzelfde onderwerp dat tusschen hem en Bol verhandeld was. Eylar, die terstond vermoed had, met welk doel de predikant Drenkelaer had ter zijde gelokt, zat te branden van ongeduld om den uitslag van hun onderhoud te vernemen. Maurits twijfelde er evenmin aan, of de beide Heeren hadden over hem gesproken, en dit, gevoegd bij de aanwezigheid van Snel, was niet geschikt om in de onrustige stemming, waarin hij zich reeds bevond, meerder kalmte te brengen. Snel zag beurtelings Drenkelaer en Maurits aan, als om uit hunne oogen te lezen, wat betreffende de doos was beslist, en bewoog zich als een hen, die een ei moet leggen: Bol eindelijk overlegde bij zich zelven wat hem te doen stond en betreurde het, niet vroeger eenige zekerheid aangaande de gevoelens van Maurits voor Nicolette gehad te hebben, ten einde hem daarover te hebben kunnen onderhouden: iets waartoe heden de gelegenheid zich, naar hij vreesde, niet zou voordoen.
Voor 't oogenblik althans vorderde de aangevangen werkzaamheid te veel spoed en oplettendheid, dan dat men met een van de daarbij betrokkenen een woord had kunnen wisselen. Ieder had er zijn post bij: Maurits dien van ieder van de onverkocht gebleven voorwerpen een voor een van zijn plaats te nemen en het daaraan gehechte nummer overluid te lezen, welk nummer dan door den notaris in het contra-boek werd aangestreept en door den schoolmeester op een nieuwe lijst genoteerd; terwijl Snel en twee der klerken, uit de nummers, die op karton geschreven, en op een tafel uitgespreid lagen, het opgeroepene uitzochten en in een zak wierpen. De rentmeester nam achtereenvolgens elk voorwerp uit de handen van Maurits en bracht het naar een lediggemaakte tafel in de oranjerie, waar het door Eylar en Drenkelaer in ontvang genomen en, met behulp van den burgemeester en van Bol, als vrijwilligers,
| |
| |
op een geschikte plaats werd gesteld. Deze arbeid duurde ongeveer twee uren, na welke het bleek, dat er een getal van 314 prijzen was overgebleven, en alzoo, dewijl er 1200 loten waren uitgegeven, de kans om iets te trekken iets beter stond dan vier tot een. De lezer zal misschien tot een tweede gevolgtrekking komen, dezelfde, die ook reeds door vele bezitters van loten gemaakt was, dat de prijzen weinig waarde moesten hebben, als alleen bestaande uit zoodanige voorwerpen als geen koopers hadden gevonden. Het Bestuur had dit voorzien, en daarom een vijftal voorwerpen van meer bijzondere waarde buiten den verkoop gehouden en tot hoofdprijzen bestemd, te weten: een prachtig gewerkt kussen, door eene der Vorstinnen gezonden, een vuurscherm, door Mw. van Hardestein geborduurd, een schellekoord, door Klara van Sporkelberghe gewerkt, een paar keurig geteekende lichtschermen, herkomstig van Jeannette Fix, en de teekening van Bettemie, alle welke vijf prijzen boven de overige ten toon gehangen werden.
Na den afloop van dezen voorbereidenden arbeid, werden de gesloten doozen geöpend, waar de verkoopsters het geld en de bankbiljetten, bij haar ontvangen, hadden weggeborgen, het bedrag van de ontvangst opgemaakt, en deze voorloopig aan Maurits ter bewaring toevertrouwd. Er bleek, dat er ƒ 3473.50 ingekomen was, 't welk, gevoegd bij de ƒ 1200 van de verkochte loten, een totaal maakte, dat aan de verwachtingen der belanghebbenden meer dan voldeed. Het was intusschen half vier geworden en scheidens-tijd. Men gaf dus elkander rendez-vous tegen zes uren en terzelfde plaatse. De notaris en Snel keerden met de klerken naar het dorp: de rentmeester naar zijn woning in het park: de overige heeren naar het kasteel, waar zij al de gasten reeds vertrokken vonden; natuurlijk met het doel om na den eten terug te komen. Eylar trok met zijn vrouw, den burgemeester en diens dochtertje, naar Klein Hardestein:
| |
| |
