| |
| |
| |
Achtste boek.
Eerste hoofdstuk.
Toenemende verwarring in hoofden en harten.
De wrevel, dien Bettemie gevoeld had, toen zij te Hardestein ten doel had gestrekt aan de nieuwsgierige blikken der in- en opgezetenen, ware nog vrij wat sterker geweest, indien zij de gesprekken had kunnen hooren, te dier gelegenheid en in de daarop volgende dagen gevoerd. Dat zij, zonder bediende achter zich, het chaisje gemend had, zou vroeger aan niemand stof tot bevreemding gegeven hebben; maar na de loopende praatjes, door den laster uitgestrooid, werd zulks door velen beschouwd als een daad van verregaande excentriciteit, nog meer afkeurenswaard door het voornemen, haar, 't zij door Le Mat, 't zij door Verdrongen (wij laten dit in 't midden), liefderijk toegedicht, om met Nicolette naar Doornwijck te rijden, en den armen Manus te noodzaken, zoo beladen als hij was, op zijn voeten huiswaarts te keeren. Had zij aan haar jeugdigen redder de hand gegeven, straks was er verteld geworden, dat zij hem om den hals was gevlogen: ja 't ontbrak niet aan geüite vermoedens, dat het stuiten van het paard door dien galanten ridder, dien niemand kende, die zoo juist van pas uit de lucht was komen vallen en op even geheimzinnige
| |
| |
wijze - N.B. met de diligence - weêr verdwenen was, wel niet anders zijn zou dan doorgestoken werk. Even als het vuile slijk, dat op den bodem van een helderen waterplas ligt, wanneer het geroerd wordt, langzamerhand naar boven stijgt, tot het ook de oppervlakte bezoedelt, zoo waren ook de ellendige wawelpraatjes aangaande Bettemie, ofschoon in den aanvang alleen rondgevent onder de Hardesteinsche leêgloopers en babbelkousen van minder allooi, langzamerhand ook overgebracht bij de hooge aristokratie van de plaats en van den omtrek, en hadden ook daar de hoofden in verwarring gebracht. Wel was in den kring, waar Bettemie meer bijzonder bekend was, niet iedereen zwak genoeg om geloof te slaan aan al de dwaasheden die in omloop gebracht waren; maar toch konnen zelfs daar de meesten de gedachte niet van zich afweren, dat er toch wel eenige grond moest bestaan voor de verspreide geruchten, en men had vrij algemeen voorgenomen, eenige meerdere aandacht dan vroeger aan de gedragingen en gezegden der Freule te schenken en zoo, door eigen opmerking, te beöordeelen wat er van de zaak was: een besluit, in schijn heel loffelijk; doch dat reeds op zich zelf een zekere mate van wantrouwen in zich sloot jegens haar, die het gold, en bovendien moeilijk anders dan tot haar nadeel kon uitvallen: immers het was bijna zeker, dat voortaan ook de onschuldigste handeling, door haar begaan, de eenvoudigste woorden, door haar gesproken, op de weegschaal gewogen, ontleed, gekommentariëerd zouden worden en aan een rechtspraak onderworpen, waarbij het vooroordeel het vonnis wijzen zou.
Men heeft uit den laatsten brief van Bettemie kunnen zien, dat ook zelfs Mevrouw Van Doertoghe, die toch haar nicht, sedert die geboren was, kende, en verondersteld kon worden, beter dan iemand te kunnen weten, hoe het met het hoofd van het jonge meisje gesteld was, des-niet-te-min
| |
| |
bewezen had, in de ongerijmde vermoedens van zoovelen te deelen. Dit mocht oppervlakkig vreemd schijnen; doch dat vreemde was licht te verklaren voor wie de Douairière kende. Hoe kloek van hoofd ook, hoe helder van doorzicht en vastberaden in de meeste opzichten, had zij echter, als meer vrouwen - en mans ook, mag men er bijvoegen - die in weelde zijn opgebracht, het zwak, wat heel veel om haar gezondheid en die van anderen te denken. Van kindsbeen af was zij gewend geweest, dat, bij het minste dat haar haperde of scheen te haperen, de geheele fakulteit te pas kwam, en zoo was zij opgevoed in de meening, dat ook het onbeduidendste kwaaltje medicinalen bijstand vorderde. En niet alleen achtte zij, op rijperen leeftijd gekomen, zulks aan haar gezondheid, maar ook aan haar stand verschuldigd te zijn. Immers, was er iemand van het Vorstelijk Huis ongesteld, dan werd zulks terstond in al de dagbladen vermeld, ja in de meeste gevallen kwamen er bulletins van uit: en zij achtte zich zelve niet heel veel minder dan een Vorstin: - haar grootvaders van vaders en moeders zijde hadden toch tot de Regeerders van den lande behoord, en onder anderen als Gedeputeerden te velde bij hun beraadslagingen in leunstoelen gezeten, terwijl een Prins, als Joan Maurits en andere vorstelijke personaadjen, op een vouwstoel zat: zij vond, dat het een gewichtig persoon als haar alzoo paste, den geneesheer niet enkel uit noodzaak te ontbieden om haar te genezen van bestaande kwalen, maar ook om haar te behoeden voor kwalen, die komen mochten. En niet alleen voor zich zelve, maar ook voor al wie tot haar huisgezin behoorde, was zij op geneeskundige adviezen gesteld, ten gevolge van welk een en ander het bij haar een vaste gewoonte was geworden, dat doctor, chirurgijn en apothecar alle dagen ten harent kwamen vernemen of iemand aan hun ministerie behoefte had. Zoo waren er te Amsterdam drie personen van 't vak, die
| |
| |
jaarlijks een goede rekening bij haar inleverden. Te Hardestein moest zij zich vergenoegen met de bezoeken van Le Mat, die de drie zoo even genoemde hoedanigheden in zijn persoon vereenigde, en wien haar tijdelijk verblijf op Doornwijck dan ook bijna evenveel voordeel opleverde als zijn geheele overige praktijk. Gelukkig, dat Mevrouw Van Doertoghe van nature een sterk, of liever een taai gestel had gekregen, en dat de middelen, die men haar voorschreef, over 't geheel zeer onschuldig waren; anders had men zich met recht kunnen verwonderen, dat zij, trots al het medicineeren dat zij deed, zoo kras en gezond bleef.
