| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
De Fancy-fair.
De plaats, tot de uitstalling en verkoop bestemd, was de oranjerie op Hardestein, die ruim genoeg geächt werd, in geval van min gunstig weêr, de koopwaren en een aantal koopers te bevatten; terwijl, in geval van gunstig weêr, de ten-toon-stelling, althans gedeeltelijk, daarbuiten kon gehouden worden. Gelukkig was de lucht volkomen helder, en verkondigde de barometer, dat die zoo blijven zou: alles kon dus op zoodanige wijze ingericht worden, als het meest aan de wenschen der belanghebbenden voldeed. De oranjerie, een gebouw in rococo-stijl met negen poortjes in den gevel, uit welke de glazen deuren te dezer gelegenheid waren weggenomen, was van buiten met wapperende vlaggen, sparreloof en gebloemte, van binnen met festons van vlaggedoek en groen vercierd, terwijl de wanden met heestergewassen en bloemen in potten waren bezet. Door eene der drie middelste deuren binnentredende, zag men recht tegen-over zich een reusachtig bufet - niet de minst welkome verschijning in een land, waar geen feest zonder eten of drinken eenige waarde heeft, - aan welk bufet men allerlei ververschingen, als koffie, chokolaad, wijn, limonade, vruchtenstroop, enz., enz., benevens boterhammen, gebak, pasteitjes en andere versnaperingen kon bekomen. Aan weêrs- | |
| |
zijden van dat bufet - hetwelk door de net gekleede kameniers der Dames van 't Bestuur (zelfs Antje van Dominee figureerde vandaag in die betrekking) bediend werd, en waarbij Juffrouw Katoo het opzicht hield, de noodige bevelen ronddeelde, en zorgde voor het doen aanvullen wat ontbreken mocht, - bevonden zich tafels, waarop die voorwerpen gerangschikt waren, welke men niet aan stof of vochtigheid had durven blootstellen, als: kanapeekussens, fijne werken, van vederen, pluche, bont of andere teêre stoffaadje vervaardigd: en het was aan de Freule van Sporkelberghe en aan zekere Baronnesse van Mathenesse opgedragen, daarover het toezicht te houden. Al wat verder te koop werd geboden was,
soort bij soort, buiten deur ten toon gesteld op vier stellaadjen, die, tot het vrijhouden der cirkulatie, van afstand tot afstand geplaatst, tegen-over de oranjerie een halven cirkel vormden. Achter elke tafel of schraag, zoo binnen als buiten de oranjerie, verhief zich, tusschen twee vlaggetjes, een cierlijke banier, waarop in roode letters op wit doek te lezen stond, welke soort van voorwerpen daaronder te bekomen waren. De punten der standers, die deze banieren droegen, waren te zamen verbonden door een rondloopend festoen van sparreloof met bloemen vercierd, hetwelk alzoo het terrein der verkooping afbakende. Voorts bevonden zich in de ruimte, die midden in den wijden kring gelaten was, een aantal tuinbanken en stoelen, ten dienste van vermoeide bezoeksters.
De verkoop van het mandewerk, een voorwerp, dat, als wij weten, altijd de bijzondere aandacht trok van Mevrouw van Hardestein, was dan ook, als blijk van onderscheiding, opgedragen aan de Freule Van Doertoghe. Onder de banier, waarop men 't woord ‘Cartonnages’ las, stond de geelgelokte Julie Le Mat, des heelmeesters zestienjarige dochter. Nicolette had onder haar beheer alle kleine snuisterijen van beursjes, horologiebandjes, zak- en visiteboekjes, kokertjes,
| |
| |
enz., enz., en Mejuffrouw Jakomina Verdrongen van Prikkelenberg de wollen goederen. Gemelde Jakomina was een schoonheid van bij de veertig jaren, met een kleur als saffraan, een paar dikke zwarte in-een-loopende wenkbraauwen over kleine glazige oogjes, een geweldigen haviksneus, en een formeelen knevel onder den neus. Wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat zij niet veel van haar vader in lengte verscheelde, dan kan het geen verwondering baren, indien lieden, die haar niet kenden, haar wel eens aanzagen voor een verkleeden grenadier van de garde. Gelukkig, dat hij, die zich zoo iets mocht inbeelden, uit zijn dwaling geholpen werd, zoodra zij haar mond tot spreken opende en het piepende stemmetje deed hooren, dat zij, even als haar lengte, met haar vader gemeen had.
Al deze dames waren in 't effen wit gekleed, en droegen een bandelier van blaauwe zijde met witte en roode franje, die van den rechterschouder op de linkerheup afdaalde, tot onderscheidingsteeken.
Te half elf waren de zes winkeldochters op haar post geweest en hadden de noodige instruktiën van Mevrouw van Eylar en van de overige leden van het Dames-komitee bekomen, bij welke gelegenheid Nicolette niet zonder eenige gemoedsbeklemming ontwaarde, dat Mevrouw Mietje bij lang zoo vriendelijk niet meer tegen haar was, als toen zij 't eerst aan haar werd voorgesteld, ja zelfs haar met een terugstootende koelheid behandelde. Dit bracht bij haar een tijdelijke neêrslachtigheid te-weeg; doch de drukte, die spoedig volgde, gunde haar tijd noch gelegenheid om over de reden van het verschijnsel na te denken.
Reeds voor de jonge Dames waren de dorps-veldwachter, de jager van 't kasteel en andere assistenten, waaronder ook onze oude kennis Hendt, op het terrein geweest, en hun door Maurits, in overleg met den Burgemeester, de plaatsen aangewezen, waar zij post hadden te vatten om
| |
| |
toezicht te houden en alle ongeregeldheden te voorkomen. Immers met klokslag van elf uur zou het park voor het publiek worden opengezet, en, om niemand te vergeten, had men goedgevonden, niemand uit te sluiten. Zoo wandelde dan ook op het gestelde uur een talrijke en vrij bonte mengeling binnen van heeren en dames, boeren en boerinnen, ambachtslieden en daglooners, en vooral kinderen bij de vleet: meest allen in 't Zondagspak uitgedost. Terwijl die volkshoop, die te voet kwam, door een zijhek werd toegelaten, kwamen de deftiger bezoekers, voor zooverre die òf een meer bijzondere uitnoodiging ontvangen hadden, òf aanspraak op zoodanige onderscheiding meenden te hebben, meest in hun équipages of ook wel te paard langs de oprijlaan, en stapten aan 't kasteel af, waar zij door madame mère in de groote zaal werden opgewacht. Het was kwartier over elve, dat de groote koets van Mw. Van Doertoghe, met vier prachtige gitzwarte paarden bespannen - Mw. Van Doertoghe was ook hierin nog ouderwetsch, dat zij bij plechtige gelegenheden met vier paarden reed - op het voorplein stilhield, en weldra trad de deftige Douairière, met de houding van een vorstin, gevolgd door den Heer Van Bloff als haar opperkamerheer en Pietje Pancras als haar staatsdame, de zaal binnen, en maakte twee prachtige nijgingen, eene recht voor zich uit, die de Gravin, de andere met een rondgaande beweging van 't hoofd, die de rest van 't gezelschap gold. Blijkbaar had Mw. van Hardestein op de komst van haar medepatronesse gewacht om het feest geöpend te verklaren: althans, na zoovele oogenblikken als noodig waren om allen schijn weg te nemen als wilde zij aan Mw. Van Doertoghe eenig gebrek aan punktualiteit verwijten, noodigde zij haar en de overige gasten uit, zich in beweging te stellen naar de oranjerie. De voorslag vond natuurlijk een gereed gehoor en, met de beide Douairières aan 't hoofd, begaf zich de
stoet naar buiten
| |
| |
en op weg. De menigte, die reeds in de nabijheid der winkels op-een-gepakt stond, doch den gewijden kring niet had mogen binnentreden voor de Patronessen en voorname gasten, week eerbiedig van het pad en liet den doortocht vrij; doch volgde spoedig daarop het gegeven voorbeeld, en weldra was het voor en in de oranjerie zoo vol, dat men werk had zich te roeren, en dat de jonge dames, met den verkoop belast, niet weinig moeite hadden, op de vragen der nieuwsgierigen te antwoorden en aan die der kooplustigen te voldoen.