Bol naar de pastorie, met zijn zuster, met Nicolette en de Juffrouwen Verdrongen en Le Mat, die bij hem het middagmaal zouden nemen, ten gevolge eener vroeger gemaakte afspraak. Immers Le Mat, die zijn patiënten bezoeken moest, had den predikant verzocht, aan zijn dochter geleide te verleenen naar en van het kasteel, en Bol zich niet alleen bereid verklaard aan het verzoek te voldoen, maar er bijgevoegd, dat zij dan maar bij hem moest blijven eten. Dit was aan Verdrongen ter oore gekomen, die daarop niet gerust had, eer hij voor zijn dochter hetzelfde voorrecht had verworven. De aanwezigheid dier beide meisjes was oorzaak, dat aan Bol de gelegenheid ontbrak om - gesteld dat het zijn voornemen geweest ware - naar aanleiding van hetgeen hij van Drenkelaer vernomen had aan Nicolette eenigen raad of vermaning te geven. Hier kwam nog bij, dat, toen de eenvoudige maaltijd naauwlijks was afgeloopen, Verdrongen aan de pastorie kwam opdagen, ten einde de overigen bij hun tweede bezoek op het kasteel te vergezellen, en, als hij lachend beweerde, een wakend oog op zijn Jakomina te houden. Hij kwam daartoe echter bijna een uur voor zijn tijd, welk uur hij besteedde, om een flesch wijn, dien de gulhartige predikant hem voorzette, te ledigen, en met zijn onbeduidend gewawel en krassende stem den goeden Bol, die zich reeds in geen aangename stemming bevond, ongeveer hetzelfde genot te verschaffen, als het geluid van een ijzeren boor, waarmede gaten in metaal gedraaid worden, zou bezorgen aan iemand, die met de koorts te bed lag. - Er komt echter een einde aan alles, en zoo kwam er ook een einde aan de foltering van Bol. Het uurwerk van de dorpskerk sloeg half zeven en gaf daarmede aan het gezelschap het sein, zich weder naar het park te begeven, en deze reis onmiddellijk naar de oranjerie, waar de tombola te zeven uren zou aanvangen. De hekken hadden reeds te zes uren opengestaan, en
| |
| |
zoo waren er reeds verscheidene belangstellenden op het terrein; doch de toevloed was niet zoo groot als 's morgens; dewijl deze reis niemand binnen den kring werd gelaten, dan die van een bewijs was voorzien, dat hij aandeel in de loterij had genomen. Spoedig echter was het getal aangegroeid van de bezoekers, die voor 't oogenblik niet, zoo als 's morgens, een bedrijvige, maar een lijdelijke rol te spelen hadden, en die nu met gespannen nieuwsgierigheid stonden af te wachten, wat het lot te hunnen voor- of nadeele zou beschikken. Wanneer wij zeggen, dat zij stonden, drukken wij ons minder juist uit: immers zoomin binnen als buiten de oranjerie ontbrak het aan zitplaatsen, waarvan door de meeste vrouwen en door de ouderen van dagen dan ook gebruik werd gemaakt.
Te zeven uren namen de burgemeester, Eylar, de notaris, de ontvanger en de Dames van het Bestuur plaats achter een lange tafel, binnen de oranjerie, aan welker beide einden de rent- en de schoolmeester zaten, ieder met een bus voor zich, de nummers bevattende der loten en der prijzen. Daarnevens stonden, bij den rentmeester het jongste dochtertje van den burgemeester, bij den schoolmeester, het oudste meisje van den Heer Zuring, welke twee de eer zouden genieten, de gelukkige winners aan te wijzen. - Nevens de tafel stonden Maurits en Drenkelaer, ten einde aan de winnaars hun prijzen uit te reiken, voor zooverre eerstgemelden 't namelijk verlangden en laatstgemelde voor onmiddellijk vervoer niet al te ongeschikt waren. - Weldra sloeg de Voorzitter met zijn hamer, ten teeken dat de plechtigheid een aanvang nam, en trok Hermine Voordendijk een nummer uit de bus, 't welk zij haar vader overhandigde, die nu met luider stemme las:
- ‘Nummer 317.’
- ‘Nummer 317,’ herhaalde de Notaris, het nummer opteekenende in een register, dat voor hem lag.
| |
| |
- ‘Ik geloof waarachtig, dat het mijn nummer is,’ zeî de Majoor, die, midden op het plein, recht tegen-over de tafel stond.
- ‘No. 711,’ klonk de stem van Eylar, die het nummer las, dat Mimi Zuring uit de andere bus getrokken en hem overhandigd had.
- ‘Een paar wollen kinderkousjes,’ las Snel, die de genummerde lijst der beschikbare prijzen voor zich had.
Een algemeen gelach en gejuich begroette deze uitkomst, en niet weinig vermaakte men zich ten koste van den ouden vrijer, die zich reeds, zonder veel eerbied te toonen voor het gezelschap, waarin hij zich bevond, een ‘bl...! wat zal ik met die zwijnerij doen?’ had laten ontvallen.
