| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Een vijftal brieven van jonge meisjes.
Jonkvrouwe Elizabeth Maria van Doertoghe aan Jonkvrouwe Ernestine van Marsden, te Amsterdam.
Doornwijck, den 30sten Juni 184..
Nestje-lief!
Ik onderstel, dat gij zeer boos op mij zijn moet, en inderdaad verwijt ik mij, dat ik mijn belofte, om u spoedig te schrijven, nog niet ben nagekomen; maar ik heb verontschuldigingen genoeg, mon chou! Ik ben hier bij Tante met den neus in 't vet gevallen, als men zegt: er is een fancy-fair ophanden, die op den huize Hardestein gehouden staat te worden, en waar ik meê voor heb moeten werken. Ik had er al een kraagje voor geborduurd, en alzoo, strikt genomen, mijn kontingent geleverd; doch er zijn gaandeweg nog zoovele geschenken ingekomen, die fraaier zijn en van meer vlijt en arbeid getuigen, dat mijn naijver er door geprikkeld is geworden, en ik dwaas genoeg ben geweest, een uitvoeriger werk onder handen te nemen, dat nu echter nog lang niet af is. Ik ben aan een teekening begonnen, die vooreerst nog al redelijk uitvalt, zoo als de
| |
| |
enkele personen getuigen die haar gezien hebben. Niet, dat ik in deze materie bijzonder veel hecht aan het oordeel van Tante of van onze goede Pietje - beste menschen, maar die, geloof ik, aan een gekleurde prent van Jan de Wasscher de voorkeur zouden geven boven een ets van Rembrandt - en nog veel minder aan dat van onzen huisgeneraal, die beweerde, dat mijn schets ongemeen veel gelijkenis had met een schilderij, die hij te Lissabon gezien had; maar hij wist niet meer of 't in een kerk of aan 't paleis was, noch of zij een Heilige dan wel een Venus voorstelde; - maar Nicolette Zevenster, die een juisten blik heeft, heeft er mij een prijsje over gegeven: wat voor mij vooral daarom waarde had, omdat zij er een paar critiques bijvoegde, welker juistheid ik terstond erkennen moest, en waardoor ik nog intijds mijn werk verbeteren kon. Nu zult gij vragen: wie is Nicolette Zevenster? - Ja, lieve meid! dat zou ik u moeilijk kunnen zeggen, en zij zelve weet het ook niet: de arme meid is een vondeling, waarover indertijd eenige oude Heeren, die toen echter nog jonge Heeren waren, als b.v. de Graaf Louis van Eylar en Dominee Bol, zich ontfermd hebben. Zij ziet er uit om te stelen, is heel vrolijk en natuurlijk, en heeft ons een paar dagen geleden op een muziek-soirée bij de Dames Prawley een keurig staaltje gegeven van haar muzikale talenten. Ik geloof, dat zij als secondante of goevernante wenscht geplaatst te worden. Ik heb zelve al half gedacht, haar bij mij in huis te nemen; dat zou een goed werk zijn en ik zou aangenaam gezelschap hebben; maar, zoolang ik bij Oom woon, zal het zonder zijne toestemming niet gaan. In allen gevalle zal hij er niet tegen hebben, dat zij eens bij mij komt logeeren: - en dan kan men verder zien.
Gij zult misschien zeggen, als ik trouw, dan is het met een gezelschapsjuffer uit (want op zulke fâcheuses troisièmes zijn de mans zelden gesteld en de vrouwen, geloof ik, nog
| |
| |
minder). - Zeer waar! De vraag is alleen, of ik vooreerst wel trouwen zal. Gij scheent dat zoo vast te stellen bij mijn afscheidsbezoek. 't Heugt mij best: gij zeidet: ‘Hardestein en Doornwijck liggen nabij elkander en 't loopt op een huwelijk met M. v. E. uit.’ Ik antwoordde: ‘M. ligt in garnizoen: hij krijgt eerst in 't najaar verlof en daarom ga ik juist in den zomer, om zoodoende den schijn te vermijden als of ik hem zocht.’ - Nu! ik had in één opzicht misgerekend. M. is op Hardestein gekomen, 't zij bij toeval, 't zij, dat het er op was toegelegd. - Ik heb een oogenblik dit laatste geloofd; maar zooverre er ijdelheid in die gedachte was, ben ik er voor gestraft, en geloof het nu niet langer: en nog veel minder geloof ik, dat er ooit van een huwelijk tusschen ons iets komen zal. M. is, als altijd, heel vriendelijk en voorkomend; maar het hof maakt hij mij niet. Hij heeft bij ons gegeten, en zich vrij wat meer met Nicolette en Klara v. Sp. bezig gehouden dan met mij. 't Is waar, hij zat tusschen haar beiden aan tafel; maar ook later, op het muziekavondje bij de Dames Prawley, was het nagenoeg hetzelfde...enfin, il faut que j'en fasse mon deuil. Vraagt gij mij nu, of ik 't mij erg aantrek, ik zal u, die vanouds mijn confidente waart, gulweg zeggen: ‘ja, een beetje,’ - maar er met de hand op het hart bijvoegen: ‘niet bijzonder veel.’ - Het huwelijk werd gewenscht door Mw. v. H., dat heb ik kunnen merken: en Tante had er ook wel ooren naar: M. en ik hebben elkaêr altijd best kunnen lijden: hij is, zoover ik dat beöordeelen kan, een brave jongen, met een goed hart en een gezond oordeel; en zoo was ik van lieverlede gewend aan het denkbeeld hem tot man te hebben en, had hij mij gevraagd, ik had zonder aarzelen ‘ja’ gezegd; maar, nu hij 't waarschijnlijk niet zal doen, zal ik mij troosten, en ik geloof, dat
in deze geheele zaak mijn ijdelheid meer geleden heeft dan mijn hart. - Van ijdelheid gesproken, ik
| |
| |
zal daar nu wel geheel van moeten genezen: want verbeeld u: met al mijn geld heb ik hier niet één adorateur. De Jonkers van Valteren achten mij te verre beneden zich, om notitie van mij te nemen: de Steenvoordes denken geloof ik evenzoo - immers voor zooverre die wezens denken: en de eenige verstandige mensch onder de jonge lieden - behalve M. - dien ik hier ontmoet, zekere Mr. L. Drenkelaer, heeft mij in facie durven zeggen, dat hij geen meisje met geld zou willen ten huwelijk vragen: èn, of dat nog niet genoeg was, hij was de man, die bij mij de overtuiging heeft doen ontstaan, dat M. niet aan mij denkt: en hij, die zijn intiemste vriend is, dient het te weten. Misschien heeft M. zelf hem aangespoord, mij dat op bedekte wijze te doen kennen; en in dat geval heeft hij zich op bescheidene wijze en met veel tact van zijn kommissie gekweten. Misschien zou ik dien Heer D., om hem te straffen voor zijn pedante verklaring van geen rijke vrouw te willen hebben, op mij verliefd moeten maken; maar, behalve dat ik een afkeer heb van koketterie, zou ik bang wezen, dat het waagstuk eens gevaarlijk voor mij zelve kon worden. Ik heb voorbeelden gezien van meisjes, die in scherts beproefden een man op zich te doen verlieven, en in ernst zelve verliefd werden: en ik zou niet gaarne willen, dat mij dit overkwam ten opzichte van Mr. Drenkelaer. Hij is stellig geen gewoon mensch: vernuftig en geestig, doch zonder wezentlijke vrolijkheid: en over 't geheel ernstiger dan de meeste jonge lieden, die ik ontmoet heb: daarbij, naar ik hoor, vol bekwaamheid en kunde: wat beter is dan geld; - en eindelijk, van goede familie: zoodat ik, als hij zijn scrupules eens overwon en mij vroeg, niets degelijks tegen hem zou weten in te brengen. Maar dan zou ik er misschien deerlijk inloopen; want is hij nu een éminent mensch ten goede of ten kwade? that is the
question. Er was nu en dan in zijn toon, in zijn gezegden,
| |
| |
zelfs als die hem ondoordacht schenen te ontvallen, iets, dat mij niet natuurlijk, dat mij bestudeerd voorkwam. Listig overleg is nimmer gevaarlijker, dan onder het masker van uiterlijke rondheid: en ik zou alles aan een echtgenoot kunnen vergeven, behalve onoprechtheid.
Mij dunkt, ik zie u vanhier reeds glimlachen, en tot de gevolgtrekking komen, dat het beeld van den Heer D. dat van M.v.E. bij mij verdrongen heeft. In mijn hart, neen: in mijn hoofd, ja. Even kalm als ik vroeger dacht over een mogelijke declaratie van M., even kalm denk ik nu over een mogelijke declaratie van D. - Las iemand anders dan gij wat ik hier schrijf, die iemand zou zeggen, dat ik een ingebeelde zottin ben, die geen heer ontmoeten kan, zonder in hem een vermoedelijken vrijer te zien: en in waarheid, ik zou een ingebeelde zottin zijn, indien ik de hulde van al wie mij naderde opvorderde voor mijn persoon. Maar al bezit ik geen valsche nederigheid genoeg om te gelooven dat niemand mij om mij zelve lief zou kunnen hebben, toch begrijp ik zeer goed, dat de massa op mijn fortuin afkomt. Nog altijd danst men, als in Aärons dagen, om het gouden kalf, en ik kan derhalve niet nalaten, zoo dikwerf een ongetrouwd heer mij toespreekt, mij de vraag te doen, of hij ook niet wellicht tot het getal der dansers behooren zou. Wat nu dezen Drenkelaer betreft, toen hij die protestaties deed van zelfstandigheid en onafhankelijkheid, en dat hij van vrouw noch vriend iets zou willen aannemen, toen...ik hoop, dat ik den man geen onrecht doe...toen dacht ik onwillekeurig aan zekeren Griekschen wijsgeer (wiens naam ik vast niet goed spellen zou, en daarom liever ongeschreven laat), die een gescheurden mantel droeg en met zijn armoede te koop liep, en tot wien Sokrates zeide: ‘ik zie uw ijdelheid door de gaten van uw mantel heen.’ En nu zou Sokrates, indien hij nog leefde, misschien aan den Heer D. zeggen: ‘vriendlief! ik
| |
| |
zie door uw mantel niet weinig pretensie op originaliteit heenschemeren: en misschien, als u een inkomen van veertig- à vijftig duizend gulden werd aangeboden, zoudt gij geestkracht en zelfverloochening genoeg bezitten, om het...aan te nemen: - met de rijke erfgename op den koop toe.