Intusschen, het getal der kijkers overtrof verre dat der koopers. Het spreekt van zelf, dat, bij een gelegenheid als deze, men zich niet moet voorstellen ‘koopjes’ te doen, en hier zou het, dewijl alles à prix fixe was, een groote ongemanierdheid hebben verraden, het voorwerp, naar den prijs waarvan men gevraagd had, niet te nemen, onder voorwendsel dat het te duur was. Het Dames-komitee had zorg gedragen, dat het publiek te voren wist, waaraan het zich te houden had, en zoo kwam het, dat zoodanige bezoekers als wien het niet schikte, groote uitgaven te doen, zich bepaalden bij het bewonderen van de uitgestalde voorwerpen of zich vergenoegden met naar den prijs te vragen van de eene of andere snuisterij, welke zij onderstelden dat niet veel kosten zou. Niet zelden echter zagen zij zich dan in haar schatting bedrogen; zoo gebeurde het onder anderen, dat de Heer Verdrongen van Prikkelenberg, na lang aarzelen, de hand gelegd had op een klein popperig mandje, 't welk hij berekende, dat wel het minst van den geheelen kraam zou kosten. Anders toch kon er geen reden zijn, waarom hij juist dat mandje koopen zou, daar het toch voor hem zelven een raadsel zou geweest zijn als het voor ieder was, welke bestemming ter wereld er aan kon worden toegekend. Ongelukkig had hij niet opgemerkt, dat het een O.-Indisch mandje was, van keurig fijn stroo gevloch- | |
| |
ten en van ongewone bewerking: en men kan zijn te-leur-stelling begrijpen, toen hem daar de som van vijf gulden voor gevraagd werd.
- ‘De Juffrouw vergist zich zeker,’ zeide hij, Bettemie met een benaauwd gezicht aanstarende. Dat hij haar geen ‘Freule’ noemde was minder, omdat hij een Amsterdammer, dan omdat zij een Amsterdamsche was en hij begreep, dat die benaming alleen jegens een Geldersche gebezigd kon worden.
- ‘Ik kan mij niet vergissen, mijn Heer,’ antwoordde Bettemie, die zich met zijn verlegenheid vermaakte: ‘de prijs staat er op genoteerd: en 't is nog schandekoop. Ik heb er nog zoo even een aan mijn Heer van Eylar verkocht voor ƒ 25, dat niet veel grooter is’ - zij zeide er niet bij, dat Eylar een bankbriefje op de toonbank gelegd had, zonder geld terug te vragen - ‘'t komt heel uit Sina of nog verder: althans de Keizerin van Sina heeft er geen fraaier op haar toilet. Mijn Heer kan het aan Juffrouw Jakomina vragen.’
- ‘Jakomina zit in de wol,’ merkte Verdrongen aan: ‘en dat is ook als 't behoort, naardien zij bij de manufakturen is grootgebracht. Maar wat wil zij van de Keizerin van Sina weten? Maar, vijf gulden dat mandje...’
- ‘Ei wat! mijn Heer Gedrongen,’ viel Drenkelaer, die in de nabijheid stond, in.
- ‘Verdrongen,’ verbeterde de lange man.
- ‘Verdrongen, meen ik,’ herhaalde Drenkelaer: ‘het mandje is te geef.’
- ‘Wil Uwee het hebben?’ vroeg de ander, het hem toestekende.
- ‘'t Is in goede handen,’ hernam Drenkelaer, lachende: ‘wat mij betreft, mijn vermogen dwingt mij, mijn wenschen te beperken, en zoo zal ik aan de Freule vragen, wat ik haar betalen moet voor dit matje, 't welk ik, als
| |
| |
een gedachtenis van haar, onder mijn inktkoker denk te plaatsen.’
- ‘Een gulden vijftig,’ antwoordde Bettemie, en meteen, zich tot Verdrongen wendende, lichtte zij hem met behendigheid het mandje uit de hand en zette het weêr op zijn plaats: ‘met uw verlof!’ voegde zij er bij: ‘zulke voorwerpen vallen wat teêr om gehanteerd te worden als men ze niet koopt.’
De lange man keek vrij zuur; doch de vrekheid zegevierde over de beleefdheid en, zich omkeerende, kraste hij Snel, die achter hem stond, in 't oor:
- ‘Vijf gulden voor zoo'n prul! och! men kan wel zien, dat zij’...hier wees hij met zijn vinger op zijn voorhoofd: ‘men moest aan zoo iemand geen dergelijken post opdragen.’
- ‘St! Stil!’ zeide Snel: ‘laat niemand u hooren, en ga liever eens kijken, of je ook beter je gading vindt bij Juffrouw Zevenster.’
- ‘Bij Juffrouw Zevenster? Wat kan mij Juffrouw Zevenster schelen,’ piepte Verdrongen, die, in plaats van tevreden te zijn met de eer, die aan zijn dochter was te beurt gevallen, het nu nog kwalijk nam, dat hij, als vader van eene der winkeldames, niet op 't kasteel was gevraagd, en nu dubbel kwaad was, dat men hem, zoo als hij het zich verbeeldde, zoo had beet willen nemen met dat mandje: ‘'t is waarachtig onbegrijpelijk, hoe Mevrouw de Gravin het kan toestaan, dat zoo'n opgeraapte vondeling hier op één voet verkeert met respektabele jonge dames.’
- ‘Mij dunkt,’ zeide Snel, die boos werd, ‘ik zou er kunnen aanwijzen, die hier minder goed passen.’