Mevrouw Van Doertoghe stelde ontzaglijk veel vertrouwen in Le Mat: - of 't welgeplaatst was, vermeten wij ons niet te beslissen, en een beäntwoording dezer vraag mag ook onnoodig schijnen aan de zoodanigen, die beweren, dat vertrouwen in den arts het hoofdbestanddeel uitmaakt aller artsenijen. Genoeg, de Douairière had vertrouwen in Le Mat, bij wien, volgens haar oordeel, praktijk en menschenkennis het gemis aan theorie en wetenschappelijke opleiding vergoedden, en, ter wille van hetgeen zij zoo goed was zijn bekwaamheid en doorzicht te noemen, ergerde zij zich niet aan zijn min gepolijste vormen en duldde zij zijn verveelende redeneeringen. En nu was het, als de lezer wellicht reeds vermoed zal hebben, niemand anders dan Le Mat, die haar bezorgdheid omtrent den gezondheidstoestand van Bettemie had opgewekt. Reeds voorlang had het hem, als wij reeds met een woord gezegd hebben, sterk gehinderd, dat Freule Bettemie zijn hulp nimmer inriep, ja zelfs, in 't laatste jaar of wat, altijd onzichtbaar voor hem bleef: hij was er verre van af, de ware oorzaak hiervan te gissen en, na hetgeen hij van Drenkelaer gehoord had, was het vermoeden bij hem opgerezen, dat zij, zoo als dat met krankhoofdigen meer het geval pleegt te wezen, schuw was voor den arts en diens doordringenden blik. Hij moest daar
| |
| |
nu meer van weten, en zich zulk een belangrijke patiënt, noch de mogelijke eer van aan haar zijn wondere bekwaamheid te toonen, niet laten ontgaan, en, bij de eerste gelegenheid de beste, was hij Mevrouw Van Doertoghe gaan polsen. Niet zonder slim beleid was hij daarbij te werk gegaan: hij was begonnen, zich naar den welstand der Freule te informeeren, en zulks eerst schijnbaar slechts, als in 't voorbijgaan, maar toch bij herhaling, en op een toon, die de Douairière eerst verwonderde en vervolgens ongerust maakte, vooral toen hij er bijvoegde, dat hij de Freule voor eenige dagen in 't dorp had ontmoet, en gevonden, dat zij ‘zoo iets vreemds in haar oogen’ had. Op de bezorgde vraag, wat hij daarmeê bedoelde, en of hij werkelijk dacht, dat haar iets schortte, had hij geäntwoord met een zeer voorzichtige wedervraag, namelijk, of er in de familie der Freule, van moederszijde misschien - van de Doertoghes wist hij dat wel beter - ook voorbeelden geweest waren van operatio (hij meende aberratio) mentis, anders gezegd ‘afdwaling van 't verstand,’ om niet te zeggen ‘krankzinnigheid.’ - Mevr. Van Doertoghe had zich, in 't eerst, niet weinig geërgerd over de onderstelling, maar toch, bij eenig nadenken, zich herinnerd, dat de beroemde Koenraad van Beuningen, die in 't laatst van zijn leven blijken gegeven had, dat hij niet wel bij 't hoofd was, een overoudoom van de moeder der Freule geweest was.
- ‘Daar hebben wij 't al,’ had Le Mat gezegd: ‘dan is de zaak verklaarbaar.’
Die uitroep had Mw. Van Doertoghe niet weinig ontsteld; intusschen, te midden harer ontsteltenis niet uit het oog verliezende, dat het vermoeden van Le Mat nog geen bepaalde zekerheid aanbood, zoolang het nog maar alleen steunde op een opmerking, door hem gemaakt ter gelegenheid van een vluchtig samentreffen, bij 't welk hij Bettemie niet zoo heel naauwkeurig had kunnen opnemen, had zij
| |
| |
willen weten, of er bij hem nog eenige andere aanleiding tot dat vermoeden bestond.
In strikte eerlijkheid zou Le Mat op die vraag niet toestemmend hebben kunnen antwoorden; ja zelfs moeten erkennen, dat gezegd vermoeden op geen grond ter wereld steunde, dan alleen op eenige twijfelachtige woorden van den Marlheimschen Substituut-Griffier; doch nu hij zelf eenmaal verkozen had, niet te twijfelen aan het feit, dat er bij de Freule ‘een van de vijf aan 't wandelen was,’ achtte hij 't om zoo te zeggen een plicht, te zorgen, dat een ander er evenmin aan twijfelde: en zoo had hij aan de Douairière geäntwoord, dat hij liefst vooralsnog geen bepaalde feiten wenschte aan te voeren, omdat hij dienaangaande niets met stellige zekerheid wist, maar dat hem zonderlinge geruchten omtrent de Freule, zoo uit Amsterdam als van elders, waren overgewaaid, die, in verband met zijn eigen opmerkingen betreffende haar uitzien, hem toeschenen, niet geheel verwaarloosd te mogen worden en althans eenig onderzoek rechtvaardigden, ten einde hij in staat zou kunnen zijn, indien de vermoedens niet bewaarheid werden, opentlijk, en met het gezag, dat zijn betrekking hem gaf, alle praatjes te dien aanzien tegen te spreken.
De gedachte alleen, dat eene Van Doertoghe aan zoodanige praatjes tot stof kon strekken in de winkels en kroegen te Hardestein, was te grievend, te vernederend zelfs voor een vrouw als de Douairière, dan dat zij niet terstond de noodzakelijkheid zou hebben toegegeven om te ontdekken wat er van de zaak was. Toch kon zij niet begrijpen, hoe, indien het werkelijk met Bettemie niet was zoo als 't behoorde, zij daar nooit iets van gemerkt zou hebben, en zij had aan Le Mat niet ontveinsd, hoe vreemd haar dit voorkwam, waarop hij terstond een schat van voorbeelden had aangehaald, die bewijzen moesten, dat gekken, over 't geheel nog beter dan verstandige lieden, het talent bezitten
| |
| |
om, wanneer zij willen, te verbergen wat bij hen omgaat, en dikwijls alleen bij zeer zeldzame gelegenheden, en dan zeer onverwachts, voor den dag komen met hetgeen er bij hen schuilt.
Mw. Van Doertoghe had hier wel niets tegen kunnen inbrengen; doch zij was nu weêr op een punt teruggekomen, dat zij zelve vroeger had aangeroerd, en had den twijfel geöpperd, of er wel eenige gevolgtrekking was af te leiden uit de krankhoofdigheid van Van Beuningen, daar men toch een kwaal wel van een vader of voorouder, maar niet van een oom beërven kon.
Ook hieromtrent was Le Mat er in geslaagd, haar van hetgeen hij een dwaling noemde te doen terugkomen. Immers was het, naar zijne meening, zeer waarschijnlijk, dat én Van Beuningen, én andere leden van zijn familie, dus nu ook de Freule, die kwaal konnen hebben ontleend van een gemeenschappelijken stamvader; terwijl het voor 't overige bewezen was, dat dergelijke ongesteldheden zich in een familie sporagiesch, en in zeer ongelijke tijdvakken vertoonden.
Het was ten gevolge van dit onderhoud geweest, dat het konsult had plaats gehad, in den brief van Bettemie aan haar vriendin beschreven. Hetgeen aan Mw. Van Doertoghe dienaangaande was bericht, had haar wel geen stellig bewijs geleverd, dat er iets aan haar nichtje schortte, doch evenmin haar bezorgdheid weggenomen, en deze was niet weinig vermeerderd geworden door hetgeen, terstond daarna, op dat noodlottige ritje naar Hardestein, had plaats gevonden.
Het sprak van zelf, dat, op den dag na het voorgevallene, Le Mat zijn bezoek op Doornwijck hervatte, waarbij nu, naar zijn meening, de omstandigheid, dat hij toch vragen moest, of de Freule geen hinder had gehad van den schrik, hem een natuurlijke en ongezochte aanleiding geven
| |
| |
zou om haar te spreken te krijgen. Toen hij, in zijn fargon, de laan kwam oprijden, zag Mevr. Van Doertoghe, die met Pietje Pancras voor 't raam zat kousen te rekken, tot haar niet geringe verwondering, dat hij niet alleen was, maar een vrouw naast zich had, die, toen zij er na hem uitstapte, niemand anders bleek te zijn dan Juffrouw Katharina Tronck.
- ‘Doe ik geen belet, Mevrouw?’ vroeg deze, toen zij, Le Mat gevolgd zijnde, die, zonder te schellen of zich te laten aanmelden, de voordeur en die der zijkamer had geöpend en binnengeloopen was, op de mat in de gang was blijven staan. Immers, zoo haar geleider van zijn voorrecht als geneesheer gebruik had gemaakt, het was in volslagen strijd met de etikette, die op Doornwijck heerschte, dat iemand, wie 't ook wezen mocht, zich voor de oogen van de Douairière vertoonde, zonder vooraf te zijn aangediend.
- ‘Wel volstrekt niet, Juffrouw Katoo!’ antwoordde de Douairière, terwijl zij met een genadige buiging van 't bovenlijf de nu binnentredende verwelkomde en toen Le Mat, op meer gemeenzame wijze, met een hoofdknik groette. - ‘Je brengt zeker een boodschap van Mevrouw van Hardestein?’