Dat doet mij denken aan een anekdote, die mijn vader placht te vertellen, en voor wier echtheid hij instond. In de laatste helft der vorige eeuw zaten de oude Heer W., grootvader van den tegenwoordigen Baron van dien naam, en de Heer M., wiens familie gij kent, in de sociëteit de Karseboom. Beiden waren leden van de Vroedschap, maar behoorden er tot de ‘nullen,’ althans tot de ‘niemendallen,’ en vertoonden echte staaltjes van gedegenereerde patriciërs, als zijnde beiden trotsch, verwaand en aartsdom, maar schatrijk. De Heer W. was weduwnaar, met een dochter, die leelijk en gebocheld was, en de Heer M. nog ongehuwd. In dien tijd was het de gewoonte, dat de heeren 's avonds veel wijn dronken, en zoo hadden zij ook allebei mooi de hoogte. Op eens vroeg M. aan W., als of hem dat zoo inviel:
- ‘Zeg eens W.! hebje daar op je buiten niet nog een dochter?’
- ‘Jaaaa!’ antwoordt W., geeuwende: ‘wa...at zou dat?’
- ‘We..el! de...die m...moestje m.mij geven,’ stottert de andere.
- ‘Ei! moe..st ik?’
- ‘Ja! m..maar je m..moet 'r ge...goed wat m...meê g..geven.’
- ‘Zoo..oo! En...hoe...e veel wel?’
- ‘Anderh..half me...miljoen.’
- ‘En va...alt daar niks op af te dingen?’
- ‘Ja.j...je de...dochter.’
En dit antwoord werd aangehaald als het eenige snedïge gezegde, dat aan M. in zijn leven ontvallen was.
| |
| |
Adieu chérie! Schrijf nu ook eens spoedig, hoe 't met u staat, hoe mijn Heer uw vader het maakt, aan wien ik u mijn eerbiedige groete verzoek te doen, of uw broeder t'huis is, enz. enz. en geloof mij
T.a.V.
Bettemie.
P.S. Er moet in de vorige eeuw ook een Drenkelaer geweest zijn, die een oudtante van mij gebiologeerd heeft...doch er slecht van af is gekomen. - Het rechte weet ik er niet van; maar wat vreemd is, is dat deze, nu en dan, als hij mij aankijkt, iets in zijn oogen heeft, dat bij mij een vreemd gevoel verwekt, als van angst en beklemdheid: iets, dat ik onmogelijk beschrijven kan. Gij zult mij kinderachtig vinden; maar ik ben eigentlijk wat bang voor dien Drenkelaer: en als het donker is, en ik alleen ben, dan is het herhaaldelijk, of ik die oogen voor mij zie, en twee doorborende angels, die er mij uit bedreigen. - Wat is dat toch?
| |
Mejuffrouw Nicolette Zevenster aan Mejuffrouw Louise van Erlangen, te Zeist.
Hardestein, 30 Juni.
Lieve Louise!
Ik heb u reeds in mijn vorigen een verslag gedaan van mijn aankomst alhier, en hoe lief en vriendelijk al de menschen tegen mij zijn. Gij antwoorddet mij, dat zou misschien niet zoo duren. In-tegendeel! Ik heb nog vele nieuwe
| |
| |
kennissen gemaakt en kan niet anders dan aller beleefdheid roemen. Wel is Juffrouw Leentje nog al gestreng en beknort mij nu en dan over wat zij mijn te groote vrijmoedigheid met de Heeren noemt, en 't zal zeker wel aan mij liggen; maar als iemand, gelijk b.v. Jonker Maurits, tegen mij spreekt, hij, zulk een adellijk en vermogend Heer, tegen een arm en onaanzienlijk meisje als ik, dan mag ik toch niet onbeleefd zijn en nalaten te antwoorden. Ik zal toch niet zoo dwaas zijn, mij in te beelden, dat hij op mij verlieven zou. Zijn vrouw zou ik natuurlijk nooit kunnen worden...verbeeld u! al die Vrouwen van Eylar, wier afbeeldingen in de groote zaal van 't Huis te Hardestein hangen, hebben wapenborden nevens zich op 't doek geschilderd: en een wapen zou ik niet kunnen toonen. Al reden genoeg, dat hij er wel nooit om zou kunnen denken, mij ten huwelijk te vragen; en, dat hij slechte oogmerken zou kunnen voeden, daartoe ben ik overtuigd, dat hij te edel denkt: in-tegendeel legde hij afkeer aan den dag van de loszinnige begrippen, die vele jonge lieden op het stuk van vrijen hebben, en waarschuwde mij zelfs tegen den Heer Drenkelaer, ofschoon die een vriend van hem is...en hij is, zoo ik hoor, half geëngageerd met de Freule Van Doertoghe. O! die moest je kennen, Louise! Schatrijk, van aanzienlijke geboorte, en toch zoo minzaam. Ik zie nu toch wel, hoe de romanschrijvers ook al onbillijk zijn in hun voorstellingen. Altijd praten zij van trotsche freules en verwaande kamerjonkers:...'t is waar, die Baron van Steenvoorde en die Jonkers van Valteren beduiden niet veel; maar zij waren toch niet onbeleefd jegens mij, en daar-en-tegen is Mw. van Hardestein zulk een lief en vriendelijk mensch, en Mw. Mietje, zoo als men gewoonlijk de jonge Gravin van Eylar noemt, is een engel. Verbeeld u, zij heeft mij toegestaan, 's morgens mij bij haar aan huis te oefenen op de piano, en eergisteren, toen zij mij bij de
| |
| |
Dames Prawley hoorde zingen, had zij de goedheid te zeggen, dat, als ik er mij bepaald op wilde toeleggen, ik zeer goed carrière zou kunnen maken als koncert-chanteuse...maar ik zou toch niet gaarne voor 't publiek optreden, en bovendien, indien ik 't in mijn keus had, zou een rustig, huislijk leven, zoo als b.v. bij Dominee, mij vrij wat beter aanstaan dan zulk een openbaar en zwervend leven, als de groote cantatrices leiden.
Ja, lieve Louise, ik ben op een muziekpartij geweest, bij een paar oude dames hier in de buurt, en heb daar voor een groot gezelschap mijn gaven (?) moeten luchten! Gij behoeft niet te vragen, of ik er tegen opzag. Maar 't is alles nog al wel gegaan. Eerst heb ik gespeeld, gij weet wel, die sonate, waar ik u zoo dikwijls meê verveeld heb, en toen moest ik zingen, eerst alleen, en daarna, verbeeld u eens! den duo uit den Guillaume Tell, met Jonker Maurits, die een beeldige tenorstem heeft. Nu, ik ben maar blij, dat ik er met eer ben afgekomen; althans Dominee verzekerde mij onder 't naar huis gaan, dat de menschen wel over mij voldaan waren geweest.
En dan ben ik nog op een diner ook geweest, bij Mw. Van Doertoghe. Ik heb er mij zeer goed vermaakt; ofschoon ik in 't eerst geweldig bang voor haar was. 't Is er zoo deftig en statig of men bij een koningin komt. Eerst kwam het mij zonderling voor, dat zij, die niet eens den titel van Barones draagt, zooveel gewichtiger houding aanneemt dan Mw. van Hardestein of Mw. van Eylar, die Gravinnen zijn. Maar Dominee heeft mij dat uitgelegd. De vader en de voorouders van Mw. v. D. behoorden tot de Regeeringsleden, en die hadden onder de voormalige Republiek veel meer te zeggen dan nu de Koning. Zoo'n Burgemeester uit die dagen liet b.v. iemand, zonder komplimenten, de stad uitzetten en beschikte eigendunkelijk over ambten en waardigheden: ja Dominee vertelde mij, dat o.a. in 1760 niet
| |
| |
minder dan zeven-en-twintig vorsten, allen tot regeerende stamhuizen behoorende (als van Baden, van Brunswijk, van Saxen, van Hessen enz.), bij ons leger dienden, die tegen zoo'n regeerenden Burgemeester mooi weêr moesten spelen; en zoo kunt gij denken, of die wat om een landedelman gaf. Dat is nu wel voorlang alles veranderd en voorbij; maar toch kunnen vele afstammelingen van de zoogenaamde Patriciërs zich niet aan de nieuwe orde van zaken gewennen en blijven hun familietrots behouden: wat Dominee heel verklaarbaar en vergeeflijk vindt, zeggende, dat dat met den tijd van zelf wel slijten zal; maar hij is zoo goed, dat hij altijd voor ieder menschelijk zwak een verschoonbare reden vindt. Nu! dat is tot daaraan toe...ik wilde u nog iets vertellen van Freule Bettemie, die zoo vriendelijk jegens mij is: zij heeft mij reeds een paar malen bezocht, en dewijl ik bij haar tante op Doornwijck gegeten had, ben ik daar gisteren met Dominee en Juffrouw Leentje een bezoek gaan afleggen. Toen heeft zij mij naar haar kamer genomen en een beeldige teekening gewezen, die zij voor de fancy-fair maakte: en toen heeft zij mij gevraagd, of ik lust zou hebben, te Amsterdam eens bij haar te logeeren, verbeeld u! - Ik vertelde 't onder 't naar huis gaan aan Juffr. Leentje; maar die zeî: ik moest er mij maar niet veel meê vleien; want de Freule zou toch wel spoedig trouwen en ik moest nu leeren op mij zelve te staan. Dominee trok deze keer eene lijn met zijn zuster, hoewel op een vriendelijker manier. - ‘Ik geloof, Klaasje-lief!’ zeî hij, ‘dat, indien je 't zocht, je 't jaar rond wel menschen zoudt vinden, die je te logeeren hielden. Maar vooreerst zou 't je zelve hinderen, bij de lieden op de klap te loopen, en ten andere zou er kans zijn, dat die uitnoodigingen allengskens begonnen te verminderen, en dan, als je naderhand toch in een ondergeschikte betrekking komen moest, zou het u, na zulk een
gemakkelijk leventje geleid te hebben, al te veel afvallen.’
| |
| |
Ik moest erkennen, dat Dominee volkomen gelijk had. En bovendien, het denkbeeld hindert mij, van de genade van anderen af te hangen. Ik zou zoo gaarne mijn brood verdienen:...en ik heb al een paar keeren aan Dominee gevraagd, of ik niet een advertentie in de courant zou zetten, en of hij er eene voor mij stellen woû. Hij zeide mij, dat hij er reeds over gedacht had; doch dat hij eerst nog wilde wachten, omdat het wellicht niet noodig zou zijn. Het schijnt dus, dat hij reeds met iemand in besprek is...of misschien heeft hij het oog op iets anders, waar ik niet dan zonder angst aan denken kan. Ik vrees, lieve Louise, dat er hier iemand is, die mij 't hof maakt...een weduwenaar, reeds op jaren...en met kinderen. Nu, de kinderen zouden mij niet afschrikken: in-tegendeel, ik zou mijn best willen doen, hun het gemis van hun moeder te vergoeden; maar de papa!...'t is, geloof ik, een beste brave man; - maar, ik weet 't niet, ik vind hem zoo bourgeois, zoo triviaal:...en toch zou hij ongetwijfeld rekenen, mij een groote eer aan te doen, wanneer hij mij ten huwelijk vroeg: - en hij zou in 't oog van alle menschen gelijk hebben.