- ‘Dat zou ik ook zeggen,’ bromde de Majoor, zich tusschen hen voegende: ‘wat drommel! 't is hier de vraag niet, waar vandaan je komt, maar of je een mooie meid bent.’
| |
| |
- ‘Waarlijk!’ zeide halfluid Mevrouw Zuring, die aan den arm van haar man nevens hem stond: ‘men zou denken, dat mijn Heer de Majoor de Loterij alleen beschouwde als een voorwendsel om jonge dames te vertoonen en aan den man te brengen,’ en meteen glimlachte zij, als wilde zij te kennen geven, dat zij zelve van die onderstelling niet zooverre verwijderd was.
- ‘Ik noem het een vrijstermarkt, anders niet,’ hernam de Majoor: ‘en ik begrijp niet, Verdrongetje! hoe jij je dochter permitteert, er deel aan te nemen.’
- ‘Juffrouw Jakomina is meerderjarig,’ zeide Zuring, ‘en stoort zich aan Papaas toestemming niet.’
- ‘Wat zal ik je zeggen?’ zeide Verdrongen, te dom om de onbeleefdheid van den Majoor te kunnen, of te onbeschaamd om haar te willen vatten: ‘ik had er veel op tegen, en Jakomina ook; maar de Dames hebben 't ons zoo dringend verzocht,...en vooral kon ik de Gravin zoo iets niet weigeren, toen zij er zoo op gesteld scheen.’
- ‘Ja, Mevrouw de Gravin heeft somtijds bizarre denkbeelden,’ zeide Zuring.
- ‘Wat meent mijn Heer Zuring daar mede?’ vroeg Verdrongen, die 't zich zelf toch moeielijk meer ontveinzen kon, dat men hem voor den gek hield.
- ‘Och niets!’ antwoordde Zuring: ‘je toondet je zoo even zelf verwonderd, dat men hier meisjes had toegelaten, die hier niet behoorden.’
- ‘Nu ja, ik sprak van die vondeling, die bij den Dominee logeert,’ hernam Verdrongen.
- ‘En die ik je verzoek, niet meer met dien naam te bestempelen,’ viel Snel in, die driftig werd: ‘een beschaafde, welopgevoede Juffrouw.’
- ‘Die haar vader niet kent,’ mompelde Verdrongen.
- ‘Zoo zij haar vader niet kent,’ hernam Snel, meer en meer in toorn ontstoken, ‘dan behoeft zij zich ook niet
| |
| |
over hem te schamen, en dat is in allen gevalle een voorrecht, dat zij boven andere Juffrouwen heeft, die ik met een natten vinger zou kunnen aanwijzen.’
Verdrongen beet zich op de lippen en droop af: het schoot hem juist te binnen, dat hij zijn Personeel over 't vorige dienstjaar nog niet had aangezuiverd en het dus geen zaak voor hem was, den ontvanger verder te verbitteren.
- ‘Wel Snelletje! je wordt warm, man,’ zeî de Majoor.
- ‘Hoe is 't? kunnen wij u haast feliciteeren, mijn Heer Snel?’ vroeg Mevrouw Zuring.
- ‘Maar Mevrouw!’ zeide Snel, steeds op eenigszins verstoorden toon: ‘Kan men dan geen partij trekken voor een eerlijk meisje of men moet juist inzichten op haar hebben?’
- ‘Nu!’ zeide Zuring: ‘je zoudt slechter kunnen treffen; 't is een lieve, aardige meid, dat moet gezeid worden. - Maar van wat anders gesproken, vertel mij eens, Snel, is Mevrouw de Gravin nu wel van patent voorzien als publieke koopvrouw?’
- ‘Sinds wanneer ben je controleur geworden, Zuring?’ vroeg Snel.
- ‘Wel! 't is maar,’ hernam Zuring, ‘dat mijn patent van 't jaar verhoogd is, en het toch wat erg zou wezen, te moeten zien, dat zulk een vermogende vrouw maar, zonder iets aan 't Land te voldoen, een openbare negotie zou drijven.’
- ‘Wees maar gerust,’ zeide Snel: ‘met deze negotie heeft het Land niets te maken.’
- ‘En de Koninklijke toestemming voor de loterij?’ vroeg Zuring.
- ‘Is er dan geen kanapeekussen bij van de Prinses?’ vroeg Snel: ‘waar bekommert mijn Heer Zuring zich toch over? alles in orde...en bovendien 't is immers voor een liefdadig doel?’
| |
| |
- ‘Wat liefdadig doel!’ bromde de Majoor, ‘wind en bombarie. De omslag alleen, die er bij gemaakt wordt, kost meer geld dan de heele prullekraam waard is.’
- ‘Ja, daarin heeft de Majoor wel eenigszins gelijk,’ hernam Mevrouw Zuring, met haar suikerzoete stem: ‘indien de Gravin het geld, dat de partij kost, onmiddellijk aan het Genootschap had geschonken, dan zou de fancy-fair niet noodig zijn geweest.’
- ‘En wij hadden ons geld in den zak gehouden,’ vervolgde de Majoor: ‘en de vrouwlui zouden haar tijd nuttiger besteed hebben dan met het samenflansen van een boel onnutte snorrepijpen. - Wat zeg jij er van, Dominee?’
Deze laatste vraag was tot Bol gericht, die door het gedrang tusschen hen ingeschoven was, en zijn aanmerking onmisbaar gehoord moest hebben.
- ‘Wel!’ antwoordde de Predikant, die weinig lust had om te redetwisten met den Majoor, dewijl deze 1o. nooit bij hem in de kerk kwam, en 2o., wanneer zij elkander hier of daar ontmoetten, altijd vermaak er in vond, zeer vrijgevige denkbeelden op 't stuk van godsdienst tegen-over hem te luchten: ‘wel! ik zeg er van, dat het een allerliefste vertooning maakt.’
- ‘Ja,’ zeide Mw. Zuring: ‘dat doet het; maar vindt Dominee toch ook niet’ - hier ging haar stem tot een zacht gefluister over - ‘dat er wat veel ostentatie bij deze wijze van weldoen is?’
- ‘Ik vind,’ antwoordde Bol, ‘dat, wanneer Mevrouw de Gravin aan de geheele buurt een aangenamen dag poogt te bezorgen, wij ons kwalijk een verwijt kunnen veroorloven over de wijze, waarop zij haar geld besteedt. Ik vertrouw althans, dat Denneman de behanger en Wijbrands de bakker en baas Vonk en zoovele anderen als hier benoodigdheden hebben verschaft, er niet over zullen klagen.’
- ‘Neen voorwaar niet,’ zeide Zuring: ‘en mijn vrouw
| |
| |
schijnt heelemaal te vergeten, dat ik er nog bij profiteer.’