- ‘Zoo is 't, Mevrouw,’ antwoordde Katoo, plaats nemende op den stoel, dien Pietje Pancras zich gehaast had bij te schuiven: ‘Mevrouw van Hardestein had gehoord van het ongeval, dat gisteren aan Freule Bettemie is overkomen, en was juist van plan, den koetsier hierheen te sturen, om te hooren, of de Freule er geen ongemak van had ondervonden, toen onze vriend Le Mat bij ons kwam, en wij van hem hoorden, dat hij voornemens was onmiddellijk naar u toe te rijden, en toen werd er, eerst zoo half en badinage, later in ernst, over gesproken, dat ik van die gelegenheid gebruik zou maken om in plaats van den koetsier te gaan; want Mevrouw begreep, dat ik beter
| |
| |
omtrent alle bijzonderheden informatie krijgen zou, en zoo is het gebeurd, dat ik hier ben.’
- ‘'t Is zeer vriendelijk van Mevrouw van Hardestein,’ zeide de vrouw des huizes; ‘en wie is er ongesteld ten uwent, voor wien de hulp van Le Mat moest worden ingeroepen?’ - Mw. Van Doertoghe wist, dat madame mère niet alleen een gezondheid had van ijzer en staal, maar bovendien zelden kon gelooven of eigentlijk niet recht kon verdragen, dat haar huisgenooten ongesteld waren, en daarom slechts noode een dokter in huis haalde.
- ‘Bijou toonde gisteren weinig eetlust,’ antwoordde Katoo, met een, schijnbaar verlegen, inderdaad wel wat ondeugenden lach.
- ‘Waarlijk?’ vroeg de Douairière.
- ‘Och! dat lieve diertje,’ riep Pietje Pancras, die machtig veel van honden hield, en er dol gaarne een op nagehouden zou hebben, indien alle viervoetig en gevleugeld gedierte geen kontrabande ten huize van haar nicht geweest ware: ‘en wat scheelt hem eigentlijk?’
- ‘Voorname lui's ziekte,’ antwoordde Le Mat: ‘het beest had zijn maag overladen, en sinds het wat op diëet gehouden wordt zal het gaauw wel weêr klaarkomen.’
- ‘Ik behoef niet te vragen, hoe Mevrouw vaart,’ hernam Katoo: ‘Mevrouw ziet er altijd even wakker en jeugdig uit.’
- ‘Hm! dat mocht toch wel beter zijn,’ antwoordde de Douairière: ‘ik ben weêr zoo stijf in de lendenen.’
- ‘Wie zou dat kunnen gelooven, Mevrouw?’ hernam Katoo, ‘die u dus aan den arbeid ziet. En vermoeit u dat kousen-rekken niet?’
- ‘Ja, wel een beetje,’ zeide Mevrouw: ‘maar 't moet toch gedaan worden. De wasch dient wel aan kant.’
- ‘Ongetwijfeld Mevrouw!’ hernam Katoo: ‘maar dat Mevrouw zich op haar jaren nog getroost, dat zelve te doen...’
| |
| |
- ‘Ja, dat heb ik al honderd malen gezeid,’ viel hier Le Mat in, ‘dat Mevrouw wat meer rust moest nemen, en zulk werk aan anderen overlaten. - Waar zijn de linnenmeiden en de stijfsters voor, als de Dames zulk werk zelve verkiezen te doen?’
- ‘De linnenmeid en de stijfster hebben nog genoeg haar handen vol,’ merkte de Douairière aan: ‘en ik heb gaarne, dat de boêl wat spoedig aan kant komt. Bovendien, wat het kousen-rekken betreft, dat vertrouw ik niemand zoo goed als mij zelve, en ik heb als kind reeds mijn moeder en mijn tantes altijd dat werk zelve zien doen. 't Is waar, de meeste dames denken er tegenwoordig anders over, en beschouwen zoo iets als beneden zich: en men vindt mij misschien wat ouwerwetsch; maar ik ben nu eenmaal zoo en ik verlang op mijn leeftijd niet te veranderen. Men moet ook zien, hoe 't tegenwoordig in die huizen gaat, waar men alles aan de dienstboden overlaat - en niet zelf het voorbeeld geeft.’
- ‘Ja, te dien opzichte heeft Mevrouw ook wel gelijk,’ merkte Katoo aan, ‘en zij beschaamt al de andere dames: Mevrouw mag zich ouwerwetsch noemen; maar het zou gelukkig zijn, als er nog velen waren, die een voorbeeld aan haar wilden nemen en zich wat meer bemoeien met hetgeen in huis omgaat. Mevrouw is er nog eene van den ouden stempel; en daarmeê is ons land groot geworden. - Maar nu, Mevrouw, hoe is het met de Freule?’
- ‘Ja, hoe is het met de Freule?’ vroeg Le Mat, met een bedenkelijk gezicht.
- ‘O! zij zegt, dat zij volkomen wel is, en dat haar niets mankeert,’ antwoordde de Douairière, met een gezicht, zoo zuur, als of zij het onaangenaamste bericht mogelijk mededeelde: ‘maar ik wenschte toch wel, dat Le Mat eens met haar sprak.’
- ‘Wil ik haar gaan roepen, Mevrouw?’ vroeg Pietje.
| |
| |
- ‘Of mag ik het gaan doen?’ vroeg Katoo: ‘och ja, als 't u belieft, Mevrouw? Ik weet den weg toch best naar haar kamer.’
- ‘Als je de moeite nemen wilt, o ja!’ antwoordde Mevrouw, die nu wel gaarne eenige oogenblikken met Le Mat, buiten de tegenwoordigheid der bezoekster, spreken wilde: ‘en weetje wat, Juffrouw Katoo, als je niet gehaast bent, blijf dan maar een poosje met haar praten, en kom mij later eens vertellen hoe je haar vindt. 't Is misschien beter, dat zij niet beneden komt; Le Mat zal wel naar boven gaan, en je daar aflossen.’
Dit alles was koren op den molen van Katoo, die, om redenen, haar bekend, zich op Hardestein zoo bereidwillig verklaard had, de kommissie op Doornwijck op zich te nemen, en wie het nu bijzonder meêviel, dat zij zelfs in de gelegenheid gesteld werd, zich met de Freule alleen te onderhouden. Gretig maakte zij dus gebruik van de verleende vergunning en snelde de trap op, naar de kamer der Jonkvrouw.
Indien Bettemie al niet leed aan de kwaal, welke haar dwaaslijk was toegedicht, toch kon zij, na al het voorgevallene, niet gezegd worden, volkomen op haar streek te zijn. Het gebeurde met het rijtuig en het daarbij voorgevallene, de ontmoeting met den onbekende en zijn moeder, het raadselachtige, dat zich aan haar pozitie verbond, dat alles had haar, die bovendien reeds in overspannen toestand verkeerde, geschokt, en zij had een onrustige nacht gehad, waarbij zij door benaauwde droomen gekweld, en dikwijls met een schrik wakker was geworden. Wel had zij zich tegen-over haar tante goed gehouden, en aan 't ontbijt zelfs geschertst en gepraat als naar gewoonte; doch zij was met dat al blijde, toen zij weêr aan die Argusoogen ontweken en eenzaam op haar kamer was, waar zij zich voor niemand behoefde in te houden. Zij had, sedert zij er geko- | |
| |
men was, den meesten tijd in overpeinzing doorgebracht en vruchteloos gepoogd, iets bij de hand te nemen. Zij was, toen Katoo aanklopte, voor het open raam gezeten en, wat geheel tegen haar gewoonte was, zonder iets uit te voeren; terwijl haar oogen vrij onbestemd over de fraaie wandeldreven van Doornwijck dwaalden. Het tikken op de deur deed haar opspringen, en terwijl zij ‘binnen!’ riep, nam zij haastig eenig borduurwerk, dat op tafel lag, op, en poogde zich te houden als of zij ijverig aan den arbeid was.