Wat zoudt gij mij raden, lieve Louise, gesteld dat hij den voorslag eens deed?
Uw liefhebbende
Nicolette.
P.S. Zoo aanstonds komt Bettemie mij afhalen om een toertje te rijden.
| |
| |
| |
Jonkvrouwe Ernestine van Marsden aan Jonkvrouwe Elisabeth Maria van Doertoghe.
Amsterdam, 2 Juli 184.
Lieve Bettemie!
Met hoeveel blijdschap ik uw brief ontving, en hoe ik mij verheug in de blijken van genegenheid en vertrouwen, die gij mij daarin geeft, zoo heeft de lezing daarvan toch eenig leedgevoel, en die van het post-scriptum zelfs eenige bezorgdheid bij mij verwekt. Eerst, wat het leedgevoel betreft: het spijt mij inderdaad, dat gij den Jonker v. E. moet opgeven; ik had hem in alle opzichten een zoo goede partij voor u gevonden: en niet licht zult gij iemand aantreffen, die u zoo konveniëert, voor wien gij achting en genegenheid hebt, en bij wien gij overtuigd zijt, dat uw fortuin alleen een bijkomstige konsideratie is. - Doch ik wil uw spijt (zoo 't u werkelijk spijt, hem te moeten derven) niet vermeerderen door 't ophalen van al wat voor hem pleitte, en stap dus van dat punt af, om tot een ander onderwerp over te gaan, dat mij meer verdriet doet, en mij ongerust maakt. Waarlijk, ik weet niet, hoe ik het met u heb, en of gij niet op eenmaal een tweesoortig wezen geworden zijt. Indien ik toch in uw brief het koel overleg, het helder doorzicht, het gezond verstand van mijn waarde Bettemie meende te herkennen, bij 't lezen van 't post-scriptum was mijn indruk geheel anders. Dat post-scriptum deed mij schrikken, 't was uw hand, en toch kon ik naauwlijks gelooven, dat het daar nedergeschrevene van de schrijfster van den brief herkomstig kon zijn. Ik herlas nogmaals dien brief, en spetiaal wat daarin den Heer D. betrof, ten einde te beproeven, op die wijze hetgeen mij raadselachtig was
| |
| |
op te lossen: en toen vond ik ook in dien brief reeds enkele gezegden, die mij bij de eerste lezing niet zoo getroffen hadden, en die bij u een zeker gevoel van weifeling, van gebrek aan zelfsvertrouwen, ja van wrevel, verraden, anders aan uw karakter zoo geheel vreemd. 't Is of gij er vermaak in schept, dien Heer D. ongunstig te beöordeelen, en zelfs de goede hoedanigheden, die men hem toekent, in een nadeelig daglicht te stellen...gij, anders bij voorkeur zoo geneigd iedereen van zijn goede zijde te beschouwen, en u in uwe oordeelvellingen toegevend en verschoonend te betoonen. Juist uit den smalenden toon, waarop gij van dien Heer D. spreekt, heb ik terstond meenen te moeten opmaken, dat hij u niet onverschillig is, dat gij althans meer aan hem denkt dan dienstig is voor uwe rust: en nu blijkt uit het p.-scr., dat zijn beeld u vervolgt tot zelfs in de eenzaamheid van den nacht: immers op geen andere wijze kan ik uw beeldspraak uitleggen van die twee oogen met hun angels. Aan zulk biologeeren als waar gij van spreekt geloof ik niet, maar wel, dat, even als Don Quichot, door 't lezen van ridderromans, gij, door 't lezen van allerlei boeken over tooverijen en wat daarbij behoort, geëindigd zijt met uw verbeelding sterker te laten werken dan wel behoorde, en nu en dan de wezentlijke voor de fantastische wereld verlaat. - Maar om op den Heer D. terug te komen, is die zoo goed als zijn reputatie, wel! dan zou ik niet weten, waarom gij, als hij u vroeg, hem niet nemen zoudt, gesteld dat gij eerst uw angst voor hem overwonnen hadt. Foei! gij spreekt van hem als of hij der bleicher Mann uit de opera ‘der Vampyr’ ware. Drink wat lindebloesemthee, beste! wees kalm, en poog met bedaarde zinnen aan hem als aan ieder ander vrijer te denken.
En nu, in antwoord op de laatste regels, niet van uw post-scriptum maar van uw brief, begin ik met u de we- | |
| |
dergroete van mijn vader te doen, die volkomen gezond is en gevoelig aan uw attentie, en het, als naar gewoonte zeer druk heeft. Wat Broêrtje betreft, die ziet reikhalzend uit naar de vakantie, welke eerstdaags beginnen moet; wanneer hij bij zijn tante te Overveen denkt te gaan logeeren en zich daar niet weinig vermaak van voorstelt. Nu! ik gun hem dat ook wel, te meer daar hij goed zijn best doet en de primus van zijn klasse is. Papa verlangt, dat hij nu ook grondig Engelsch leere, en wij zijn bezig, tegen 't najaar, een meester te zoeken - waar ik ook wat van profiteeren kan. Voor 't overige is het hier tegenwoordig, als naar gewoonte, vrij saai: iedereen is naar buiten: ook de meesten uwer adorateurs. Jan van Ameldonk, dien gij - of ik, dat ben ik vergeten - eens zoo te recht met den naam van Jan Salie doopte, is zijn leed over uw vertrek aan den Rijnkant gaan verzetten, en zit nu zeker te Ems of te Wiesbaden zich er over te verbazen, dat de moffen Hoogduitsch spreken: Frederik de Groote is naar zijn familie naar Parijs, waar hij ongetwijfeld beproeft, of hij Napoleon niet van de kolom op de Place Vendôme kan wegblazen: 't zal er, geloof ik, alleen maar op aankomen, of hij dapper volhoudt.
L'eau qui tombe goutte à goutte Perce le plus dur rocher,
en zoo moet op den duur het blazen van onzen langgebeenden vriend een gelijke uitwerking hebben. Pieter van der Vecht is naar den Mennisten hemel vertrokken en hengelt gewis in de rivier, die naar zijn naam genoemd is; - ofschoon ik mij hem, dien wij nooit anders ontmoeten dan met een stijven das, witten jabot en een kachelpijp op 't hoofd, niet kan voorstellen in een vischkostuum en met een pet op. Alleen de ‘brave Hendrik’ is nog hier, en stapt dagelijks, als een lieve, zoete jongen die hij is, zijn
| |
| |
broêrtjes en zusjes af; - maar gij zult zeggen, dat het mij heel leelijk staat, den spot te drijven met zulk een modelknaap. Nu! ik zou hem zijn lievigheden jegens zijn familie vergeven, als hij maar niet altijd over die sujetten sprak, zoodat men op het laatst zou wenschen, òf dat hij geen familie in de wereld had, òf dat hij er totaal meê gebrouilleerd was.
Nog eens, wees kalm, gooi alle tooverboeken op het vuur, en schrijf spoedig eens weêr aan haar, die gij zeer ongepast voor een ‘Nestje’ uitscheldt en die, na de wijze sermoenen die zij u gehouden heeft, wel voluit mag teekenen
T. à V.
Ernestine van Marsden.
P.S. Vergeet mijn eerbiedige groete niet aan Mevrouw uw tante en vele komplimenten aan Pietje. Als gij Katoo Tronck ziet, zeg haar dan, dat ik haar eerstdaags hoop te schrijven.
| |
Mejuffrouw Louise van Erlangen aan Mejuffrouw Nicolette Zevenster.
Zeist, 2 Juli 184.
Lieve Nicolette!
Gij vraagt mij om raad; maar, lieve meid, hebt ge niet den besten raadsman bij u, in dien goeden predikant, die u zoo liefheeft, en die zoo braaf en verstandig is, en een beteren nog in uw eigen hart? - Dat hart zal, dunkt mij, u wijzen wat uw plicht is en u dien doen opvolgen,
| |
| |
ook zelfs al was die in strijd met de geheime wenschen, die het voeden mocht. Indien die weduwnaar, van wien gij spreekt, eerlijk en braaf is, en genoeg heeft om een vrouw op een fatsoenlijken voet te onderhouden, welnu! dan zou een huwelijk met hem in elk geval verkieslijker zijn dan de afhankelijkheid, die anders waarschijnlijk uw lot moet wezen. Gij herinnert u wat Miss Clyde, die Engelsche secondante, die maar zes weken op het Institut bleef, omdat Madame haar al te knap vond, ons antwoordde, toen wij haar vroegen, of zij niet liever juffrouw van gezelschap of goevernante zijn zou: ‘companion, yes, but not of a lady: governess, yes, but of a husband, not of another's children: en al vonden wij haar zeggen vrij ongepast en onkiesch, toch moet ik erkennen, dat zij zoo groot ongelijk niet had, en ik, wat mij betreft, at liever droog brood, mids ik mijn eigen meesteres bleef, dan pastijen en wildbraad, wanneer ik die koopen moest door eens anders grillen te dienen. Gij zult zeggen: als men getrouwd is verliest men evenzeer zijn vrijheid; maar vooreerst is dat meer in den natuurlijken loop der dingen, en ten andere geloof ik, dat een vrouw, die beleid heeft, het juk, dat zij dragen moet, wel licht en aangenaam zal weten te maken, ja somtijds, het van haar schouderen op die van haar heer en meester overbrengen; doch dat laatste zult gij wel nooit doen; want gij zijt zachtzinnig met de daad, en wie haar man beheerschen wil moet het enkel in schijn wezen.