- ‘'t Zegt ook wat,’ hernam zijn vrouw: ‘de leverantie van een onnoozel half ankertje portwijn: zij laat toch haar meesten wijn uit de stad komen:...maar al hadden wij nog zooveel wijn geleverd bij deze gelegenheid, ik zou toch nog blijven vragen, of er wel zegen kan rusten op geld, dat op zulke wijze wordt bijeengebracht.’
- ‘Mevrouw!’ zeide Bol: ‘ik kan niet anders dan u dank zeggen: ik zat juist verlegen met een stof voor mijn eerstvolgende preêk en je levert mij den text: Johannes XII vs. 4 en volgende. - Voor 't overige, 't is nu het oogenblik niet, om het punt uitvoerig te behandelen. Ik zal alleen maar zeggen: Mevrouw van Hardestein heeft ons genoodigd, ons hier te komen vermaken en haar tevens een liefdewerk te helpen verrichten. Laten wij dus geen bedillende, maar dankbare en blijmoedige medehelpers zijn: en daar ik den doortocht vrij zie, ga ik mij een snippermand bij de Freule aanschaffen.’
- ‘Dominee heeft gelijk ook,’ riep Zuring Bol achterna, terwijl deze zich verwijderde: ‘en ik weet niet, Jozefine!’ vervolgde hij zacht tegen zijne vrouw, ‘hoe je zoo dwaas komt, in zijn tegenwoordigheid je op zoo'n manier over de Gravin uit te laten. Een half ankertje portwijn wil wel niet veel zeggen; maar 't is altijd een begin, en nu ik er om denk, ik heb mijn Heer Drenkelaer nog niet bedankt voor zijn rekommandatie.’
Met deze goede bedoeling wendde hij zich minzaam naar Drenkelaer, die thans voor de kraam van Jakomina stond, en, met het loffelijk oogmerk om iedereen te vriend te houden, bij haar een paar wollen sokken kocht. Inderdaad had zij reden om hem dankbaar te zijn; want hij was, van al de aanwezige jonge Heeren, de eenige, die zich nog verwaardigd had, een aankoop bij haar te doen: en terwijl zij nog bijna geen klanten had gehad dan eenige oude dames
| |
| |
en dito boerinnen, verdrong het mannelijk deel van het gezelschap zich bijna uitsluitend voor de toonbanken, waarachter zich Bettemie en Nicolette bevonden, en waar hen niet alleen de aard der uitgestalde voorwerpen, maar vooral de bevalligheid en het uitlokkend gesnap der jonge meisjes heentrokken. Nicolette had daar vooral slag van, wat, gelijk Jakomina later aanmerkte, ook zeer natuurlijk was, dewijl zij, gelijk Jakomina zich zeer goed beweerde te herinneren, als kind reeds in een winkel achter de toonbank, en met een kraam op de kermis gestaan had, ja zelfs met boenders en stoffers langs de straten van Amsterdam geloopen had. Het verkeeren met groote luî had, vertelde Jakomina verder, Nicolette wel met zekere schors van beschaving omkleed, doch de oude astrantigheid brak daar weêr doorheen in een geval als dit, nu zij een gemengd publiek voorhad en zich weêr in haar oude sfeer van marktventster bevond. - De lezer weet, hoeveel die praatjes wogen; doch zeker is het, dat Nicolette slag had, om zich van haar tijdelijk beroep te kwijten, en wij willen hier een staaltje doen volgen van de wijze, waarop zij de omstanders tot koopen wist uit te noodigen en met hen om te springen.
- ‘Deze naaldekoker? - Twee gulden, mijn Heer de notaris! Zeker een geschenk voor uw oudste dochtertje. Niets meer noodig? Moet de jongste niets hebben? - Een werkmandje? O! dan moet mijn Heer ginter bij de Freule wezen.’ - Dit beursje, Juffrouw?’ dit tot een dikke boerin: ‘is 't niet lief gewerkt? Een Zeeuwsche rijksdaalder maar, schandekoop. - Hoe! vindje 't duur? 't is nog al het werk van Juffrouw Verdrongen, en kijk wat een mooien weêrschijn! - En moetje geen tabaksdoos hebben voor je man? zie deze eens, met het portret van den Prins er op: dat was, dunkt mij, net je gading. - Niet? - Neem deze bretellen, fijn werk, van de Freule Prawley: kijk, die
| |
| |
moetje voor je zoon koopen. - Vijf gulden die cigarekoker, Jonker; maar hij is te mooi om er andere dan van de fijnste soort in te doen: je moet er dezen nog bij hebben voor gewoon gebruik. - Wat zal Mevrouw nemen? - Dit étui? Drie gulden maar: 't is te geef. Geluk er meê. - Wat is er van uw gading, mijn Heer Snel! zie eens dezen portefeuille. Een ontvanger, die alle dagen zooveel bankpapier krijgt, zal er wel een behoeven. - Of hadje liever een kartonnen - dan moet je bij Juffrouw Le Mat wezen. Deze: - nu vierd'halve gulden maar: zonder opcenten.’
Die opcenten beslisten het pleit, dat tusschen het hart en het verstand van den ontvanger gerezen was, betreffende de vraag, of hij Nicolette ten huwelijk verzoeken zou. Een meisje, dacht hij, dat, zoo jong nog, reeds van opcenten weet te praten, moet wel een geschikte vrouw voor een ontvanger zijn. Wij willen echter den lezer niet in dezelfde dwaling doen verkeeren, als waarin de goede man gebracht was, dat Nicolette in het vak der belastingen t'huis was. Maar, nog op school zijnde, was zij getuige geweest van een gesprek tusschen Mw. Zilverman en een notaris, die haar zaken bezorgde, en aan wien zij over het hooge bedrag van haar belasting klaagde, waarop deze haar had aan 't verstand weten te brengen, dat het door de opcenten kwam: een woord, waarvan Nicolette nog heden de beteekenis niet begreep, doch dat haar daarom juist in 't hoofd was gebleven.
Wat er van zij, Snel werd er aangenaam door verrast, en, terstond het geld op de toonbank nedertellende, stak hij den portefeuille in zijn borstzak en fluisterde, terwijl hij de schoone verkoopster met glinsterende oogjes aankeek:
- ‘Hier blijft hij voorloopig rusten: en ik denk er hem te bewaren, tot ik er een zeker antwoord in bergen kan op een brief, dien ik eerstdaags hoop te schrijven, een antwoord, dat mij tot den gelukkigste der menschen maken zal.’
| |
| |
Dat Nicolette de strekking zijner woorden niet vatte, is zeer natuurlijk, dewijl zij ze maar half hoorde, en weêr bezig was met andere klanten te bedienen; maar Drenkelaer, die juist in de nabijheid stond, had ze verstaan.
- ‘Te drommel!’ dacht hij: ‘de ontvanger is ingepakt: dien moet ik in 't oog houden.’