- ‘Is het geöorloofd, Freule!’ vroeg bij 't binnentreden Katoo, aan wie die haastige beweging van Bettemie niet ontsnapte.
- ‘Heden! Juffrouw Katoo! wel dat is een verrassing!’ riep Bettemie: ‘zeker, wie ik gedroomd had, dat aan de deur tikte, u zou ik nooit geraden hebben. - Ik hoop toch, dat uw vroegtijdig bezoek niets kwaads brengt. - Maar ga toch zitten.’
- ‘In-tegendeel,’ zeî Katoo: ‘en ik hoop vooral iets goeds hier vandaan te brengen, namelijk de tijding, dat de schrik van gisteren bij u geen kwade gevolgen heeft gehad.’
- ‘Och! ik val zoo schrikachtig niet,’ zeî Bettemie: ‘alleen hindert het mij, dat er zooveel drukte over gemaakt is,...maar,’ haastte zij zich te zeggen, als begeerig van het onderwerp af te stappen, mag ik u de vraag doen, die Badeloch aan haar man doet:
Hoe zijt gij hier gekomen?’
- ‘Dat zouje ook niet licht raden,’ antwoordde Katoo: ‘met Le Mat. 't Is goed, dat hij getrouwd is, niet waar? anders zou men er nog van praten, dat ik zoo met hem in den fargon reed.’
- ‘Zoo! is Le Mat hier?’ vroeg Bettemie, op een toon,
| |
| |
die zooveel zeggen wilde als: ‘ik woû dat hij in 't Peperland zat.’
- ‘Och ja, en ik kondig u zijn visite aan, als hij bij uw Tante heeft uitgepraat.’
- ‘Maar ik heb niet verlangd hem te spreken,’ zeî Bettemie, wrevelig: ‘Ik heb geen Dokter noodig. Ik ben heel wel.’
- ‘Waarlijk?’ vroeg Katoo op een toon van deelneming: ‘mij dunkt toch, 't zou voor alle zekerheid niet kwaad zijn, zoo je eenige voorzorgen naamt...ik vind wel, dat je er wat vermoeid uitziet.’
- ‘Och wat!’ zeî Bettemie: ‘ik ben, wat mij betreft, heel wel...maar hebje ook iets van Nicolette gehoord?’
- ‘Ja,’ antwoordde Katoo, een zeer koelen toon aannemende: ‘die is volkomen welvarende.’
- ‘Hebje haar gezien?’
- ‘Neen,’ zeî Katoo: ‘maar van morgen op 't ontbijt hadden wij al tijding van haar.’ En wederom lag er in de wijze, waarop zij deze op zich zelve zoo eenvoudige woorden uitsprak, een zeker iets, als of het onderwerp haar onaangenaam was.
- ‘Is er iemand van de pastorie bij u geweest?’ vroeg Bettemie.
- ‘Er was al iemand, voor dag en dauw geloof ik, naar de pastorie gezonden,’ antwoordde Katoo: ‘er was ten minste gisteren-avond al order gegeven, dat men er heen zou gaan.’
- ‘Nu, dat was natuurlijk, dat men verlangde te weten, hoe zij 't maakte.’
- ‘Heel natuurlijk, dat men dit verlangde,’ herhaalde Katoo, als voor zich zelve.
- ‘Ei waarlijk?’ zeî Bettemie, met een glimlach, die bewees, dat zij de bedoeling vatte, doch die Katoo niet weinig verwonderde.
| |
| |
- ‘Ei!’ dacht deze bij haar zelve: ‘neemt zij het zóó op? Was Maurits haar wezentlijk onverschillig, nu, dan kan ik met een te ruimer geweten voor de belangen van Lukas ijveren. - En dan maar geen tijd verzuimd; de gelegenheid kon nooit schooner zijn.’
- ‘Ik verzeker u,’ vervolgde zij tegen de Freule, ‘dat onze Heeren gisteren mooi geägiteerd waren over het voorgevallene. De Jonker hield niet op met allerlei akelige tafereelen op te hangen van wat er had kunnen gebeuren, als uw paard niet gestuit was geweest, en riep maar voortdurend over de onvoorzichtigheid, om dus zonder palfrenier te rijden...’
- ‘Zoo! - dus ik kreeg nog knorren toe,’ viel Bettemie in.
- ‘Ja, en de Heer Drenkelaer...’
- ‘Och! heeft die ook al op mij geknord?’
- ‘Dat geloof ik niet, dat hij licht doen zou,’ antwoordde Katoo met een veelbeteekenenden blik: ‘hij begreep, dat het uw schuld niet kon zijn, als er een leisel knapte. Maar wat hij herhaaldelijk uitriep, was, dat hij dien onbekenden wandelaar zoo benijdde, die u zoo van pas te hulp kwam.’
- ‘Nu, dat wil ik wel gelooven,’ zeî Bettemie, een weinig kleurende: ‘die onbekende redder had gansch geen kwaad voorkomen.’
- ‘De zoon van een naaister uit een achterbuurt!’ zeî Katoo, den neus optrekkende: - ‘althans dat heeft Nicolette aan Juffrouw Leentje verteld; - neen! noch zijn voorkomen noch zijn persoonlijkheid scheen den Heer Drenkelaer tot een voorwerp van nijd te verstrekken, maar wel het geluk, u uit zulk een gevaar te hebben gered.’
- ‘Hij zal toch,’ zeî Bettemie, het onderwerp als scherts willende behandelen, ‘zich, hoop ik, niet verbeelden, dat die wonderbare redding van twee hollende jonge Juffrouwen in
| |
| |
de courant moet komen, en het betreuren, dat hem het voorrecht niet te beurt valt, daarin met naam en toenaam voor te komen als de onverschrokken held, die met lijfsgevaar het paard tot staan heeft gebracht. - Ik weet niet, of het Nut daar wel medaljes voor geeft, even als voor 't uit het water halen van drenkelingen.’
- ‘Ja, scherts er maar meê,’ hernam Katoo: ‘ik beklaag waarachtig dien armen jongen.’
- ‘Waarmeê?’ vroeg Bettemie: ‘dat zijn jas niet bestoven is geraakt, als die van dien mijn Heer Hermans?’
- ‘Och foei, Freule! je begrijpt wel wat ik meen.’
- ‘Ik begrijp alleen, dat je meer omtrent de gevoelens van mijn Heer Drenkelaer weet dan ik; - maar nog volstrekt niet, waarom je hem zoo te beklagen vindt.’
- ‘Wel,’ hernam Katoo, die deze woorden van Bettemie nog al vrij bemoedigend vond: ‘ik geloof, dat hij dan erg op u verliefd is.’
- ‘Zoo!’ zeî Bettemie: ‘ja, liefde moet zeker een lastige kwaal zijn. Heeft hij Le Mat niet geraadpleegd om te weten hoe hij er van genezen zou?’
- ‘Ik twijfel of Le Mat de persoon is, die hem zou kunnen helpen,’ zeî Katoo, het hoofd schuddende.
- ‘Maar beste Juffrouw Katoo,’ hernam Bettemie: ‘je vertelt mij daar een onverwacht nieuws. Mag ik weten, of hij u verzocht heeft, mij in zijn naam een declaratie te doen?’
Die vraag op den man af was wel geschikt om Katoo van haar stuk te brengen. Zij begreep echter, uit den toon, waarop die gedaan was, en waar niets scherps of verwijtends lag, dat de Freule òf de zaak als scherts opvatten, òf werkelijk iets meer aangaande Drenkelaer wenschte te weten, en zij antwoordde dus met eenige vrijmoedigheid:
- ‘Mij, lieve Freule? hoe krijgje 't in je gedachte? Ja, hij zou mij tot zijn confidente nemen! mij, die nooit
| |
| |
eenige andere woordenwisseling met hem heb, dan betreffende de kopjes koffie of thee, die ik hem schenk. Maar als men, gelijk ik, gewoon is, in 't gezelschap te zwijgen, toe te luisteren en toe te kijken, dan merkt men zoo 't een en ander nog al op.’