Wat mij betreft, nu ik gelukkig mij eindelijk door dien brijberg van de school heb heengegeten en in het Luilekkerland van den onbezorgden vrijsterstaat ben aangeland, wil ik dien liefst dan ook nog wat genieten en nog wat liberté chérie zingen, eer de banden van het huwelijk mij tot het vervullen van strengere plichten dringen. Ketenen zijn ketenen, zij mogen dan van rozen of van goud zijn: daarbij, rozen hebben doornen, en goud is zwaar.
| |
| |
Ik verheug mij dan ook zeer in het aangename vooruitzicht, dat zich reeds dadelijk voor mij opent, te weten, van een reis naar Zwitserland en Italiën, om over Parijs terug te komen. Dat is een plan, reeds lang door Papa gevormd, doch waaraan hij heeft willen trachten gevolg te geven, tot ik voorgoed van school was: is dat niet lief van hem? Wij gaan allemaal meê, Mama, mijn broeders en zusters, de kamenier...een heele diligence vol! - Ik droom dan ook gedurig van hooge bergen, waar ik aftuimel, van watervallen, die mij meêsleepen, van aardbevingen, die mij verzwelgen, en van Fransche modisten, die mij allerlei onmogelijke hoeden en korsetten aanpassen. Maar droomen, zegt men, moet men juist andersom uitleggen, en ik voorzie dus, dat ik van die bergen enz. niets dan het bekoorlijke en zielverheffende genieten zal, en dat ik van Parijs met een beeld van een hoedje en een allerliefste taille zal terugkeeren. Moge het mij alsdan gegeven zijn, u spoedig hier of daar de hand te drukken en u bij monde de verzekering te herhalen, dat ik steeds ben en blijf
Toute à vous
Louise.
P.S. Ik vroeg eens aan een kennis, hoe zij er toe had kunnen besluiten, aan haar man, die het tegenbeeld van een Adonis is, het jawoord te geven. ‘Och!’ antwoordde zij: ‘wat zal ik u zeggen? er stond geen ander naast hem, toen hij mij vroeg.’ Nu heb ik, bij 't herlezen van uw brief, mij zelve de vraag gedaan, die gij u ook wel eens doen mocht, of altemet de reden, waarom de Hr. Snel u zoo mishaagt, daarin gelegen is, dat wel degelijk een ander beeld naast, ja vóór het zijne, staat...gij komt in uw schrijven nog al dikwijls op dien Jonker terug.
| |
| |
| |
Jonkvrouwe Elizabeth Maria van Doertoghe aan Jonkvrouwe Ernestine van Marsden.
Doornwijck, 3 Juli 184.
Lieve Ernestine!
Ik dacht niet, dat ik u zoo spoedig weêr schrijven zou; maar ik heb behoefte, mijn hart uit te storten. Ik weet niet, hoe ik het heb, noch wat er met mij is geschied. Reeds sedert eenige dagen had ik opgemerkt, dat, als ik door het dorp reed of wandelde, de lieden mij zoo zonderling aanstaarden, en mij nakeken, soms onder hoofdschudden en heimelijk gemompel. Ik begreep er niets van. Gisteren kwam Le Mat zijn gewoon bezoek doen bij tante: niet dat zij ziek is; maar, behalve dat zij toch doorgaans het een of andere kwaaltje heeft, waarover zij hem wenscht te raadplegen, zijn er altijd arme huisgezinnen, die hij voor hare rekening bezoeken moet, en waarover hij haar verslag moet komen doen. Ik ben gewoon, naar mijn kamer te gaan, als ik hem de plaats zie oprijden, omdat zijn toon mij verveelt; maar deze reis had mij, daar wij in de achterkamer zaten, en ik dus het oog niet op den stoep had, zijn komst verrast, en ik kon niet, zonder bepaalde onbeleefdheid, van mijn werk loopen. Daar begint de man, na met Tante afgehandeld te hebben, zich naar mijn gezondheid te informeeren; doch kijkt mij tevens aan met een paar blikken, die zooveel schenen te zeggen, als: ‘ik weet, dat je ziek bent; maar dat je 't niet weten wilt.’ - Ik antwoordde natuurlijk, dat mij niets mankeerde, waarop hij, eerst mij, en toen Tante, bedenkelijk aanzag, mij vroeg of ik goed sliep, of mijn spijsvertering goed was, enz. Ik werd boos over zijn onbescheidenheid van mij met of tegen
| |
| |
dank tot zijn patiënt te willen maken, en zeî, dat ik over niets te klagen had en hij zijn belangstelling liever betoonen moest aan wie er aanspraak op had. Hij zweeg, zuchtte - hij zuchtte waarlijk, Ernestine! - en ging heen. Toen zond Tante onze nicht Pietje met een gemaakte boodschap naar den tuinbaas en nam mij in 't verhoor. Le Mat, zeide zij, had opgemerkt, en zij zelve ook, dat ik niet volkomen wel was: en zij moest mij den raad geven, niet te veel te eten, niet te lang te slapen, en vooral niet te veel te lezen of anderszins mijn geest te vermoeien. - Ik keek, of ik het te Keulen hoorde donderen. Vergeefs was mijn verzekering, dat ik niets voelde, wat mij hinderde; zij schudde 't hoofd, als of zij met den kwakzalver uit Molière wilde zeggen: mauvais signe, quand le malade ne sent pas son mal. In 't kort, of ik hoog of laag sprong, het hielp niets: zij scheen zich vast in 't hoofd geprent te hebben, dat ik ongesteld was, en douches, of de hemel weet wat, moest nemen. Ik werd, ik beken het, recht boos, en was op het punt, haar onaangename dingen te zeggen, wat verkeerd zou geweest zijn, dewijl 't goede mensch uit belangstelling handelde, toen Evert binnenkwam en haar een brief ter hand stelde. Zij was echter te veel van haar idée fixe vervuld, om dien zoo dadelijk te openen, en ging voort met mij hare raadgevingen toe te dienen: doch nu in 't Fransch, met het loffelijke doel, niet door Evert verstaan te worden; ofschoon ik de stellige overtuiging heb, dat hij geen syllabe verloor van al wat zij zeide; althans ik heb opgemerkt, dat, wanneer hij ons achter tafel bedient, hij met hetzelfde onnoozele gezicht, maar blijkbaar met dezelfde belangstelling, het oor leent aan de konversatie, 't zij die in 't Fransch of in 't Hollandsch gevoerd wordt. Het bloed begon mij te koken, ja de tranen sprongen mij in de oogen bij de gedachte, dat op die wijze, dank
aan Tantes onvoorzichtigheid en aan de indiskretie van monsieur Evert,
| |
| |
mijn vermeende kwalen tot in de basse chambre zouden verhandeld worden. Het scheen echter, dat mijn spijt hem niet ontging, ja dat mijn droefheid zijn medelijden opwekte; althans hij kwam mij te hulp, en bij de eerste pauze, welke Tante zich bij gebrek aan adem verplicht zag te maken, nam hij het woord, en fluisterde, dat de Juffrouw, die den brief gebracht had, in de benedenkamer op antwoord wachtte. Zij brak hierop den brief, hoewel nog maar half werktuiglijk, open, en begon weêr een nieuw sermoen tegen mij te houden, terwijl zij, met blijkbare verstrooidheid, den inhoud doorliep; doch op eens zag ik haar kleur verschieten, en haar oog tintelen van verbazing en verontwaardiging, en, zich tot Evert keerende: ‘wat is dit?’ zeide zij: ‘is dat mensch...is die Juffrouw...werkelijk hier?’
- ‘Ja Mevrouw!’ antwoordde Evert.
- ‘Zeg haar, dat ik haar niet spreken kan,’ zeide Tante op gestrengen toon.
- ‘Mevrouw!’ zeide Evert, met een uitdrukking van deernis op zijn gezicht, die mij werkelijk een goed denkbeeld gaf van het hart, dat onder dat blaauwe vest klopte: ‘die Juffrouw schijnt zeer vermoeid en zwak; zij had werk, den stoep op te klimmen.’
- ‘Wat doet zij hier te komen?’ vroeg Tante.
Noch Evert noch ik wisten eenig antwoord te geven op deze vraag, die eigentlijk ook aan geen van ons beiden gedaan werd.
- ‘Nu!’ vervolgde Tante: ‘in dat geval, geef haar een boterham: - maar ik wensch haar niet te spreken.’
- ‘Ja Mevrouw!’ zeî Evert, en ging met blijkbaren tegenzin zich van zijn boodschap kwijten. 't Was hem aan te zien, hoe Tantes handelwijze hem uit de hand viel, en mij verwonderde die evenzeer. Dat er bij Tante, zoowel hier als te Amsterdam, dagelijks menschen komen om wat te vragen, en dat zij die niet allen te woord kan staan, is
| |
| |
natuurlijk; doch zij is dan gewoon, er Pietje of de kamenier op af te sturen, en 't was de eerste keer, dat ik haar iemand, en dat nog wel een zwakke vrouw, ongetroost had zien wegzenden. Ik gevoelde een zekere sympathie met de persoon, die zoo onbarmhartig met een boterham werd afgescheept: de brief zag er - voor zooverre ik dat uit de wijze, waarop hij dichtgemaakt en het adres er op geplaatst was - niet uit als een gewone bedelbrief: die in den regel te kennen is aan zijn smerigheid, of aan zekere gekompliceerde wijze van vouwen, waardoor men, als men hem opengemaakt heeft, evenveel kreuken als letters voor zich ziet. Deze was op velijn papier geschreven, net gevouwen en met lak dichtgemaakt. Alleen aan dien brief was, dunkt mij, te zien, dat de schrijfster een fatsoenlijk mensch moest wezen. Zoo kreeg ik moed, mijn stoute schoenen aan te trekken en Tante te vragen, of ik haar ook van dienst kon zijn en die Juffrouw gaan spreken.
- ‘Neen, volstrekt niet,’ antwoordde zij: ‘die Juffrouw verdient niet, dat wij ons harer aantrekken. 't Is onbeschaamd!’ vervolgde zij, tot haar zelve sprekende.
Ik bemerkte aan dezen uitroep, dat het onwelkome bezoek haar niet weinig agiteerde; zoo zelfs, dat zij er mijn vermeende kwaal door scheen vergeten te hebben, en dat had mij, behalve medelijden, nog dankbaarheid bovendien voor de onbekende behooren in te boezemen; doch, naar Tantes woorden te oordeelen, zou dat gevoel verkeerd geplaatst en aan een onwaardig voorwerp versmeten zijn geweest. Ik dorst alzoo niet verder aandringen, en wij bleven eenige oogenblikken tegen-over elkander staan, Tante geheel van haar stuk en in zich zelve mompelende, en ik, niet wetende welke houding aan te nemen, toen Evert mij nogmaals uit de verlegenheid redden kwam, met de boodschap:
- ‘Het rijtuig voor de Freule!’
| |
| |
Gij moet weten, dat ik besloten had naar Hardestein te gaan om mijn vriendinnetje Nicolette af te halen en een toertje met haar te rijden.
- ‘Ik zal dan maar gaan, als Tante 't goedvindt,’ zeide ik.
- ‘Ja,’ antwoordde zij, nog altijd peinzende; ‘ga maar - dat zal u goed doen,’ voegde zij er bij, terwijl op eens die lastige bezorgdheid over mijn welzijn weêr scheen terug te keeren.