En, zich aan het toeval vertrouwende, volgde hij Snel, die, van den winkel van Nicolette weggedrongen, aan dien van de cartonnages belandde en daar terstond naar een werkdoosje vroeg. Twee of drie werden hem door Julie Le Mat gewezen; doch zij schenen hem niet te bevallen. ‘Ik meende,’ zeî hij: ‘dat er een bij was, blaauw met witte vakken en gekleurde bloemen daarop.’
- ‘O!’ zeide zij: ‘u meent, dat Juffrouw Zevenster gemaakt heeft? - Het spijt mij; maar dat heeft de Jonker al gekocht.’
- ‘Ei! ei!’ dacht Drenkelaer, terwijl hij bij zich zelven lachte om het zure gezicht, dat de te-leur-gestelde ontvanger zette, en om den bedrukten toon, waarop hij herhaalde: ‘de Jonker!’
- ‘Hoor eens, mijn Heer Snel!’ zeide hij, terwijl hij Snel onder den arm nam en met zich langs een der uitgangen in een zijlaan en buiten het gedrang trok: ‘Stelje er waarlijk prijs op, dat doosje te bezitten, dan zal Eylar het u, geloof ik, wel willen afstaan. Welk belang zou hij er in stellen?’
Snel keek den spreker in 't gezicht, met eenige verbazing, die niet van achterdocht vrij was. ‘Mijn Heer is wel beleefd,’ zeide hij eindelijk: ‘maar...’
- ‘Kom, mijn Heer Snel!’ hernam Drenkelaer: ‘'t is niet, dat ik mij in uw geheimen wil dringen; maar ik meen gemerkt te hebben, dat je eenig belang stelt in 't geen van Juffrouw Zevenster komt; en waarom zou ik u niet van dienst zijn, waar ik daartoe misschien in staat ben?
| |
| |
Wil ik er met Eylar over spreken, en het doosje vragen, of 't voor mij was?’
- ‘Een zeer vriendelijk voorstel!’ antwoordde Snel: ‘ja, ik had die doos gaarne gehad, omdat ik er de Juffrouw nog aan heb zien werken; - maar toch...zooveel hecht ik er niet aan en...’
- ‘En ik kan niet denken, dat Eylar er ook veel aan hecht,’ viel Drenkelaer in: ‘wacht! daar loopt hij juist: ik zal hem eens gaan opvangen.’
Hij wist nu genoeg: en, Snel half bedremmeld latende staan, haastte hij zich naar Maurits, die driftig door een andere laan heenging.
- ‘Zoekje iemand?’ vroeg hij: ‘dat je zoo haastig vooruitstapt?’
‘Ik ga de lijsten en nummers halen,’ antwoordde Maurits: ‘de verkoop wordt te een uur gestaakt: - en dan zal 't moeten worden aangeteekend, wat voor de verloting overblijft.’
- ‘Goed; maar je oogen staan zoo kwaad, en je hebt een kleur als bloed. Is er iets, dat je hindert?’
- ‘'t Is infaam, 't is schandelijk!’ riep Maurits, zonder te antwoorden.
- ‘Wat is infaam?’ vroeg Drenkelaer.
- ‘Wel! dat vervloekte praatje! Het schijnt, dat het overal verspreid is.’
- ‘Maar waarvan spreekje toch?’
- ‘Wel! van dat gebabbel aangaande Bettemie. 't Is nu niet alleen Juffrouw Leentje meer, die er van spreekt...'t is het halve dorp. Daar straks in het gedrang, overal 't zelfde gefluister. Die geäffekteerde Mw. Zuring, dien mizerabelen Verdrongen, een half dozijn anderen, heb ik hooren mompelen, dat het haar in 't hoofd schort.’
- ‘Ja,’ zeî Drenkelaer: ‘nu je 't zeit...ik heb er in de Sociëteit ook over hooren spreken.’
- ‘En hebje 't dan niet tegengesproken?’
| |
| |
- ‘Wat zal ik je zeggen? Wanneer de lieden met feiten aankomen, waar ik de valschheid niet van bewijzen kan...indien je in de rechten gestudeerd hadt, zouje weten, dat het negatieve niet bewezen kan worden.’
- ‘Ik behoef geen rechtsgeleerde te wezen,’ zeî Maurits, ‘om te weten, dat men lasteraars kan dwingen, bewijs te leveren voor wat zij vertellen.’
- ‘De wet laat juist die dingen maar blaauw blaauw,’ zeî Drenkelaer.
- ‘Wat!’ riep Maurits verontwaardigd: ‘mag men niet vorderen, dat een lasteraar zijn woorden waar make?’
- ‘In allen gevalle, om tot zoodanige vordering recht te hebben, waar 't een jong meisje geldt, moet men haar vader, haar voogd, of haar verklaarde vrijer zijn: en de Freule zou de eerste zijn, die 't mij kwalijk nam, indien ik mij, ongeroepen, tot haar verdediger opgeworpen en daardoor misschien een eklat veroorzaakt had, dat de zaak nog verergerde. - Maar waarom is mijn vriend Maurits, die mij van flaauwheid beschuldigt, zelf niet voor haar in de bres gesprongen?’
- ‘Wel! dat heb ik laatst nog bij Dominee aan huis immers gedaan?’
- ‘Ja, toen je alleen Juffrouw Leentje tegen je hadt. Maar zoo even, toen hadje immers dien Verdrongen, of wie anders iets tot haar nadeel zeî, bij den arm kunnen nemen, of, nog beter, hem een draai om de ooren kunnen geven, en rekenschap vragen van zijn woorden?’
- ‘Ik had er lust genoeg toe gehad,’ zeî Maurits: ‘en het kostte mij moeite, mij te bedwingen, en mij te herinneren, dat het noch de plaats, noch de gelegenheid was om twist te zoeken, en zulks mij, als gastheer, allerminst zou gepast hebben. Maar uitstel zal daarom geen afstel zijn, en zoo ik weder iemand op een andere plaats zich op dergelijke wijze hoor uiten...’
| |
| |
- ‘Mij dunkt, voor u moest elke plaats geschikt zijn,’ viel Drenkelaer in: ‘niemand toch zou u kunnen kwalijk nemen, zoo je 't voor een meisje opvatte, 't geen het geheele publiek u sedert lang tot vrouw toedenkt.’
- ‘Het publiek is wel beleefd.’
- ‘Je zegt dit op een toon, als of...vergist het zich?’
- ‘Ik stel een broederlijk belang in Bettemie, niets meer.’
- ‘Hm! Dat spijt mij...in zekeren opzichte althans.’
- ‘Hoe meenje dat?’
- ‘Wel!’ hernam Drenkelaer: ‘om een zeer natuurlijke reden. Voor veertien dagen nog twijfelde niemand er aan, of de zaak was tusschen de Freule en u zoo goed als beklonken. Ziet men nu, dat er niets van komt, dan zal men er het gevolg uit trekken, òf, dat die praatjes, haar betreffende, eenigen invloed op u hebben gehad, òf, dat er waarheid is aan zeker ander praatje, dat men van u vertelt.’