- ‘Heeft hij zich dan,’ vroeg Bettemie, ‘over mij uitgelaten op een wijze, waaruit viel op te maken, dat hij mij zoo bijzonder de eer van zijn onderscheiding waardig keurt?’
- ‘Zeker nooit bepaald,’ antwoordde Katoo: ‘maar als men zoo op iemands gezegden en handelingen let, en 't een aan 't ander knoopt, dan kan men nog wel eens tot gevolgtrekkingen komen, die...enfin ik ga in deze alleen af op mijn eigen overtuiging en dan moet ik erkennen, dat ik medelijden met hem heb.’
- ‘Hij moet dan in je bijzondere gratie zijn,’ merkte Bettemie aan; ‘want toen ik verleden jaar mijn Heer Sterrewinkel bedankt had, toonde je geheel geen medelijden met hem en schepte je zelfs vermaak er in, hem in een belachlijk daglicht te stellen.’
- ‘Nu! dat was ook geen man om op eenen dag met mijn Heer Drenkelaer te noemen,’ zeî Katoo.
- ‘Waarlijk, lieve Juffrouw,’ zeide Bettemie: ‘ik begin te gelooven, dat je zelve van hem gecharmeerd bent.’
- ‘Nu ja, dat ben ik ook,’ antwoordde de andere, lachende: ‘maar wat mij vooral belang in hem doet stellen, is, dat hij zich zoo wat in dezelfde pozitie bevindt, als ik, van namelijk in ongenade te zijn bij Mevrouw Fortuna, en dat hij daarom ook wel nooit zou durven wagen, zijn wenschen zoo hoog te verheffen.’
Bettemie haalde de schouders op en zweeg. Zonder Mejuffrouw Tronck bepaald te wantrouwen, achtte zij het echter niet noodig zich uit te laten, hpe zij doen zou, als Drenkelaer eens werkelijk het waagstuk, waarop gezinspeeld
| |
| |
werd, beging. - Katoo van haar kant begon ook te vreezen, indien zij verder ging, bij Bettemie eenig vermoeden op te wekken van de verstandhouding, die tusschen haar en Drenkelaer bestond. Zij was - en dat kwam haar reeds zeer veel voor - twee dingen te weten gekomen, vooreerst, dat Bettemie er geen traan om laten zou, al vreê Maurits naar een andere dan haar: ten tweede, dat zij geen bepaald plan had om een aanzoek van Drenkelaer af te wijzen, in welk geval het toch doodeenvoudig zou zijn geweest, indien zij, hoorende spreken van diens verliefdheid, terstond de hoop had te kennen gegeven, dat daar geen questie van mocht zijn. - Zij sprong dus op een ander onderwerp over, en drukte haar wensch uit, dat de Freule toch volkomen weêr in orde zou wezen voor den grooten dag van de fancy-fair.
- ‘Wel dat hoop ik waarlijk ook,’ zeî Bettemie: ‘en 't is goed dat je er van spreekt; mijn teekening is juist af...en zou 't u nu te lastig wezen, indien ik u verzocht, u daarmeê te belasten?’
- ‘Wel! 't zal mij in-tegendeel zeer aangenaam zijn, zulk een welkome gift over te brengen,’ antwoordde Katoo: ‘mag ik die nu voor mijn moeite eens zien?’
De teekening werd voor den dag gehaald. Wat zij voorstelde was een eenvoudig gezicht op de heide, door Bettemie gedeeltelijk naar de natuur geschetst, gelijk zich die achter Doornwijck voordeed, voorts te huis met sepia opgeteekend, en uit haar verbeelding gestoffeerd met een enkelen denneboom, en een herder met zijn hond, welke voorwerpen donker uitkwamen tegen de heldere kimmen, achter welke blijkbaar de zon pas was ondergegaan. Er lag over dit eenvoudig tafereel een bekoorlijk waas van poëzie gespreid, en zelfs menig kunstenaar van beroep zou de bekwaamheid hebben benijd, waarmede zij, met geringe middelen en alleen door eenige lijnen en tinten, zulk een krachtig en spre- | |
| |
kend effekt had weten te verkrijgen. Wij hebben uit Nicolettes brief reeds gezien, hoe deze er meê was ingenomen geweest, en Katoo, hoewel meer verstand hebbende van haakwerkjes dan van de schoone kunsten, was toch ook getroffen over het eenvoudige schoon der teekening, en gaf haar bewondering in menigen uitroep lucht.
- ‘En nu!’ zeî Bettemie: ‘zullen wij dat stuk weêr inpakken, dat het onbeschadigd overkomt.’
Juist maakte zij zich gereed, de teekening weder in het dubbele vloeipapier te bergen, dat er omheen had gezeten, toen de deur openging en Le Mat binnentrad.
- ‘Ik kom eens hooren, of de Freule al wat bekomen is van den schrik van gisteren,’ zeide hij.
- ‘En ik, Freule, zal mijn afscheid van u nemen,’ zeî Katoo: ‘en naar Mevrouw uw tante terugkeeren.’
- ‘En de teekening!’ riep Bettemie; ‘ne me laissez pas seule avec cet ennuyeux individu,’ fluisterde zij.
- ‘O zie eens, Le Mat!’ zeî Katoo: ‘wat een keurige teekening de Freule gemaakt heeft voor de fancy-fair.’
- ‘Te droes ja! dat's mooi,’ zeî Le Mat: ‘men kan direkt zien, dat het de hei verbeeldt hierachter. En dit moet vast een herder voorstellen. Maar waar heeft hij zijn schapen gelaten.’
- ‘Die zijn achter die hoogte gebleven,’ antwoordde Bettemie, met een spottend lachje: ‘of misschien staan zij aan deze zij, buiten de lijst van de teekening.’
- ‘Hm zoo!’ hernam Le Mat, zonder te gevoelen, dat zij den draak met hem stak: ‘maar 't is toch jammer, dat de Freule er de schapen ook niet op heeft gebracht.’
- ‘En een boerewagen had er ook wel bij mogen wezen, niet waar?’ vroeg Katoo, die toch genoeg kunstgevoel bezat om te beseffen, dat Bettemie met opzet zoo sober geweest was in 't aanbrengen van figuren.
- ‘Wel ja, dat had het nog wat opgevrolijkt,’ ant- | |
| |
woordde Le Mat: ‘'t ziet er zoo somber en melankoliek uit. 't Is niet goed, Freule, dat je zulke treurige onderwerpen onder handen neemt.’
- ‘Vindje mij dan zoo treurig van natuur?’ vroeg Bettemie, terwijl zij het vloeipapier over de teekening dichtsloeg en een kartonnen omslag kreeg om die in te bergen.
- ‘Dat zeg ik juist niet,’ antwoordde Le Mat: ‘maar men moet zich, als men jong en rijk is als de Freule, alleen bezig houden met dingen, die den geest opvrolijken.’
- ‘En hoe gaat het nu?’ vervolgde hij, terwijl hij naar haar pols greep: - ‘hm! vrij veragiteerd. - Zeker geen beste nacht gehad, niet waar? - Ja, dat kan ik denken.’
Bettemie, innerlijk boos, dat Le Mat het te dezen opzichte raadde, antwoordde op zijn gezegde alleen met dat zekere geluid, 't welk dient om onverschilligheid, verveeling, spot, minachting, wrevel en al wat daarmede verwant is, te kennen te geven, waarvoor in de geschreven taal bij ons geen woord bestaat, doch dat de Franschen uitdrukken met bah!