- ‘Nu moetje noodwendig een vrouw nemen, Majoor! en voor een kleintje zorgen, dat de kousjes gebruiken kan,’ zeî Zuring.
- ‘Zij kunnen altijd dienen om er je meerschuimen pijpekop in te wikkelen,’ zeî Denneman de behanger.
- ‘Of om, als 't winter wordt, er je neus in te bergen tegen 't bevriezen,’ zeî een derde spotboef.
- ‘Zou je niet om een wagen sturen om je prijs t'huis te halen?’ vroeg een vierde.
- ‘Dat ik zoo bl...mal was, om een gulden te geven, als ik vooruit kon weten, dat er niks dan prullen konnen overblijven,’ bromde de Majoor.
- ‘Stil! stil!’ klonk het om hem heen; want er stond een tweede nummer gelezen te worden. De prijs, die hierop viel, was een lucifersdoosje, en die het trok was...Mw. Van Doertoghe.
Het gelach was deze reis iets minder luid, maar daarom niet minder algemeen: vooral hadden zij, die wisten welken afkeer de Douairière had van die ‘stinkende, gevaarlijke zwavelstokjes,’ gelijk zij ze noemde, en hoe zij die voor geen geld ter wereld in haar huis zou dulden,
| |
| |
nog al moeite, zich goed te houden en een schaterlach te bedwingen. Dewijl de Douairière niet minder dan vijf-en-twintig loten genomen had, scheen er kans te zijn, dat de fortuin nog iets beters voor haar in voorraad hebben zou; doch het toeval wilde - en het feit werd later dikwijls als een merkwaardige bijzonderheid aangehaald, dat al haar overige nummers in de bus bleven: - zoodat een lucifersdoosje van tien cents haar ƒ 25 gekost had.
De vervolgens getrokken prijzen van meerdere of mindere, geen echter van bijzondere waarde, vielen te beurt aan afwezigen, of aan personen, aan den lezer onbekend, en gaven op zijn best aanleiding tot eenig gemeesmuil. Doch groot was weêr de pret, toen de oude Heer Van Bloff, die nimmer iets dat gedrukt was las, buiten de huwelijks-, geboorte- en doodberichten in de Haarlemmer Courant, een gekleurd alfabetisch prenteboek trok. En wat de vrolijkheid nog vermeerderde was de omstandigheid, dat hij de eenige was van het hier vergaderd gezelschap, die niets gemerkt had van het geluk, dat hem te beurt was gevallen. De goede generaal, zijn middagslaapje nu niet, als naar gewoonte, in de achterkamer op Doornwijck kunnende doen, was sedert een geruime poos in diepe rust geraakt, en zelfs het luide gejoel om hem heen was niet in staat geweest, hem daaruit te doen ontwaken. Nog waren er eenige nummers gelezen, en onbeduidende prijzen behaald, toen op het lot No. 23 de prijs No. 583 viel.
- ‘No. 583!’ las Snel: - ‘dat is het kanapeekussen van haar Hoogheid.’
- ‘Dat is mijn lot! nummer 583 is mijn lot!’ riep de kleine Hermine, met een kleur als bloed, dansende en in de handen klappende.
Op hetzelfde oogenblik gaf Maurits, die bij de prijzen stond, een teeken, en deed zich plotslings een driewerf herhaald trompetgeschal hooren, aangeheven door eenige mu- | |
| |
zikanten, die achter een boschje in de nabijheid der oranjerie verborgen waren: een verrassing, waar niemand op voorbereid was, en die met veel gejuich werd beäntwoord. De nabij zittende dames rezen op om het jonge meisje en den burgemeester geluk te wenschen, en het duurde een geruimen tijd, eer men met de tombola voort kon gaan; terwijl het goede kind zoo zenuwachtig geworden was over het geluk, haar te beurt gevallen, dat het in den aanvang niet dan met bevende hand de nummers trekken en overhandigen kon en eerst langzamerhand tot bedaren kwam.
Had het trekken van een hoofdprijs deze reis een uitkomst gehad, die door al de aanwezigen met deelnemend gejuich was begroet, minder was dit het geval, toen, iets later, voor de tweede maal een hoofdprijs uit de bus kwam, bestaande uit de fraaie lichtschermen, het werk van Jeannette Fix, en die aan Joris van Valteren toeviel. Zoo de muzikanten ook nu wederom een fanfare bliezen, de menigte beäntwoordde die maar zeer flaauw, en zelfs werd de inzendster gekondoleerd door haar medebestuurderessen, dat haar keurige arbeid dus in handen kwam van iemand, die hem geenszins op prijs zou weten te stellen; terwijl de winner zelf aan zijn buren verklaarde, niet te weten, wat hij met ‘die dingen’ zou uitvoeren. Bettemie van Doertoghe, die hem dit hoorde zeggen, vroeg hem terstond, of hij zijn prijs dan ook wilde ruilen tegen een leeuwrikkefluitje, het eenige, wat zij nog op haar tien loten getrokken had: - een voorstel, 't welk hij echter niet verkoos aan te nemen.