Ik haastte mij naar mijn kamer, om mijn hoed en écharpe te halen, en toen ik, weder beneden gekomen, de gang doorliep om uit te gaan, kon ik niet nalaten in 't voorbijgaan een blik te werpen in de zijkamer, waar men de onbekende Juffrouw had binnengelaten. Die blik was uit den aard der zaak zeer vluchtig; doch genoeg om mij te doen zien, dat zij zich aldaar nog bevond, zeer eenvoudig, ja stemmig gekleed was en er bleek en ontdaan uitzag. Ik geloof, dat zij, terwijl ik voorbijging, een hoofdbuiging voor mij maakte, althans ik deed het, snelde den stoep af en stapte in 't matten chaisje. Toen ik zat, voelde ik eenig berouw, dat ik het mensch niet even had toegesproken; doch, na hetgeen Tante gezegd had, zou ik niet gedurfd hebben. Ik reed weg, de brug over: onder de boomen daarbuiten liep een jong mensch op en neder, die mij in 't voorbijgaan zeer beleefd groette: ‘Zou die bij de onbekende behooren?’ dacht ik, ‘en haar hier opwachten?’ Ik had echter geen tijd, hem naauwkeurig op te nemen, want de poney draafde met zijn gewone vlugheid door, en buitendien paste het mij als jonge juffer niet, naar een heer om te kijken. Toen ik in het dorp kwam, liet ik den palfrenier, die achterop stond, afstijgen, ten einde hij eenige boodschappen, die hij voor 't huishouden had meêgekregen, zou kunnen verrichten, en reed verder alleen naar de pastorie, waar ik Dominee met zuster en logée in den tuin
| |
| |
vond, en de laatste gereed mij te vergezellen. Zekere mijn Heer Snel, die ontvanger op Hardestein is, en, geloof ik, zoo wat van Nicolette is gepikt, stond er ook bij.
- ‘En gaat dat zoo maar alleen, zonder bediende?’ vroeg Dominee.
- ‘Ja Dominee!’ antwoordde ik: ‘Manus heeft boodschappen in het dorp; doch ik zal hem wel weêr ophalen als ik terugrij.’
- ‘Bewaar ons!’ riep Juffrouw Leentje: ‘is het niet te gewaagd?’ en zij keek ook al met dienzelfden blik van medelijdende bezorgdheid, die mij in Tante zoo gehinderd had. Ik hield mij echter goed en zeide, al lachende:
- ‘Nu! ik zal zacht zoo goed mennen als Klara van Sporkelberghe of zoovele andere jonge dames uit de buurt en, als 't noodig is, zal Nicolette wel voor palfrenier spelen: de poney weet den weg en er zijn poelen noch afgronden in de buurt.’
Daar ging mij waarachtig die ontvanger zich ook met de zaak bemoeien, en zeide met een pedant air tegen Nicolette: ‘maar zou de Juffrouw niet liever aan de Freule verzoeken, zoolang te wachten, tot de knecht terug was. - 't Is toch altijd min of meer gevaarlijk...’
Ik had den vent wel met mijn zweep over 't gezicht willen slaan, zoo wrevelig werd ik over zijn bemoeizucht en gebrek aan vertrouwen in mijn rijkunst. En toch moet ik erkennen, dat, zoo hij werkelijk op Nicolette gecharmeerd is, ik die bezorgdheid voor haar niet in hem mocht misduiden; maar achter die bezorgdheid meende ik weder diezelfde half medelijdende zorg voor mij te zien, en dat was niet te verdragen. Eer ik echter antwoorden kon had Dominee, die zeker insgelijks dat tusschenkomen van Snel vrij ongepast vond, reeds het woord opgevat, en zeide:
- ‘Nicolette dient te weten, of zij 't wagen durft.’
- ‘Wel!’ zeî Nicolette: ‘ik geloof dat, waar Bettemie
| |
| |
zich durft wagen, ik het ook wel doen mag. Dag Dominee! dag Juffrouw!’ en met een lichte hoofdbuiging tegen den ontvanger stapte zij naast mij in het rijtuigje.
Eigentlijk had ik Manus niet behoeven weg te zenden en lag dit ook, geloof ik, niet in Tantes bedoelingen; maar ik vind het verveelend, bij den kruidenier, den slager, den behanger, enz., overal rond te rijden en aan elken winkel stil te houden, totdat Manus de rozijnen of de karbonaden gekocht of de franjes besteld heeft; en nog verveelender, wanneer men met zijn beiden zit, een langen slungel achter zich te hebben, die alles kan hooren wat men te zamen praat. Ik ken daar-en-tegen niets aangenamer, dan door een bevallig oord te wandelen of te rijden met iemand, die evenzeer hart en gevoel voor de natuur bezit, iemand, aan wien men zijn indrukken kan mededeelen, en bij wien men zijn gemoed en zijn verrukkingen kan uitstorten, zonder vrees van niet verstaan, misschien van uitgelachen te worden. Zoo iemand, dat wist ik, had ik in Nicolette gevonden, en nu zou het genot, dat ik mij voorstelde, geheel bedorven zijn geworden, indien ik mij niet uiten kon, zonder dat zoo'n palfrenier, die natuurlijk de Vijzelstraat te Amsterdam honderdmaal mooier vindt dan de schoonste dreven in Gelderland, stond af te luisteren wat ik zeî, en mij misschien in zich zelven bespotte, bij 't hooren van uitboezemingen, die in zijn ooren als abracadabra zouden klinken. - Nu had ik berekend, dat, terwijl hij zijn boodschappen deed, ik met Nicolette een toertje buiten het dorp rijden en dan te geschikter tijd hem weêr zou kunnen ophalen. Lag daar nu zooveel kwaad in? Bijna al de jonge meisjes in den omtrek, voor zooverre zij équipage hebben, rijden alleen uit, en ware Tante op dat stuk niet zoo ouderwetsch Amsterdamsch, ik zou nooit een knecht meênemen; - doch, wat er van zij, zoo mijn handeling ondeugend was, dan werd ik er genoeg voor gestraft.
| |
| |
Ik reed het dorp uit en de buitenbosschen van Hardestein in, waar geen gevaar van hollen was en ons paard spoedig den draf tegen een bedaarden stap verwisselde. Zoomin voor Nicolette als voor mij was de weg, dien wij volgden, nieuw te noemen: ik kende dien voorlang, en zij had dien in de laatste dagen reeds meer dan eens met Dominee bewandeld; doch wij bekenden elkander bijna gelijktijdig, dat wij hem nimmer terugzagen, zonder dat hij ons weder geheel verschillende schoonheden en nieuwe verrassingen aanbood. Niet alleen het onderscheid der saizoenen, waarvan voor haar althans hier geen sprake kon zijn, maar zelfs eenvoudig dat van het uur van den dag, geeft aan het landschap een ander voorkomen, werpt in de schaduw wat op andere tijden 't meest in 't oog springt en doet uitkomen wat aan den blik ontgaan was. Vooral is dit het geval, wanneer men zich in een bosch bevindt, waar zooveel verscheidenheid heerscht als in dat van Hardestein, met betrekking tot de soorten van boomen en heesters die er groeien, en waar de bodem niet vlak, maar golvend en heuvelachtig is. De weg, dien zij gekozen had, en die voor 't grootste gedeelte met mosch begroeid is, slingert om een hoogte heen, met den wildsten mengelmoes van boomen beplant: nu eens ziet men tusschen de fijn besneden lichtgroene bladeren van de lijsterbes de witte tronken blinken van zware beuken, meermalen zich in twee, drie of meer stammen verdeelende, die de grilligste figuren vormen: nu eens buigen knoestige kastanjeboomen hun cierlijke kruin over den voorbijganger neder, of steekt een groep lichtkleurige akaciaas vrolijk af tegen donkere sparren; dan weder treft men ondoordringbare boschjes aan, waar blonde vrolijke berken, breedgebladerde elzen, vlierboomen, kamperfoeliestruiken met tallooze bloemen, doornige braamstruweelen en honderd andere heesters in en door elkander gestrengeld zijn: niet zelden verheft zich tusschen hen een schil- | |
| |
derachtige eik op, de eik, die 't laatst zijn lentedos
aanvaardt, doch ook 't langst met zijn stevige bladeren prijken blijft; zoodat zelfs de najaarsstormen en de winterkou ze wel van kleur kunnen doen veranderen, maar ze niet dan met moeite van den tak kunnen doen scheiden: de eik, die het beeld is der mannelijke kracht, gelijk de els, wiens blad in elk saizoen dezelfde kleur behouden blijft, het beeld is der onverschilligheid. En hoevele lieflijke geuren, en hoevele lieflijke zangen begroetten ons niet van uit dat vrolijke plantsoen! welk een leven, welk een blijheid, welk een vrolijkheid in dit eenzaam oord!
Aan de andere zijde van den weg glinsteren, op eenigen afstand, de wateren der slingerende beek ons uit de diepte tegen, en aan den overkant daarvan rijst de grond, hier met statige, reusachtige dennen beplant, wier rosse stammen schitteren in 't zonlicht en om wier hemelhooge kruinen talrijke koppels kraaien fladderen, elkander toeschreeuwende en zich uitslovende als lieden, die 't geweldig druk hebben. Eindelijk daalt plotslings die heuvel neêr, vergunt, bij het klimmen van den weg, den wandelaar een verrassend uitzicht over de daarachter gelegen vlakte, die zich in 't zonlicht baadt; doch straks weder verheft hij zich, en, daar de weg hier draait, nemen wij afscheid van hem en rijden nu langs een breeden, nieuw ontgonnen mac-adamsweg, van weêrszijden met dennen, beuken, lange witte populieren, sparren en de hemel weet welke boomen al meer beplant, weder dorpwaarts.
Gedurende den aanvang van onzen tocht had niets anders schier de stof onzer gesprekken uitgemaakt dan die tocht zelf en de genoegens en verrassingen, die hij ons aanbood. Wij maakten elkander opmerkzaam op wat wij zagen; op de lijsters en bastaardnachtegalen, die in 't geboomte zongen: op de eekhoorntjes, die ons van uit zijpaden begluurden en, zoodra zij merkten, dat wij naar hen
| |
| |
keken, den eersten boomstam den besten opklauterden, wel zorg dragende, daarachter te blijven en ons niet meer dan de punt van hun neus te laten zien; op de hazen en konijnen, die over den weg snelden: op alles in een woord wat de aandacht waardig scheen. Maar twee jonge meisjes kunnen geen half uur te zamen zijn en alleen over de natuur praten, en zoo kon ik niet nalaten eens een ander onderwerp aan te roeren en begon ik Nicolette een weinig te plagen met de assiduïteiten van den Heer Snel, die, beweerde ik, de pastorie nooit zoo druk bezocht had als sedert hare komst.