- ‘Vooral rust en bedaardheid!’ ging Le Mat voort: ‘ik zal u een calmans geven.’ En meteen, zijn zakboekje en pennehouder voor den dag halende, schreef hij een recept op.
Nu was onze heelmeester gewoon, zijn recepten, als hij ze geschreven had, weder bij zich te steken, ten einde aan zijn apotheek, òf zelf, òf door het knaapje, dat hem in zijn fargon (deze reis op 't strapontijntje) vergezelde, ter gereedmaking te bezorgen; doch er moest vooraf iets gebeuren, dat hem in den loop zijner praktijk zelden of nooit was voorgekomen. Immers zoodra was hij niet ten einde met zijn geschrijf, of, met de woorden: ‘mag ik eens zien wat je mij denkt te geven?’ nam hem Bettemie het recept uit de hand, en doorliep het.
- ‘Dat magje klaarmaken,’ zeî zij, het hem na de lezing teruggevende; ‘doch ik denk het niet te nemen.’
| |
| |
- ‘Hoe! wat!’ riep Le Mat, verbaasd; ‘en waarom niet?’
- ‘Omdat ik,’ antwoordde Bettemie: ‘het voornemen niet heb, mij, als wijlen koning Mithridates, aan vergiften te wennen.’
- ‘Vergiften!’ herhaalde Le Mat: ‘maar ik geef u geen vergiften.’
- ‘Niet? - En de morfine dan?’
- ‘Heeft de Freule dat kunnen lezen!’ riep Le Mat op een toon, waarin spijt en verbazing gemengd waren: ‘maar dat is een onschuldig middeltje, om iemand te kalmeeren.’
- ‘Zoo onschuldig,’ hernam Bettemie, dat men, met de dosis, die je mij voorschrijft, maar een weinig te vermeerderen, een gezond mensch naar de eeuwigheid zou helpen.’
Le Mat schudde het hoofd: ‘ik geef u niet meer,’ zeide hij, ‘dan dienende is, om u een rustigen slaap te bezorgen.’
- ‘En ik ben nog te jong,’ zeî Bettemie: ‘om mij door zulke middelen den slaap te bezorgen, als de goede moeder natuur, geholpen door een weinig beweging in de frissche lucht, mij dien wel van zelve verschaffen zal. Ik heb voor 't oogenblik, naar mijn overtuiging, geen geneesmiddelen, zoomin als een geneesheer noodig, en heb er ook niet om gevraagd.’
Hier had Katoo gelegenheid, zich bij haar zelve te vermaken met de bedremmelde houding van Le Mat. Aan verontwaardiging over de vermetelheid van een jonge juffrouw, die zich verstoutte, kennis van geneesmiddelen te hebben en zich tegen zijn ordonnantiën te verzetten, paarde zich bij hem verlegenheid, hoe te handelen; dewijl hij van de eene zijde begreep, den last, hem door Mw. Van Doertoghe opgedragen, ten uitvoer te moeten leggen, en, van de andere, zich toch niet met geweld kon opdringen aan een patiënt, die zoo blijkbaar toonde van hem noch van zijn pillen en dranken gediend te willen zijn. - Maar die we- | |
| |
derspannigheid van Bettemie gaf voedsel aan zijn vermoeden, dat het met haar hoofd niet richtig was.
- ‘Nu!’ zeide hij, na een poos zich op de lippen gebeten en Katoo aangekeken te hebben met een blik, die zooveel zeggen woû als: ‘kan ik het helpen?’ - ‘nu! de Freule moet het weten, Mevrouw je tante stuurt mij hier, en ik kan niet anders dan voorschrijven wat ik weet dat helpen zal. Belieft men er niet van gediend, dat is buiten mij en ik wasch verder mijn handen in onschuld. - Maar je zult het je zelve te verwijten hebben, Freule, indien je niet beter wordt.’
Hij bleef nog een oogenblik staan om de uitwerking af te wachten die zijn rede op de Freule maken zou; doch Bettemie, wier drift blijkbaar gewekt was, scheen geen verdere notitie van hem te willen nemen, en, zich uitsluitend tot Katoo wendende, verzocht zij deze, heel vele groeten te willen doen aan Mevrouw van Hardestein, haar wel te bedanken voor haar belangstelling, en haar te verzekeren, dat de schrik niet te beduiden had gehad, en zij zich volkomen wel gevoelde.
Nu zat er voor onzen heelmeester wel niets anders op dan zijn afscheid te nemen, en, met een: ‘nu! als 't dan niet anders is! goeden morgen Freule,’ - 't welk met een zeer koel ‘goeden morgen!’ van hare zijde beäntwoord werd - verliet hij de kamer, van Katoo gevolgd.
Men kan begrijpen, dat de vrouw des huizes weinig gesticht was over het verslag, dat haar door Le Mat gegeven werd van de onwilligheid, die haar nicht betoond had om zich aan zijn behandeling te onderwerpen; en, dewijl een zoo teedere snaar als de vermeende ongesteldheid van Bettemie niet ten aanhoore van Katoo kon worden aangeroerd, verzocht zij Le Mat, haar even in een zijvertrek te volgen.
- ‘Wel!’ vroeg Pietje Pancras, zoodra zij met Katoo alleen was: ‘hoe hebje de patiënt gevonden?’
| |
| |
- ‘Ik heb er misschien geen verstand van,’ antwoordde Katoo: ‘maar anders, wat mij betreft, begrijp ik niet, op welken grond men zich over haar ongerust maakt. Zij was tegen-over mij geestig en wakker gelijk altijd, en ik hou het er voor, dat, indien uw Tante haar geen noodelooze bezorgdheid toont, en haar vooral niet met geneesheeren en geneesmiddelen kwelt, zij spoedig van zelve wel weêr geheel klaar zal zijn.’
- ‘Dan zijn wij van dezelfde meening,’ zeî Pietje: ‘maar 't zal moeilijk zijn, dit aan Tante te beduiden. Wat zij zich in 't hoofd gesteld heeft, of liever, wat Le Mat haar in 't hoofd gepraat heeft, weet ik niet; maar zeker is het, dat zij ongerust is over Bettemie.’
Katoo had gelegenheid om in deze woorden van de spreekster weder een bevestiging te zien van de waarheid, die de ondervinding leert, dat iemands huisgenooten dikwijls 't laatst onderricht zijn van 't geen die iemand betreft. Zij achtte het echter niet noodig, Pietje omtrent de oorzaak van Mevrouws ongerustheid in te lichten, en bracht liever het gesprek op de fancy-fair, een stof, rijk genoeg om de beide dames bezig te houden tot op de terugkomst van de vrouw des huizes en van Le Mat. Het afscheid werd nu spoedig genomen: Katoo, weder teruggereden zoo als zij gekomen was, liet zich in 't dorp afzetten en keerde te voet vandaar naar 't Huis terug, om er verslag te doen van haar bevinding.
De berichten, door haar gegeven aan madame mère en de beide Heeren, die met hun drieën aan den luncheon gezeten waren, luidden in alle opzichten gunstig, en weinig verschillende van die, welke Pietje Pancras van haar ontvangen had; en niet weinig was Mw. van Hardestein vermaakt met de kluchtige schildering, door Katoo gegeven van de gramschap en verlegenheid van Le Mat, toen deze bemerkt had, dat Bettemie zijn recepten zoo goed wist te
| |
| |
ontcijferen en tot het onderwerp te maken van afkeurende kritiek. De medegebrachte teekening werd vervolgens in oogenschouw genomen en ontving een welverdienden lof.
Doch ook aan Drenkelaer, dien zij een uur later ‘toevallig’ in den moestuin ontmoette, bracht Katoo een gunstig bericht, door hem mededeeling te doen van het gesprek, dat zij met Bettemie gehouden had.