- ‘Een praatje! van mij?’
- ‘Och ja! - men beweerde, je waart niet ongevoelig voor de bekoorlijkheden van Mejuffrouw Nicolette. Zieje, dat heb ik een paar keeren tegengesproken: immers ik kon mij niet voorstellen, dat die preêk van zekeren avond alleen dienen moest om mij af te houden van een wild, 't geen je zelf begeerdet na te jagen.’
- ‘Ik? - Zelfs de gedachte is nimmer bij mij opgekomen, de onschuld van dat meisje te belagen.’
- ‘Neen; maar de gelegenheid maakt den dief en natuur gaat boven de leer.’
- ‘En wat wilje te kennen geven met die banale spreekwoorden?’ vroeg Maurits, ongeduldig.
- ‘Banaal zooveel je wilt; maar daarom niet minder waar. - Zoo als ik zeî, ik heb het praatje in den aanvang tegengesproken; maar doe het in 't vervolg niet meer. Ik
| |
| |
wil je ronduit bekennen, dat ik niet bij Nicolette geslaagd ben; en daarom heeft mijn ijdelheid, zeg gerust, mijn fatuïteit, mij ingefluisterd, dat zij derhalve haar affekties op iemand anders geplaatst had.’
- ‘Wat wilje zeggen?’ vroeg Maurits, terwijl hij zich de lippen bijkans aan 't bloeden beet.
- ‘Ik kan toch niet denken,’ vervolgde Drenkelaer, met een ijskoude bedaardheid, ‘dat die kleine ontvanger haar juist het hoofd zou hebben op hol gemaakt.’
- ‘Snel?’ riep Maurits.
- ‘Wel ja! je zult toch wel gemerkt hebben, dat hij haar het hof maakt: de man is smoorlijk verliefd, en ten bewijze daarvan strekke, dat ik van hem in last heb, u te verzoeken, hem zekere doos over te doen, die je straks gekocht hebt en die je vergeefs onder je paletot zoekt te verbergen.’
- ‘Die doos!’ zeî Maurits, op spijtigen toon, terwijl hij het besproken voorwerp, dat hij werkelijk tegen zijn borst met zijn jas er overheen hield gedrukt: ‘wat zou die? ik heb die bij Juffrouw Le Mat gekocht.’
- ‘Juist: - en aangezien noch Snel noch jij eenig belang kunt stellen in een dames-werkdoos, zoo volgt er wel uit, dat het alleen om den wille van de vervaardigster is, dat je beiden prijs stelt, het ding te bezitten. - En nu kunje geen grooter bewijs leveren, dat Nicolette u onverschillig is, dan door aan het verzoek van den ontvanger gehoor te geven en mij die doos voor hem ter hand te stellen.’
- ‘Meent Snel inderdaad, haar ten huwelijk te vragen?’ vroeg Maurits, geheel uit het veld geslagen, en zonder op het gedane voorstel te antwoorden.
- ‘Wel, mij dunkt, zij kon een slechter partij doen: ja moeilijk in haar pozitie er een betere verwachten. Een man, die een fatsoenlijke betrekking bekleedt en goed zijn
| |
| |
brood heeft, en op wien, zoover ik weet, niets valt aan te merken.’
- ‘De vrouw van Snel!’ herhaalde Maurits, terwijl onwillekeurig zijn toon te kennen gaf, hoe ongerijmd en onaanneemlijk hij de veronderstelling achtte.
- ‘En wat is er in vredes naam daarin gelegen, dat u zoo vreemd voorkomt? of liever, wat gaat het u aan, indien je haar niet voor je zelven verlangt? Hoor eens, vriend Eylar! laten wij elkander geen knollen voor citroenen in de handen stoppen. Dat je den zedepreêker hebt uitgehangen, en mij verboden, haar conquête te maken, dat laat ik daar; maar dat je nu ook in gramschap ontsteekt, omdat een fatsoenlijk man haar tot zijn wettige huisvrouw begeert, dat gaat wat ver, en het moet mij wel bevestigen in mijn opvatting, dat je een inniger belang in haar stelt, dan je schijnt te willen bekennen.’
Maurits had op dat oogenblik aan Drenkelaer wel
des mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewanden,
waar Helmers de lieden wil heenzenden, die niet gaan huilen op het graf van Tromp, of eenig ander dergelijk aangenaam baantje, toegewenscht: en, wat niet strekte om zijn wrevel te verminderen was de bewustheid, dat de gevolgtrekking, door Drenkelaer gemaakt, volkomen logisch was.
- ‘Je zwijgt!’ hernam deze laatste; en toen, een hartelijke deelneming in zijn toon leggende: ‘Je bent toch niet waarlijk verliefd op de meid? Bedenk toch, pour le badinage, bon; pour le mariage, non.’
- ‘Inderdaad,’ zeî Maurits zuchtende: ‘ik geloof zelf, dat ik wenschen moet, dat zij met dien...met dien ontvanger trouwde: - dat zou voor alle partijen beter zijn.’
- ‘Wel zeker,’ hernam Drenkelaer: ‘en jij met de Freule: dan was alles pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles.’
| |
| |
- ‘De Freule verdient iemand, die haar een vrij en onverdeeld hart kan schenken.’
- ‘Zoo! habemus reum confidentem...pardon! je bent geen latinist: ik wil zeggen, wij hebben zoo wat een halve bekentenis. Ik meende maar, het best voor u zou geweest zijn, de eene dwaasheid te genezen, door de andere te begaan.’
- ‘Een dwaasheid, Bettemie tot vrouw te nemen?’
- ‘Ja! indien zij niet recht snik is; want dat er toch iets aan moet zijn...enfin, ik nam in uw geval nog liever de Freule van Sporkelberghe: dat is nog oude adel: en soort bij soort.’
- ‘Dankje!’ zeî Maurits, droogjesweg: en toen, weêr op een driftigen toon, vervolgende: ‘ik herhaal u, dat het logens zijn, die men uitstrooit aangaande Bettemie, en vond ik den man, van wien ze komen, ik zou mijn zweep stukslaan op zijn rug.’
Drenkelaer was op het punt, ook ‘dankje’ te zeggen, doch hield het woord wijslijk binnen.