- ‘Och kom!’ zeî zij, lachende: ‘die Heer zou mijn vader wel kunnen zijn.’
- ‘Ja,’ antwoordde ik: ‘hij zou beter bij Juffrouw Leentje voegen; maar toch...hij zou misschien zulk een kwade partij niet wezen.’
Ik zeî dit met zulk een ernstig gezicht, dat ik er berouw van had; want het hare verloor op eenmaal zijn vrolijken plooi, en zij vroeg mij, met eenige angst in haar stem:
- ‘Zouje waarlijk denken dat ik hem nemen moest, als hij mij eens vroeg?’
- ‘O!’ zeî ik: ‘neemje 't zoo serieus op? Neen beste meid! zoo was 't niet gemeend.’
- ‘Och!’ hernam zij, den loop van haar denkbeelden volgende: ‘ik weet het niet: liever zou ik hem bedanken...maar hij zal mij wel niet vragen; een meisje zonder fortuin, en veel te jong om de moeder van zijn kinderen te zijn.’
Ik werd meer en meer verlegen; want ik had dien monsieur Snel beschouwd als iemand, die ver beneden haar stond, en nu deed zij mij gevoelen, dat zij in haar eigen schatting nog niet eens een partij zou zijn, goed genoeg voor hem.
- ‘Hoor eens, lieve!’ hernam ik: ‘wat uw fortuin be- | |
| |
treft, och! uw voogden zullen u wel niet geheel onbezorgd laten, en dan, in geval dat zoo niet ware, welnu, dan hadt gij 't voordeel te weten, dat wie u vraagt het om u zelve doet en niet om uw geld: - en dan zijt gij lief genoeg om wat beters te krijgen dan dien verveelenden wawelaar.’
- ‘Och lieve!’ zeî zij: ‘ik kom pas van school, en heb nog heel wat te leeren, eer ik geschikt zal zijn om een huishouden te besturen.’
- ‘O kom!’ zeî ik: ‘als een meisje dat niet van zelf leerde zou er geen enkele kunnen trouwen, die niet eerst een jaar of wat voor huishoudster had gespeeld. - Maar ik wil niet, dat gij vooreerst nog trouwt; want dan zou er niets van uw belofte komen om bij mij te logeeren.’
Zij glimlachte en scheen weder een weinig van haar ongerustheid bekomen; ofschoon zij nog een poosje peinzende bleef. Toen vroeg zij mij plotslings:
- ‘Zeg mij, Bettemie! Zou je dan in ernst van ieder, die u het hof maakt, veronderstellen, dat het hem om uw geld te doen was?’
- ‘Hoe wil ik weten, wat zijn bedoelingen zijn?’ vroeg ik op mijne beurt: ‘indien hij het laat blijken is hij een ezel, en dan behoef ik niet eens over hem te denken; indien hij slim is, weet hij zich wel te maskeeren en ik blijf even wijs.’
- ‘Ja,’ hervatte zij: ‘maar zoo hij 't oprecht meende en u alleen om u zelve beminde, zou het toch hard voor hem zijn, te worden afgewezen, alleen om de veronderstelling, dat hij baatzuchtige oogmerken kon hebben.’
- ‘Ik zou eerst zelve zin in hem moeten hebben,’ zeî ik, ‘eer ik mij de moeite gaf, hem op de proef te stellen; maar...'t geval is ook denkbaar, dat iemand, die mij zijn hof maakte, volkomen te goeder trouwe ware en mij niet-te-min misleidde, alleen omdat hij begonnen was zich zelven te misleiden. Gelooft gij niet, dat iemand zich zou
| |
| |
kunnen verbeelden, op mij verliefd te zijn, die nooit om mij gedacht zou hebben, zoo hij niet geweten had, dat ik rijk was?’
- ‘Nu schept gij u muizenissen, uit loutere zucht om u zelve te plagen,’ zeî Nicolette: ‘maar indien er nu iemand kwam, die met u in fortuin, stand, in een woord, in alles gelijk stond, iemand bij voorbeeld, als...als...’
- ‘Als Maurits,’ zeî ik, lachende: ‘neem maar gerust het voorbeeld, dat het naaste voor de hand ligt.’
- ‘Nu ja,’ zeî zij, terwijl ik mij verbeeldde, dat zij een weinig kleurde: ‘de Jonker en gij...mij dunkt, dat zou zulk een geschikte partij zijn...’
- ‘Vindt gij?’ vroeg ik: ‘en moet ik dat aanmerken als een kompliment voor hem of voor mij?’
- ‘Wel!’ antwoordde zij, terwijl zij nog sterker bloosde: ‘ik weet het niet...voor beiden, zoo gij wilt.’
- ‘Nu!’ hernam ik ‘indien gij een voorbeeld hadt willen bijbrengen, om mij te toonen, hoe omzichtig ik wezen moet, hadt gij er geen beter kunnen kiezen dan juist dit. Ik geloof, dat Maurits van mij houdt...als van een goede vriendin, en, zoo hij 't in zijn hersens krijgt, mij te vragen, zal het alleen wezen, dat hij, om uw eigen uitdrukking te bezigen, mij zoo'n geschikte partij voor hem vindt: alzoo enkel en uitsluitend om mijn geld; maar wees gerust; hij is niet meer verliefd op mij dan op gindschen kastanjeboom.’
- ‘Ik geloof, dat gij hem onrecht aandoet, Bettemie,’ hernam zij, met warmte: ‘indien gij gisteren om een hoekje hadt kunnen staan, toen hij met zooveel vuur uw partij nam, en al uw goede hoedanigheden optelde, en...’
- ‘Mijn partij nam!’ herhaalde ik, een weinig verwonderd, en, moet ik er met schaamte bijvoegen, een weinig geraakt: ‘werd ik dan van iets beschuldigd? En door wie?’
Ik had weêr een oogenblik berouw over mijn vraag;
| |
| |
want het arme kind bemerkte terstond, dat het zich versproken had, en geraakte niet weinig in verwarring.
- ‘Och!’ antwoordde zij eindelijk: ‘'t was geen beschuldiging...men zeî niets kwaads van u...neen, inderdaad niet.’
- ‘Mijn lieve Nicolette!’ hernam ik: ‘ik wil u niet tot verklikster maken van wat in een partikulier gesprek werd gezegd;...maar uw gezegde, dat Maurits mijn partij nam, moet mij toch doen denken, dat men mij iets ten laste leî, en zonder dat ik nu wil weten, wie zulks deed, acht ik het toch altijd nuttig, te vernemen, welke gebreken men mij toeschrijft, om mij daarvan te kunnen verbeteren, zoo ik inderdaad bemerk, dat men zulks niet geheel ten onrechte doet.’
- ‘Niets, niets verweet men u,’ riep zij uit, al meer en meer verward: ‘och! vraag er maar niet naar,’ vervolgde zij, op smeekenden toon.
- ‘Neen,’ zeide ik, met eenige drift: ‘ik heb nu te veel gehoord om niet te vorderen, alles te weten. Er moet iets zijn...wat, weet ik niet; maar sinds eenige dagen bemerk ik, dat de menschen mij aankijken als of ik uit Artis was losgebroken...Zelfs Tante is niet tegen mij als gewoonlijk: zelfs op dit oogenblik uw eigen houding...'t Moet al heel boos en slecht zijn, wat men mij ten laste legt - en ik heb recht te vorderen, dat men er voor mij geen geheim van make.’
Nicolette scheen haar besluit genomen te hebben. ‘'t Is noch boos noch slecht,’ zeide zij: ‘'t is doodeenvoudig bespottelijk. Men had aan Juffrouw Leentje verteld, dat gij...'t is eigentlijk te dwaas om te zeggen...dat gij...’ Hier haperde weêr haar stem.
- ‘Welnu?’ hernam ik: ‘dat ik...wat? De Nederlandsche Bank bestolen heb? of - op een van de Ashantijnsche Prinsen verliefd geraakt was?’
| |
| |
- ‘Misschien iets van dien aard,’ antwoordde zij, een schertsenden toon zoekende aan te nemen: ‘althans men beweerde, dat gij...gekke streken begaan hadt.’
- ‘Ei! en welke?’
- ‘Ja,’ hervatte zij, ‘en dat vroeg Maurits...de Jonker meen ik...ook: en hij zeî...o hij was zoo boos!...hij zeî, 't waren praatjes van leêgloopers en koffiewijven, en hij zou die lasteraars en uitstrooiers van gemeene leugens wel vinden en hun voor altijd den lust doen vergaan, er nog eens meê voor den dag te komen....O! hij was zoo boos! Zijn oogen vonkelden als starren...waarlijk, hij houdt veel van u, Bettemie!’
- ‘Hij houdt van de rechtvaardigheid,’ zeide ik, ‘en kan niet dulden, dat men van iemand in zijn afwezigheid kwaad spreekt. Maar nu...’
- ‘Neen,’ vervolgde zij, ‘hij deed het op een toon, zoo als men niet aanneemt, dunkt mij, als het iemand geldt, die ons onverschillig is.’
- ‘Ik zou waarlijk beginnen te gelooven,’ hervatte ik, ‘dat hij u verzocht heeft, zijn advokaat bij mij te zijn. Maar pas op, Nicolette! advokaten, die waarlijk dien naam verdienen, beginnen met de zaak van hun kliënten, en eindigen met hun kliënten zelve ter harte te nemen.’
Zij werd bloedrood; maar zij herstelde zich terstond, en toonde, dat zij gevat genoeg was om werkelijk advokaat te zijn geworden: ‘welnu!’ zeide zij: ‘wat gij daar zegt, was juist het geval met Jonker Maurits. Hij trok zich uw zaak zoo ijverig aan, dat men wel kon merken, hoe de persoon hem na aan 't hart lag.’
- ‘Illuzies, kindlief!’ zeide ik: ‘hij zou 't voor een onbekende evenzeer gedaan hebben: maar wij dwalen van den text. Gij zult mij toch wel kunnen zeggen, van welken aard de gekheden waren, die ik heet bedreven te hebben. 't Zal toch geen beschuldiging geheel in 't wilde geweest zijn.’
| |
| |
- ‘Ik kan er u waarlijk niet meer van vertellen dan ik gedaan heb,’ antwoordde Nicolette: ‘men zeî alleen, dat gij dingen gedaan hadt, die geen verstandig mensch ooit zou doen.’
- ‘Ik zal dan noodzakelijk Mejuffrouw Leentje zelve moeten ondervragen,’ zeide ik.
- ‘Och! ik bid u, doe dat niet,’ hernam zij: ‘ik ben onvoorzichtig geweest, dat ik dus uit de school klapte, en Juffrouw Leentje zou 't mij nooit vergeven. Zij heeft er al genoeg over moeten hooren van den Jonker, en van Dominee ook...en van mijn Heer Drenkelaer.’