- ‘Je ziet dus,’ zeide zij tot besluit, ‘dat Maurits in elk geval voor u geen gevaarlijke medeminnaar meer is, en dat het er nu maar alleen van afhangt, of zij eenige genegenheid voor u koestert, groot genoeg om haar te doen besluiten, u haar hand te schenken.’
- ‘Dat is dan zoover gevorderd,’ zeî Drenkelaer: ‘nu, wij zullen zien wat de fancy-fair oplevert, en hoe wij ons daarbij te gedragen hebben.’
- ‘Maar,’ hernam Katoo, ‘hoe komen de menschen toch aan dat praatje, als zou Bettemie niet wel bij 't hoofd zijn? Dat Le Mat, na 't naar huis rijden, haar onwilligheid om van zijn kwakzalverijen te gebruiken aan krankzinnigheid toeschreef, kan ik aan zijn gekwetste eigenliefde en ijdelheid toeschrijven; maar dat Mw. Van Doertoghe zoo iets gelooft, is toch wat sterk. - Ik vond haar wel een beetje opgewonden, maar voor 't overige even flink bij de hand als altijd.’
De lezer kan uit deze vraag van Katoo bespeuren, dat Drenkelaer zich gewacht had, zijn vertrouwen in haar bond-genootschap zooverre te drijven om haar te vertellen, uit welke bron die praatjes waren ontsprongen, of haar in te wijden in de bedoelingen, welke hij met het aanleggen van zulk een gruwzame mijn had gehad. Misschien zijn er onder onze lezers, voor wie die bedoelingen niet volkomen klaar zijn, of die 't in elk geval vreemd, ja onverklaarbaar vinden, dat Drenkelaer een meisje, 't welk hij zich in 't hoofd gesteld had tot zijn vrouw te verheffen, zocht verdacht te
| |
| |
maken van een kwaal, meer dan eenige andere geschikt om haar in de oogen der wereld te verlagen en tot een voorwerp te maken, dat men beklagen mocht, maar liefst ontweek. Maar Drenkelaer had, bij 't spinnen van zijn afschuwlijk weefsel, alle andere konsideratiën doen wijken voor 't geen, naar zijn berekening, hem voor 't oogenblik toescheen, te kunnen leiden tot uitkomsten, die in zijn voordeel werkten. De twijfel alleen, of het met Bettemie wel richtig was, moest Mw. van Hardestein er van afschrikken haar plan van een huwlijk tusschen haar en Maurits door te zetten: - en Maurits zelf zou - gesteld dat hij niet door Nicolette werd afgetrokken van Bettemie - wel, even als Cezar, geen vrouw verlangen, die - 't zij dan op andere wijze dan Kalpurnia - aan verdenking blootstond. Had hij zich tot nog toe vergist betreffende de uitwerking, die de uitgestrooide logens op Mw. van Hardestein en haar zoon hadden gehad, in zooverre die er namelijk geen geloof aan sloegen, beter dan hij zelf nog kon weten was zijn berekening uitgekomen voor zooverre Bettemie betrof. De toestand van twijfelmoedigheid en verwarring, waarin zij thans verkeerde, was juist die, waarin hij zich gevleid had, dat zij geraken zou. Het moest, volgens zijn overleg, zooverre met haar komen, dat zij de bewustheid kreeg, bij de lieden een voorwerp van medelijden en afschrik te zijn, en dan zou hij als een reddende engel tot haar komen en, zoo zij hem niet uit liefde nam, zij zou het doen uit dankbaarheid, dat hij voor 't minst haar niet miskende. - Was hij dan maar eens met haar getrouwd, dan zouden, dacht hij, die praatjes van zelve wel doodbloeden, en hij zou - zoo paaide hij zijn geweten - haar door zijn genegenheid wel weêr goedmaken, wat zij door zijn schuld geleden had.
Ofschoon hij nu, als gezegd is, zich bij Katoo niet wilde doen kennen als den man, van wien de praatjes afkomstig
| |
| |
waren, achtte hij 't echter noodig, haar in te lichten omtrent de wijze, waarop zij zijn ontwerpen van dienst kon zijn, en daarom gaf hij haar op haar vraag het volgende bescheid:
- ‘Die praatjes hebben zin noch slot; - doch wat behoefje ze in tegenwoordigheid van Maurits en zijn moeder tegen te spreken? Ik mocht, wat mij betreft, wel lijden, dat zij er wat meer aan wilden hechten.’
- ‘Dat doen zij niet, en zullen het nooit doen,’ merkte Katoo aan.
- ‘'t Is mogelijk; maar in allen gevalle was 't onnoodig, Bettemie weêr zoo bij hen op te hemelen als door u gedaan is. Volgens hetgeen je mij zegt, is Mevrouw Van Doertoghe zelve overtuigd, dat haar nicht niet is gelijk zij behoort te zijn, en dat hadje ook straks moeten vertellen. Gelooven Maurits en zijn moeder dan al aan geen waanzin bij de Freule, zij geraken toch in twijfel, of er niet iets zou zijn, dat niet pluis is. - Dat zal hun verhouding tegen-over Bettemie gegeneerder maken en een wenschlijke verkoeling tusschen hen te-weeg-brengen.’
- ‘Maar ik zeg u, dat dit niet meer noodig is,’ hernam Katoo: ‘Maurits heeft nu zijn hart, of zijn hoofd, vol van die vondeling, en Bettemie voelt volstrekt geen liefde voor hem.’
- ‘Alles heel mooi,’ zeî Drenkelaer: ‘maar zoo die zoogenaamde liefde van Maurits voor dat juffertje eens niet meer blijkt te zijn dan een voorbijgaande gril, die door redeneering, verwijdering, voldoening, op wat wijze dan ook, weêr overwaait, dan zal het heel licht gebeuren, dat, bij de minste toenadering van weêrszijden, de oude genegenheid, die hij en Bettemie voor elkander plachten te voeden, weêr aanwakkert, en zij allebei gehoor geven aan de stem der convenance, die een huwelijk tusschen hen als wijs en verstaudig voorstelt. Het is goed, meer dan eene
| |
| |
koord op zijn boog te hebben, en Maurits nam gisteren bij Dominee nog veel te heftig, naar mijn zin, de partij van de Freule tegen-over degenen, die haar belasterden.’
- ‘Nu, wij zullen zien wat er te doen valt,’ hernam Katoo, half overreed: ‘maar...wat moetje toch met al die héliotropes doen, die je plukt? Je denkt ze toch niet naar je kamer meê te nemen? dan staje morgen op met een hoofdpijn, dat je niet zien kunt.’
- ‘Neen!’ antwoordde Drenkelaer, op den toon van iemand, die niet rechtstreeks voor zijn zaak wil uitkomen: ‘die hebben een andere bestemming.’
- ‘Bewaar me!’ zeî Katoo, half in scherts, half beschroomd: ‘je wilt toch geen tooverdrank maken?’
- ‘Een drank!’ herhaalde Drenkelaer: ‘neen, niet precies;...maar zeg mij, Katoo, is die Le Mat nog al bekwaam als apotheker?’
- ‘Ik geloof van ja...; maar wat hebje toch voor?’
- ‘Niets! Bekommer u daarover niet...niets, dat iemand kwaad kan doen.’
- ‘Nu!’ zeide zij, na hem nog een poos met een vorschenden blik te hebben aangestaard en begrijpende, dat haar nieuwsgierigheid toch niet bevredigd zou worden, ‘ik verlaat je dan, Lukas! want Mevrouw zou al niet weten waar ik bleef.’
- ‘Vaarwel!’ zeî Drenkelaer: ‘en, nogmaals, denk aan 't behartigen van mijn belangen, die ook de uwe zijn.’