- ‘Ik zou,’ zeî hij, ‘in uwe plaats het bezigen van zoodanige argumenten, die den edelman veroorloofd waren in de gouden dagen der Dubarrys, maar hem thans voor de korrektie brengen, voor 't minst uitstellen, tot je in staat bent, er andere bij te voegen, waar wat meer logica in zit, en die geschikt zijn om de lieden te overtuigen zonder het meisje te kompromitteeren. Dat zij zeer goed bij haar zinnen is, ben ik met u eens; doch er schijnen toch scènes op Doornwijck te hebben plaats gehad, die raadselachtig zijn:..Juffrouw Tronck ontkende niet, dat in haar bijzijn de Freule nog al heftig is geweest tegen Le Mat, en dat Mw. Van Doertoghe ongerust omtrent haar was: en dan, die ontmoeting met den avonturier, die zoo juist van pas zich op den straatweg vertoonde, is ook nog niet geheel opgehelderd: dit alleen ben ik te weten gekomen, dat hij
| |
| |
met zijn moeder op Doornwijck geweest is, en je hebt zelf kunnen hooren, toen wij er onze digestie-visite deden, hoe de oude Mevrouw, toen men over die Juffrouw Hermans sprak, met een streng gelaat verzocht, dat de naam van die persoon nooit in haar bijzijn geüit mocht worden. - 't Beste zal dus naar mijn gevoelen zijn, te wachten wat de toekomst leeren zal: hebben de vertelsels eenigen grond, dan zal dit spoedig genoeg blijken: in het tegenovergestelde geval zullen zij van zelve wel doodbloeden. - En nu, wij zijn t'huis; welk antwoord moet ik aan Snel brengen?’
- ‘Dat hij een onbescheiden vlegel is,’ antwoordde Maurits, met drift.
- ‘Wacht een oogenblik,’ hernam Drenkelaer, terwijl hij, zijn hand leggende op den arm des jongelings, die juist eene der glazen deuren van het kasteel wilde binnengaan, hem onder de veranda staande hield: ‘indien je, gelijk ik u zelf zoo even hoorde zeggen, de wijze partij kiest, het meisje met Snel te laten trouwen, of althans die vrijaadje niet door ontijdige tusschenkomst te verstoren, is het dan niet beter, dat je die doos niet behoudt, die in uwe handen maar stof geeft tot dwaze onderstellingen?’
Maurits bleef eenige oogenblikken zwijgend staan: en het was te zien, dat een hevige strijd in zijn binnenste plaats had. Op eenmaal scheen hij zijn besluit genomen te hebben, en vroeg hij aan Drenkelaer:
- ‘Heeft de ontvanger Mejuffrouw Zevenster werkelijk reeds ten huwelijk gevraagd?’
- ‘Ik geloof het niet,’ antwoordde Drenkelaer: ‘maar 't zal gewis niet lang meer duren.’
- ‘Welnu! zoolang dit niet het geval is, bestaat er geen de minste reden, waarom ik hem deze doos zou afstaan, en zou zulk een handelwijze van mijne zijde niets anders zijn dan een gratuïete beleediging, der vervaardigster aangedaan. Adieu!’
| |
| |
- ‘Uitmuntend!’ dacht Drenkelaer, toen Maurits naar binnen was gegaan, bij zich zelven: ‘hij zou mij erg gefopt hebben, indien hij mijn raad gevolgd had: - en toch, ik moest het wagen, hem dien te geven. Hij moet van mij nimmer iets anders kunnen getuigen, dan dat ik hem heb zoeken terug te houden van de dwaasheid, die hij nu waarschijnlijk begaan zal. In allen gevalle, hoe 't afloopt tusschen hem en Nicolette, zooveel is zeker, dat hij mij voor 't oogenblik bij de Freule niet meer in den weg zal staan...en de tijd is, geloof ik, gekomen, mijn batterijen naar die zijde te richten. Maar wacht, daar komt juist van pas mijn bondgenoot aan.’ - En meteen ging hij Mejuffrouw Tronck te gemoet, die van de zijde der oranjerie kwam aangewandeld.
- ‘Wel!’ vroeg hij: ‘is de verkooping afgeloopen?’
- ‘De Hemel zij gedankt, ja,’ antwoordde zij: ‘'t was een hondebaantje, dat ik gehad heb, voor bufetjuffrouw te spelen. En hou mij nu niet op; want ik moet gaan zien, of alles hier klaar is om de dames te ontvangen, indien zij altemet verkiezen hier wat te komen uitrusten, en dan meteen heb ik nog toe te zien, dat Bijou zijn drankje inneemt.’
- ‘Opperbest!’ zeide Drenkelaer, terwijl hij op zijn schreden terugkeerde en haar vergezelde: ‘ik zal u niet in uw nuttigen arbeid storen, en u alleen vertellen, dat ik bij mijn besluit blijf om van avond den kogel door de kerk te jagen.’
- ‘Denkje Bettemie waarlijk te vragen?’
- ‘Hoe vraagje dat op zoo'n toon van verwondering?’ vroeg Drenkelaer.
- ‘Wel,’ antwoordde Katoo: ‘omdat het, dunkt mij, in strijd zou zijn met hetgeen je haar zelf moet verklaard hebben, dat je nooit een rijke vrouw zoudt willen vragen - en ik beken, dat ik dat al een heel zonderling gezegde van u vond tegen-over een meisje, dat je verlangt te
| |
| |
trouwen, en een rare manier om tot je doel te komen.’
- ‘Tut! tut!’ zeide Drenkelaer: ‘wij zullen het lied, dat wij zingen, naar de omstandigheden weten te wijzigen; maar van wie hebje dat?’
- ‘Uit zeer goede bron, van Pietje Pancras, aan wie Bettemie het heeft verteld.’
- ‘Ei! heeft zij dat verteld? - Des te beter! dat is een bewijs, dat het haar gepikeerd, althans geïntrigeerd heeft; en dat was mijn doel. - Wel! des te meer zal het haar eigenliefde streelen, wanneer zij verneemt, dat ik, voor het vermogen van haar bekoorlijkheden zwichtende, van mijn zoo stellig uitgesproken besluit ben teruggekomen. Doorgaans zal, naar men zegt, een vrouw elke inkonsequentie, die om harentwille begaan wordt, niet alleen vergeven, maar zelfs natuurlijk vinden.’
- ‘Vlei u daar niet te veel meê,’ zeide Katoo: ‘Bettemie is geen vrouw als een andere: zij mocht eens op het vermoeden komen, dat die fraaie protestatie, die je haar gedaan hebt, volstrekt niet gemeend was, en dan zouje, naar ik vrees, je bitter bedrogen zien in je verwachting. - Doch kom, ik verpraat mijn tijd.’
- ‘Nog eene vraag,’ zeide Drenkelaer, haar, aan den ingang der zaal, op dezelfde wijze terughoudende, als hij, even te voren, Maurits had gedaan: ‘je hebt, zoo ik wel begreep, met Pietje Pancras over mij gesproken. Hebje ook kunnen uitvorschen, hoe de Freule over mij denkt?’
- ‘Dat zou Pietje, als zij 't wist, niet verklappen,’ antwoordde Katoo: ‘maar ik weet het toch. - Zij is bang voor je.’
- ‘Bang!’ - herhaalde Drenkelaer: ‘des te beter! en hoe weetje dat?’
- ‘Dat heeft mij een vriendin van Bettemie geschreven, die...doch ik heb nu geen tijd om u dat te vertellen. Hier,’ vervolgde zij, een brief voor den dag halende, ‘hier
| |
| |
is de brief: lees maar zelf! ik krijg hem straks wel van u terug.’