- ‘Las hij niet 360?’ vroeg kort daarop Bettemie: ‘dat is ook een van mijn nummers.’
- ‘Wel!’ zeî Nicolette: ‘ik hoop, dat het lot u dan nu beter zal bedeelen.’
- ‘Een ronde kartonnen doos met een spiegeltje,’ klonk het uit de oranjerie.
- ‘O!’ riep Julie Le Mat, die achter Bettemie zat, en,
| |
| |
gelijk men weet, den verkoop der cartonnages had bestuurd: ‘ik weet wat dat is, Freule! en ik kan er u niet erg meê feliciteeren. 't Is een vod, en op zijn best goed genoeg om aan uw kamenier weg te schenken.’
- ‘Ik dacht wel, dat het niet veel bijzonders zou wezen,’ zeî Bettemie: ‘ik heb nooit geluk in hazardspelen. In allen gevalle, iets is beter dan niets en nu heb ik altijd een doosje om het fluitje in te bergen. - Jawel! geef maar hier,’ riep zij Maurits toe, die haar vragend toewenkte of zij 't wilde meênemen, dan of men 't voor haar bewaren zou.
Maurits was nog aan 't zoeken naar den prijs, toen Drenkelaer hem dien overhandigde, maar niet dan nadat hij, volgens hetgeen Mimi Zuring (de eenigste aan de groote tafel, die hem gadesloeg) naderhand aan haar moeder vertelde, precies gedaan had of hij er meê goochelde. Maurits sprong hierop de oranjerie uit, reikte het doosje met een buiging aan Bettemie over en keerde, even snel als hij gekomen was, naar zijn plaats terug.
- ‘Fi l'horreur!’ zeî Klara van Sporkelberghe: ‘'t ding is geen dubbeltje waard.’
- ‘'t Is nog mooi zwaar ook,’ zeî Bettemie: ‘doch dit zullen wij later t'huis wel zien: en meteen liet zij het doosje in haar zak glijden.
Zeer veel aanleiding tot vrolijkheid gaf kort daarop weder een prijs, die aan Verdrongen toeviel, een naaldekoker van papier mâché. Gelukkiger was zijn dochter, die de schellekoord trok van de Freule van Sporkelberghe, tot grooten spijt van laastgemelde.
- ‘Misgun het haar niet, Freule!’ fluisterde Drenkelaer, die het getrokken voorwerp beneden was komen brengen, haar in: ‘het zal wel de eenige reis zijn, dat er ter eere van Juffrouw Jakomina Verdrongen van Prikkelenberg een fanfare geblazen wordt.’
| |
| |
De vierde fanfare klonk voor Mevrouw Mietje van Eylar, aan wie, door een zonderlingen gril van het lot, het vuurscherm werd toegewezen, door haar schoonmoeder vervaardigd. - Van al de hoofdprijzen was nu alleen de teekening van Bettemie nog in de bus. Eindelijk echter, en toen er maar zeer weinig prijsnummers meer overig waren, kwam No. 813, dat van de teekening, daaruit te voorschijn en begroette het geschal der blaas-instrumenten den houder van No. 1071 als den gelukkigen winnaar.
‘Maar wie is No. 1071? wie heeft No. 1071?’ vroegen verscheidene stemmen. Niemand wist hierop te antwoorden; blijkbaar behoorde de eigenaar niet onder de aanwezigen: men moest dus de oplossing afwachten van dit raadsel, en men ging inmiddels voort met het lezen der nummers, die verder niets belangrijks meer opleverden. Alleen mogen wij niet verzwijgen, dat Nicolette, aan wie Eylar een drietal loten ten geschenke gegeven had, op een daarvan een pennemes trok, wat, volgens de verzekering van Jakomina, voorspelde, dat aan de trekster allerlei ellenden en akeligheden boven 't hoofd hingen, betuigende zij verder, dat zij om geen geld van de wereld zulk een noodlottig geschenk van het lot had willen bekomen. Nicolettes overige loten behoorden tot die, waarvan de nummers, toen de lijst der prijzen was afgelezen, in de bus bleven, en alzoo als nieten moesten beschouwd worden. - Hiermede was de tombola ten einde geloopen. |
|