- ‘Ei! was die er ook al bij?’ vroeg ik.
- ‘Ja! die was even voor den Jonker gekomen...om aan Dominee een boek ter leen te vragen, geloof ik.’
- ‘En trok die ook al mijn partij?’ vroeg ik, ‘hij die mij naauwlijks kent?’
- ‘O!’ hernam zij: ‘dat zeide hij ook; maar hij voegde er bij, dat hij bij geen mogelijkheid geloof kon hechten aan eenige praatjes, die u anders zouden voorstellen, dan als eene der beschaafdste, beminnelijkste en verstandigste Juffrouwen, die hij immer had ontmoet.’
- ‘Nu! dat mag ik hooren,’ hernam ik, mijn best doende om te schertsen; want eigentlijk was ik er alles behalve toe gestemd: ‘ik had dus drie galante verdedigers, en nog wel vertegenwoordigende de geestelijkheid, het leger en de rechterlijke macht, jammer, dat de marine er niet bij was...en uw vriend Snel, als civiel ambtenaar. - Welnu! ik weet er dan wat beters op: ik zal straks, als ik u weêr t'huis breng, even vragen, Dominee alleen te spreken: daar kunt gij althans niet tegen hebben.’
- ‘Neen! waarlijk niet,’ antwoordde zij: ‘ik geloof, dat gij geen beter raadsman hebben kunt.’
Wij hadden inmiddels, al voortrijdende door het bosch, een halven cirkel om het dorp beschreven en kwamen we- | |
| |
der op den grooten straatweg uit. Ik reed nu naar Hardestein terug, van meening, aan de herberg, Manus, die mij daar wachten zou, weêr op te nemen, dan nog een toertje door de bosschen aan de tegenovergestelde zijde te maken, en vervolgens Nicolette te huis te brengen. De poney, wel in zijn schik, dat hij niet meer door het dikke zand had te kruien, had zijn gewonen vluggen draf aangenomen, en in weinige minuten waren wij nabij het Wapen van Gelderland en herkende ik reeds van verre den livreirok van Manus voor de deur, toen op eens de diligence van de tegenovergestelde zijde kwam en de kondukteur op den hoorn blies. Of dat geluid de poney verschrikte, dan of er een andere reden daarvoor was, genoeg, het beest nam een zijsprong en de eene teugel knapte bij 't gebit: en, daar ik juist de leisels strak hield, was het natuurlijke gevolg, dat de poney omkeerde en, eerst op een draf, toen in volle carrière, den weg weder opging, dien wij gekomen waren.
- ‘Wees maar niet bang,’ zeide ik tegen Nicolette, die mij in den arm kneep: ‘en blijf vooral stil zitten.’
Ik was echter zelve niet op mijn gemak; want het lichte rijtuigje slingerde verbazend heen en weder, en er was alle kans, dat, zoodra het wiel een paal ontmoette of het paard wat dicht aan den kant kwam, wij onderste boven zouden duikelen. Maar zie, daar op eens sprong iemand, die van den kant van Doornwijck kwam, van het zijpad af midden op den weg, greep het leisel, dat ik had moeten loslaten en dat langs den weg slingerde, op, en liet zich een eind medeslepen. Gelukkig knapte het leisel niet, en de poney stond spoedig stil. Wij gevoelden een geduchten schok, doch raakten niet van de bank en stapten er toen, als gij denken kunt, onmiddellijk uit.
Mijn eerste daad was, natuurlijk, naar onzen onverschrokken redder te gaan, die weder op de been en, mooi bestoven, bij het paard stond: - en wie denkt gij dat het
| |
| |
was? Dezelfde personaadje, die ik op Doornwijck voor de brug had zien wachten, en op eenigen afstand kwam, blijkbaar doodelijk ontsteld, dezelfde Juffrouw, aan, die door Tante was afgewezen. Mijn vermoeden, dat de beide onbekenden bij elkander behoorden, had zich bevestigd, en ik behoefde hen nu slechts van nabij te zien, om er niet aan te twijfelen, dat ik moeder en zoon voor mij had.
- ‘Ik ben u zeer verplicht, mijn Heer!’ zeide ik, ‘voor uw tijdige hulp.’
Hij boog zich zwijgend.
- ‘Ik hoop toch niet, dat gij eenig letsel hebt bekomen.’
- ‘Alles is gelukkig afgeloopen,’ hernam hij: ‘indien namelijk de schrik aan de dames geen kwaad doet.’
- ‘O! dat is minder,’ zeî ik: ‘maar Mevrouw, is die niet geweldig geschrikt?’ Deze laatste vraag richtte ik tot de moeder, die nu juist bij ons gekomen was.
- ‘Inderdaad,’ antwoordde zij, met een bevende stem, en terwijl zij, zonder mij naauwlijks aan te zien, wat ik zeer natuurlijk vond, met angstige blikken haar zoon beschouwde: ‘hoe konje toch zoo onvoorzichtig zijn, Albert?’ vroeg zij: ‘hebje je niet bezeerd?’
- ‘Neen moeder!’ antwoordde hij: ‘ik ben alleen wat bestoven geraakt en daar is raad voor.’
Op dit oogenblik hoorde ik het gedruis van een aantal voetstappen achter ons, en kwamen de Heer Drenkelaer, Manus, en nog een half dozijn lieden, die voor de herberg gestaan of althans van 't ongeluk getuigen waren geweest, met al hun macht op ons toegeloopen.
- ‘Zijn de Dames niet geweldig geschrikt?’ vroeg Drenkelaer, terwijl hij mij aanzag met een paar oogen, zoo als hij ze alleen kan zetten...die oogen, waarvan ik u reeds schreef, dat zij mij overal vervolgen.
- ‘Ik dank u,’ zeî ik: ‘'t had erger kunnen afloopen,
| |
| |
indien mijn Heer ons niet zoo intijds geholpen had.’ Meteen gaf ik Manus een wenk, dat hij onzen onbekende zou aflossen, die altijd nog het paard was blijven vasthouden en die, hem nu zijn post overdoende, met een buiging terugtrad. Ik had mijn porte-monnaie reeds voor den dag gehaald; doch de man had iets zoo fatsoenlijks, dat ik vreesde hem te beleedigen, zoo ik hem iets aanbood. Ook de moeder, al zag zij er zwak en lijdend uit, had een zeer beschaafd voorkomen; maar toch, haar vermagerd gelaat zoowel als haar kleeding duidden kennelijk aan, dat zij in een alles behalve gunstige pozitie verkeerde, en toen ik daarbij in overweging nam, dat haar bezoek bij Tante naar allen schijn het verzoeken van eenige ondersteuning ten doel had gehad, begreep ik, het vervullen van dien plicht der dankbaarheid niet te mogen opofferen aan een te ver gedreven gevoel van kiesheid. Ik haalde een zeeuw of wat voor den dag; doch zij had mijn beweging naauwlijks opgemerkt, of zij voorkwam mijn aanbieding, door even met het hoofd te schudden en, met een weemoedige uitdrukking op 't gelaat te lispelen: ‘dank je Freule!’
- ‘Vergeef mij,’ stamelde ik, ‘ik had...’
Bot zweeg ik en zag den zoon aan, die, evenzeer met een droefgeestig voorkomen, voor zich keek. Ik werd verlegen met mijn figuur, maar ik wenschte mijn flater weêr goed te maken, en zoo stak ik hem de hand toe.
- ‘Nu, grooten dank, mijn Heer!’ zeî ik, ‘en zoo ik u of uw...of Mevrouw uw moeder...immer van dienst kan zijn, ik heet Van Doertoghe, en woon te Amsterdam op de bocht van de Heerengracht, bij den Heer Van Bassen.’
Ik had, geloof ik, mijn doel bereikt en den onaangenamen indruk van den porte-monnaie uitgewischt; althans hij zag mij aan met een paar heldere, vriendelijke oogen, en zeide:
| |
| |
- ‘Ik had straks het genoegen reeds, de Freule te zien,’ waarna hij, met de hoffelijkheid van een romanridder, mijn hand aan zijn lippen bracht.
Maar op datzelfde oogenblik werd mijn aandacht van hem afgetrokken door hetgeen nevens mij gebeurde. Terwijl de zoon tot mij sprak, was Nicolette naar de moeder toegetreden met de woorden: ‘Heden Juffrouw Hermans! Ik twijfelde er al aan, of je 't waart.’
- ‘Ik weet waarlijk niet, Freule!...’ zeî de toegesprokene.
- ‘Wel kenje Klaasje niet meer?’ vroeg Nicolette, terwijl zij haar de hand drukte.
- ‘Klaasje!’ herhaalde de andere, verbaasd: ‘ja waarlijk!...’ En zij keek ons beiden aan, als wilde zij de oplossing vragen van iets, dat haar blijkbaar vreemd voorkwam. Ongelukkig werd haar de tijd daartoe niet geschonken.
- ‘Moeder!’ hernam Albert Hermans, - ik wist nu zijn naam en voornaam - ‘daarginter staat de diligence, en wij zullen ons dienen te haasten, zoo wij de gelegenheid niet willen verzuimen.’ - Meteen nam hij haar arm onder den zijnen, en met een korten, doch beleefden groet stapten beiden den weg op naar de herberg.
- ‘Wat verlangt de Freule nu, dat er gedaan worde?’ vroeg Drenkelaer.
- ‘Ik geloof,’ antwoordde ik, ‘dat wij 't wijst zullen doen, met naar 't dorp terug te keeren en den teugel te laten herstellen. Wie was die Juffrouw Hermans, Nicolette?’
- ‘Wel!’ antwoordde zij, ‘dat was diezelfde Juffrouw, waar ik u onlangs over sprak, die te Amsterdam met mij in 't zelfde huis woonde en waar ik boodschappen voor deed, toen ik klein was. 't Spijt mij, dat ik haar niet heb kunnen vragen, hoe 't nu met haar ging.’
| |
| |
- ‘Best!’ zeî ik, ‘dan weet ik genoeg,’ want, naar aanleiding van een gesprek, dat onlangs op Hardestein gevoerd was over arme sukkels, die haar kost moeten verdienen met patronen te maken, had zij mij diezelfde Juffrouw Hermans aanbevolen: - gij moest eens laten onderzoeken, Ernestine, of zij nog op een bovenkamer in de tweede Bloemdwarsstraat woont, als voor tien jaren.