Meteen stelde zij den brief aan Drenkelaer ter hand en ontsnapte naar binnen.
- ‘Van wie drommel mag dat geschrijf wezen?’ vroeg Drenkelaer zich zelven af, toen hij, naar de onderteekening van den brief ziende, aldaar enkel den naam van Ernestine vond; ‘wie mag die Ernestine zijn? - om 't even! de inhoud zal misschien opheldering geven.’
Opheldering, voor zooverre zij den familienaam der schrijfster gold, gaf de brief niet, en over 't geheel liep die over zaken, die Drenkelaer volstrekt geen belang inboezemden. Wanneer wij zeggen ‘over zaken,’ dan bezigen wij een verkeerde uitdrukking. De brief was van en aan een jonge Juffrouw en stond daarin met de meeste dergelijke brieven gelijk, dat hij beschouwingen, opmerkingen, uitweidingen enz., enz., in een woord alles, behalve zaken bevatte. Haasten wij ons, er bij te voegen, dat hij er niet te minder om was.
- ‘Die Juffrouw schrijft niet onaardig,’ dacht Drenkelaer: ‘maar wat weêrga kunnen mij die uitboezemingen schelen over de genoegens van 't buitenleven en over de gekke toiletten, die zij 's Zondags in de kerk en op de pantoffelparade ziet? - Maar ik ben een ezel! - Ik had moeten beginnen met het post-scriptum.
En inderdaad, dat behelsde deze woorden:
‘Schrijf mij eens, wat uw logeergast voor een mensch is. Naar ik hoor, moet hij oogen hebben, die sommige lieden bang maken, en ik zou wel eens willen weten, of men voor den man zelf ook bang heeft te zijn. Maar dit between us, my dear: ik heb bijzondere redenen voor die vraag.’
- ‘Ei! ei!’ zeî Drenkelaer bij zich zelven: ‘ik begin
| |
| |
lont te ruiken. Die Ernestine is zeker een korrespondent van Bettemie en brengt nu 't geen deze heel vertrouwelijk haar heeft medegedeeld even vertrouwelijk aan Katoo Tronck over, die 't niet minder vertrouwelijk weêr doet weten aan de persoon, die zeker 't best in staat is op de vraag te antwoorden.’
De gissing was volkomen juist, gelijk hij dienzelfden avond nog van Katoo vernam. Ernestine van Marsden had in den vorigen zomer met Bettemie altijd eenige weken op Doornwijck doorgebracht, en daardoor overlang kennis gemaakt met Katoo aan wie zij nu en dan schreef. Had zij haar beter gekend, zij had zich gewis niet schuldig gemaakt aan een onvoorzichtigheid in de keus harer woorden, waardoor haar op zich zelve loffelijke zucht om, in 't belang van Bettemie, narichten in te winnen aangaande Drenkelaer, een gevolg had, juist tegenovergesteld aan 't geen in haar bedoeling lag.
- ‘Alzoo!’ vervolgde Drenkelaer: ‘zijn sommige lieden bang voor mijn oogen. Nu, dat is een geruststellend uitzicht voor de toekomst? Ik zal er volstrekt niet tegen hebben, als mijn vrouw wat bang voor mij is; des te gereeder zal zij mijn zin doen. - Inmiddels is het zeker, dat, als Freule Bettemie bang is voor mijn oogen, zij dan niet kan nalaten aan den eigenaar dier oogen te denken. Wel! ik zal haar dwingen, nog meer, voortdurend zoo 't mogelijk is, aan mij te denken, en, neemt zij mij dan niet uit liefde, zij zal mij nemen uit vrees, of omdat zij geen ander middel zal weten, langs 't welk zij van die vrees ontslagen kan raken. 't Zij hoe 't zij, alles overtuigt mij, dat het “nu of nooit,” het oogenblik is om het waagstuk te beproeven. - Maar wacht! is het Maurits niet, dien ik daar de trap hoor afkomen?’
En, haastig den brief bij zich stekende, ontdeed hij zijn zakken van eenige kleinigheden, op de verkooping aange- | |
| |
kocht en pakte die op de tafel uit; terwijl hij een der bedienden, die juist voorbijging, verzocht, ze op zijn kamer te bezorgen. ‘A vos ordres, mon cher,’ zeide hij toen, zich tot Maurits wendende, die inmiddels was binnengekomen, beladen met de papieren, die hij was gaan halen, en, hem onder den arm nemende, begaf hij zich met hem weder op weg naar de oranjerie.
Niet lang hadden zij, deze reis zwijgend, naast elkander geloopen, toen zij de beide Douairières en een groot gedeelte van de gasten te gemoet kwamen, die zich naar huis begaven.
- ‘Wij gaan weêr aan 't werk, Moeder!’ zeî Maurits, even stilhoudende.
- ‘'t Is ook niet meer dan billijk,’ voegde Drenkelaer er bij, terwijl hij zich boog voor de nu van haar taak ontslagen winkeldochters, ‘dat wij de dames aflossen en ook wat uitvoeren. - Ik hoop, dat er nog iets is overgebleven om verloot te worden.’
- ‘Er zijn nog lieve slaapmutsen, en kinderjurkjes,’ zeî Bettemie.
- ‘De kinderjurkjes zouden mij slecht passen,’ hernam Drenkelaer: ‘maar een slaapmuts heb ik wel eens gewenscht, als de pleidooien wat lang duurden.’
- ‘Foei!’ zeide Bol: ‘mijn Heer is nog te jong; laat hij ten minste wachten tot hij Prezident van een Hof is geworden, eer hij zich het recht aanmatigt om op de publieke audiëntie te slapen.’
- ‘Dominee houdt zeker niet van menschen, die op openbare plaatsen slapen,’ merkte de Baron van Steenvoorde aan, grinnikend over zijn zoo gepaste aardigheid, of wat hij er voor hield.
- ‘En dan zijn er nog heele lieve beursjes,’ zeî Klara van Sporkelberghe.
- ‘Die zouden mij te pas kunnen komen,’ merkte Dren-
| |
| |
kelaer aan, ‘even als 't zout aan het kind, dat er om vroeg voor het vleesch, dat het nog hoopte te krijgen.’
- ‘En fijn brievepapier om pouletjes op te schrijven,’ zeî Juffrouw Jakomina.
- ‘Die gun ik aan wie er behoefte aan hebben,’ hernam Drenkelaer, meteen een zijdelingschen blik werpende op Maurits, die zich onwillekeurig bij Nicolette gevoegd had. Die blik ontsnapte niet aan het scherpziend oog van den predikant, en dat was juist wat Drenkelaer ook verwacht en verlangd had.
- ‘Ik keer met u terug, Heeren!’ zeide Bol: ‘ik zal misschien uw taak kunnen verlichten.’
En het gezelschap groetende, stapte het drietal naar de oranjerie. |
|