Met deze aanbeveling zijnerzijds, scheidden de twee bondgenooten van elkander. Toen Katoo echter de gelegenheid terstond waarnam, dat zij met madame mère alleen was, om, overeenkomstig de les, die zij ontvangen had, te handelen, en zich ontvallen liet, hoe het haar toch onverklaarbaar toescheen, dat Mevrouw Van Doertoghe en Le Mat zich beiden omtrent Bettemie zoo bezorgd toonden, had zij er geen ander voordeel bij, dan op een boetpredikatie te
| |
| |
worden onthaald door Mevrouw, die, steeds ingenomen met haar plan om Maurits en Betsy tot een paar te maken, van deze laatste geen kwaad wilde hooren.
Wat Drenkelaer in Mevrouws conservatory dien achtermiddag zoeken ging en er ook vond, en welke geheime handelingen er den volgenden dag tusschen hem en Le Mat in diens apotheek voorvielen, zal uit het vervolg van deze geschiedenis blijken.
Maar Mevrouw van Hardestein en haar zoon waren intusschen de eenigen niet, die met kracht opkwamen tegen de logens, ten opzichte van Bettemie verspreid. Nog vond deze warme verdedigers in Bol - die, toen zijn zuster voor den dag kwam met het zoo dagelijks misbruikte spreekwoord, dat men geen koe bont noemt als er geen vlekje aan is, en de autoriteit van Le Mat aanhaalde, met levendigheid staande hield, dat, zoo iemand, het niet Bettemie, maar Le Mat in 't hoofd schortte, en dat hij, wat hem betrof, aan alle jonge dames en zelfs aan vele oude heeren, zoowel te Amsterdam als te Hardestein, zulk een gezonden kop toewenschte als op het lieve nekje van de Freule draaide - en in Eylar, die, verre van alleen de schouders op te halen over den uitgestrooiden laster, ten aanhoore van wie het onderwerp aanroerde, de verzekering gaf, dat hij er den uitvinder van zou weten op te sporen, en naar verdienste betalen. Zoo hij tot zijn onderzoek niet overging met dien ijver, welken de zaak verdiend had, 't was, dat zijn vrouw hem andere muizenissen in 't hoofd had gebracht. Deze namelijk had, onder herinnering, dat zij gaarne erkende in de meeste dingen zeer kortzichtig te zijn, doch haar oogen toch niet sluiten kon voor den helderen dag, zijn aandacht gevestigd op de drukke bezoeken, door Maurits afgelegd aan de pastorie, en die, volgens haar stellige overtuiging, minder Dominee golden dan de logée. Zij had hem gevraagd, of hij niet had opgemerkt, hoe, toen bij de
| |
| |
Dames Prawley Maurits en Nicolette hun gaven te zamen hadden ten toon gespreid, hun stem, hun blikken, hun gebaren, zoodanig waren geweest, dat geen wezentlijke Arnold en Mathilde hun wederzijdsche neiging duidelijker hadden kunnen aan den dag leggen. Zij had zelve toen, met inzicht, aan Nicolette een zuurzoet kompliment gemaakt, om aan Maurits te herinneren, dat een muziek-juffrouw of koncert-chanteuse geen vrouw voor hem zijn kon, maar zij had verlangd, dat ook Eylar zijn broeder eens onder handen nemen zou. Eylar echter had, voorzichtigheidshalve, verkozen, eerst bij Bol te vernemen, of deze ook een dergelijken indruk van 's Jonkers herhaald aankomen had ontvangen. Het antwoord van Bol was niet in allen deele geruststellend. De predikant ontveinsde hem niet, bij die gelegenheden bij Maurits iets gejaagds te hebben waargenomen, dat hem verdacht, althans niet natuurlijk voorkwam: evenmin, dat hij Nicolette nu en dan had zien kleuren als Maurits kwam of als zijn naam werd genoemd: en, ten slotte, dat hij niet kon nalaten, de toevallige kennismaking der twee jonge lieden te betreuren. Moeilijk echter viel het hem, antwoord te geven op de vraag, wat er onder de bestaande omstandigheden te doen viel. Mevrouw Mietje had wel aan haar man te kennen gegeven, dat, naar haar domme verstand, het best ware, Nicolette zoo spoedig mogelijk te verwijderen; doch zoo iets liet zich gemakkelijker zeggen dan ten uitvoer brengen. Waar zou men haar heenzenden, en welk schoonschijnend voorwendsel zou voor die verwijdering, zoo aan haar zelve als aan anderen, gegeven worden?
Maurits over de zaak te onderhouden, zoolang men nog maar op bloote gissingen afging, kon zijn gevaarlijke zijde hebben, door hem misschien dingen in 't hoofd te brengen, waar hij geheel niet aan dacht. Ongelukkig konnen noch Bol noch Eylar droomen, dat aan Maurits niets meer behoefde in 't hoofd gebracht te worden, en dat een ander
| |
| |
hen op dat stuk reeds was voor geweest. Het booze opzet van Drenkelaer, om de gedachten en zinnen van den jongeling, wiens vriend hij zich noemde, op het meisje te vestigen, was volkomen gelukt. Maurits, het ridderlijke voornemen eenmaal opgevat hebbende, de deugd van Nicolette tegen de listige aanslagen van een verleider te beschermen, was gedwongen geworden, voortdurend en met inniger belangstelling, dan anders het geval zou geweest zijn, aan haar te denken, en zoo was in korten tijd die belangstelling tot neiging, die neiging tot liefde, die liefde tot hartstocht gegroeid. Drenkelaer had zich de moeite kunnen besparen, Bettemie te belasteren. Maurits vond haar lief, had achting voor haar karakter en verstand, en zou zich hebben laten overreden om haar ten huwelijk te vragen, had niet de verschijning van Nicolette hem andere wenschen doen koesteren. Intusschen was hij niet verblind genoeg door de liefde, om niet in te zien, dat hij op weg was om, òf zelf de rol over te nemen, welke hij Drenkelaer had willen beletten te spelen - een denkbeeld dat hij met afschuw verwierp - òf iets te doen, dat de wereld een dwaasheid zou noemen, en dat, 't geen erger was, zijn moeder bitter zou grieven. Hij, de stamhouder der Eylars, en, naar alle berekening zelf bestemd, eenmaal de Gravekroon te voeren, hij de hand reiken aan een wees, die wellicht aan overspel of erger nog haar geboorte verschuldigd, en alleen door een ondoordachten gril van goedhartige studenten in een hoogere, doch daardoor valsche stelling in de maatschappij geplaatst was! - dat ging immers niet. 't Is waar, in onze eeuw wordt een mésalliance niet meer uit hetzelfde oogpunt beschouwd als honderd jaar vroeger: zijn eigen moeder zou ook moeite gehad hebben, acht, laat staan twee-en-dertig kwartieren te bewijzen; doch die had ten minste de nog ontbrekende vakken weten aan te vullen met plantaadjes in de West, inschrijvingen op het Groot- | |
| |
boek en
zilveren roebels; terwijl Nicolette niet slechts geen adel, maar bovendien geen penning in de wereld bezat. Zou hij nu het oordeel der wereld tarten? Zijn moeder verdriet aandoen? - Over het eerste zou hij zonder veel komplimenten zijn heengestapt: dat bracht zijn leeftijd mede; - maar het laatste - neen, dat mocht niet: en zoo had hij dan ook het grootsch en zijner waardig besluit gevormd, zich zelven op te offeren en zijn liefde in zijn hart te versmoren. Ongelukkig duren dergelijke besluiten zelden langer dan den tijd, waarin men zich alleen bevindt, en verliezen zij haar kracht weder, zoodra het toeval of wel de Hemel weet welke aantrekkingskracht ons weder in het bijzijn van het aangebeden voorwerp voert.
Zoodanig was nu ongeveer zijn gemoedstoestand - omtrent dien van Nicolette hebben wij uit den brief van Bettemie het een en ander kunnen opmaken - toen de groote dag aanbrak, waarop de fancy-fair op den Huize Hardestein zou worden gehouden. |
|