Wij wandelden dan nu, met het rijtuig achter ons, weêr naar het dorp, waar, tot mijn groot verdriet, de geheele bevolking al op de been geraakt was en ons te gemoet kwam stroomen, om ons met vragen te overrompelen. Daar was zekere lange mijn Heer met een langen naam en een lange dochter, en de Heer Snel, die met groote bezorgdheid Nicolette op zijde kwam, en mij verwijtend toevoegde, dat hij het wel gedacht had, dat het niet vertrouwd was, zonder knecht te rijden - als of honderd Manussen achterop het knappen van den teugel zouden belet hebben - en Le Mat, die volstrekt begeerde, dat wij ons een ader zouden laten en schrikpoeders zouden gebruiken. - Ik had echter geen trek om hem geld te laten verdienen, en, toen wij aan de herberg gekomen waren, juist intijds, om de diligence, met Juffrouw Hermans en haar zoon, te zien wegrijden, vergenoegde ik mij, een teug water te drinken uit een glas, dat Drenkelaer zich gehaast had te halen. Ik poogde zooveel mogelijk te schertsen, ofschoon ik meer neiging had tot schreien, niet zoozeer van schrik, als wel van spijt over het gebeurde en over de sensatie, die het scheen te maken.
- ‘Mijn Hemel!’ vroeg ik eindelijk tegen de omstanders: ‘waar maken de Heeren toch zooveel beweging over? Er is niemand dood of gekwetst en de geheele schade bestaat in een geknapten toom, die wel gaauw weêr in orde zal wezen. Onderwijl zal ik Juffrouw Zevenster naar de pastorie terugbrengen.’
| |
| |
Ik nam Nicolette onder den arm en kuierde op. De omstanders dropen nu langzamerhand af, met uitzondering van Drenkelaer en Snel, die ons gezelschap bleven houden. Onderweg kwam Maurits ons tegen, die op Klein Hardestein geweest was en, bij zijn terugkomst vandaar, vernomen had, dat wij een ongeluk hadden gehad. Hij toonde zich zeer gelukkig, toen hij zag, dat wij er heelshuids waren afgekomen, en toch eenigszins spijtig, dat hij er niet bij was geweest; ofschoon het hem, zoo 't mij voorkwam, weêr goed scheen te doen, toen hij vernam, dat niet Drenkelaer, maar een onbekende, ons paard had tot staan gebracht. Uit zijn geheele houding bleek mij, dat hij ongaarne zijn vriend in ons gezelschap vond; maar of ik mij dat heb aan te trekken, dan wel Nicolette, ziedaar wat ik niet beslissen wil.
Wij kwamen aan de pastorie. Gelukkig had Dominee in de studie verdiept gezeten en was Juffrouw Leentje bij de Dames Prawley, zoodat wij zelve hem de tijding van het ongeval konnen brengen en hem meteen omtrent de gevolgen geruststellen. Er was nu geen gelegenheid om Dominee, gelijk ik verlangd zou hebben, alleen te spreken, en na weinige oogenblikken kwam Manus ook met het rijtuig weêr voor. Na voor de aanbiedingen, die mij de Heeren deden om mij te huis te brengen, bedankt te hebben, en wel op den zeer natuurlijken grond, dat, zoo ik er een alleen meênam, zulks ‘niet staan’ zou, en dat ik er geen twee of drie naast mij bergen kon, nam ik dapper de teugels weêr op, deze reis zorgende, dat de poney wat bedaarder bleef. Ik had op mijn terugtocht door 't dorp wederom het verdriet, mij overal door de voorbijgangers, zoowel als door hen, die voor of in hunne huizen zaten, mij te zien nakijken, als of zij nooit een poney, een jonge Juffrouw, die mende, of een palfrenier in Tantes livrei gezien hadden. Op Doornwijck gekomen achtte ik mij verplicht,
| |
| |
aan Tante ons ongeval, juist zoo als het gebeurd was, mede te deelen, overtuigd, dat het haar anders toch in al zijn kleuren, en misschien nog met vrij wat borduursels er bij, zou ter oore komen. Toen ik haar echter vertelde, hoe de zoon van de Juffrouw, die haar had willen spreken, ons paard gestuit had, scheen die omstandigheid haar blijkbaar te hinderen; immers zij sloot de lippen stijf op elkander en zette het gelaat in een ernstigen plooi; zoodat mij de lust verging, haar eenige vraag aangaande moeder of zoon te doen.
Waarschijnlijk belette haar blijkbare tegenzin om over die beide personen te spreken haar toen, over het ongeval uit te weiden; en zelfs kwam zij aan tafel daar niet op terug. Wel merkte ik, dat haar zonderlinge bezorgdheid aangaande mijn gezondheid was teruggekeerd: althans zij zag mij herhaaldelijk van ter zijde aan en, na den eten, toen ik aan de piano zat, ontging mij een geheim gefluister niet, tusschen haar en Pietje, dat mij scheen te gelden. - Wat moet dat alles nu toch beteekenen? Wat hebben zich die gekke Le Mat, wat heeft Tante, ja wat heeft het geheele dorp zich toch in 't hoofd gesteld, dat mij mankeeren zou? Cela me chipote, en waarlijk, als ik de oplossing van het raadsel niet spoedig vind, geloof ik, dat het mij inderdaad ziek zou maken. Kunt gij het altemet uitvinden, verzwijg het dan niet voor
Uw liefhebbende
Bettemie
Post-scriptum. Ik ontving zoo even uw brief, en hoe lang de mijne ook reeds zij, toch wil ik dien niet wegzenden, zonder een woord als antwoord er bij te voegen.
Ja inderdaad, Ernestine, gij hebt gelijk: je ne suis pas dans mon assiette ordinaire. Wat er met mij gebeurd is,
| |
| |
of ik op dien mijn Heer Drenkelaer verliefd ben, ik kan het u niet zeggen; ik weet het waarachtig zelve niet.
Zie, je zult mij uitlachen; maar die Drenkelaers zijn stellig geen lieden als andere lieden, en er heeft hun vanouds iets fantastisch aangekleefd. Loopt deze niet nog met een tooverflakon, die een van zijn voorouders van een Marokkaansche Jodin gekregen heeft en die allerlei wonderkrachten bezeten heeft, en misschien nog bezit? Hij vertelt daar een allervreemdste historie van, die ik u bij gelegenheid wel mededeelen zal; maar, hoe onwaarschijnlijk die ook was, geene van onze jonge Juffrouwen, die, nadat zij die historie gehoord had, dien flakon meer dorst aanraken: - ik wel; want ik was niet bang, althans niet op gelijke wijze als zij; maar innerlijk gevoelde ik een huivering, een rilling door mijn aderen, die mij sterker aandeed, dan die voorbijgaande angst het ongetwijfeld de overige Dames deed, en stellig van langer duur was.
Maar wat wellicht de hoofdoorzaak is van de vreemde stemming, waarin ik mij bevinde, is een zonderlinge droom, dien ik voor vier of vijfd'half jaar gehad heb en geheel vergeten had, en die mij op eens weêr helder en klaar voor den geest is gekomen. Ik meen, dat het in de nacht was voor mijn zeven- of achttienden verjaardag. Ik droomde dan, dat ik mij in een zeer bevalligen hof bevond, waarin allerlei vreemde bloemen en heesters bloeiden. Daar stond ik plotslings voor een wonderbaar schoonen boom, met donkergroene bladeren, en groote welriekende bloemen, ongeveer niet ongelijk aan die van de vlierbloem. Zijn twijgen ruischten op en neêr en 't was of zij mij toewenkten te komen uitrusten in zijn schaduw. Een onzichtbare macht, waaraan ik geen weêrstand bieden kon, overweldigde mij, en ik zonk onder den boom op het moschtapijt neêr. Op eens zuisden mij zonderlinge klaagtoonen in 't oor, die trillende door de lucht klonken, en wier geluid de boom- | |
| |
takken aanroerde en er dezelfde uitwerking op schenen te hebben als de adem van den zefyr, zoodat zij zich met een angstig gerucht heen en weder bewogen. Een onbeschrijflijk smartgevoel beving mij, en ik voelde in mijn borst een diep medelijden oprijzen, zonder te weten waarom of met wien? Op eens drong een brandende straal mij in 't hart, en spleet het als 't ware vaneen. Ik meende een gil te geven; doch zulk een angst beklemde mij de borst, dat het mij onmogelijk was, iets meer te slaken dan een benaauwde zucht. Die straal nu, die mij door 't hart boorde, was de blik van een paar oogen, die mij uit het donkere loof aanstaarden. Het waren menschenoogen; maar zij zaten in den gekamden kop van een monsterachtigen, gevleugelden basiliskus. Al dichter en dichter stak de vogel zijn goudgeschubden hals naar mij uit, en al nader en nader zag ik die oogen op mij gevestigd; terwijl ook zijn klaauw zich verhief, een klaauw, met glinsterende zilveren nagels voorzien, die zich tot boven mijn
hoofd uitstrekte en daar kringen omheen beschreef, kringen, die al naauwer en naauwer werden en mij met vurige draden omsponnen, zoodat ik ten laatste een net om mij heen getrokken voelde, waarin ik mij niet roeren of bewegen kon. Daarbij was het, als of de doordringende blik dier ontzettende oogen mijn geheele wezen aangreep en beheerschte: mijn leven scheen alleen maar te hangen aan den dunnen draad der gedachte: en die gedachte was: martelende stervensangst. Toen boog de boom zijn bloemkelken over mij neder en uit eene daarvan klonk mij een lieflijke stem te gemoet, die mij toefluisterde: ‘vrees niet meer, Bettemie! vrees niet: ik zal u redden.’
Hierbij bleef het, en ik ontwaakte: - en nu - lach mij uit of beklaag mij, net zoo als gij wilt; - maar diezelfde snijdende pijn, die ik in dien droom gevoelde, die gevoelde ik ook op den dag, toen ik voor 't eerst den
| |
| |
Heer Drenkelaer ontmoette en hij mij op een hem eigene wijze aankeek. 't Was zeker toevallig: hij kan niet helpen, dat zijn oogen nu en dan iets 'hebben van die van een monster, waar ik, jaren geleden, en toen ik hem niet kende, van heb gedroomd: - en ik moet zeggen, dat het dan ook maar bij zeer zeldzame gelegenheden is, dat hij mij zoo aankijkt, en...maar waarom zit er op zijn flakon juist een basiliskus? Gij zult mij toestemmen, dat hier al een zeer vreemde samenloop van omstandigheden zich voordoet.
Maar nu eindig ik voorgoed; waarlijk mijn brief is reeds al te dik en hoe gij het geduld zult hebben hem te lezen, weet ik niet. Ik durf hem niet met de post verzenden; want hij is 't port niet waard: zal er dus maar een turf aanbinden, zoo die hier te vinden zijn, of anders een steen, en hem u per diligence zenden. Adieu chérie. |
|