| |
| |
| |
Zevende Boek.
Eerste Hoofdstuk.
Een muziekpartij bij de Dames Prawley.
Eer nog de gasten Doornwijck verlaten hadden, waren de Dames Prawley, die, als in een vorig hoofdstuk reeds met een woord is aangemerkt, groote liefhebsters waren van muziek, Dominee komen verzoeken een avondje in de volgende week te bepalen, hetwelk hij bij haar met zijn zuster en zijn logée zou kunnen doorbrengen: zij hadden zooveel vernomen van de bedrevenheid van laatstgemelde in zang- en toonkunst, dat zij er bijzonder op gesteld waren, haar eens te hooren. Bol, die geen reden kon hebben om het gedane verzoek af te slaan, had den eerstvolgenden Woensdag genoemd, en nu de zaak alzoo tusschen hen beklonken was, hadden de Dames ook Mw. Van Doertoghe met Bettemie en Pietje, welke laatste mede niet onaardig op 't klavier speelde, en voorts ook de bewoners van Groot en Klein Hardestein, alsmede Freule Klara genoodigd: alles zeer in 't geheim en fluisterend, opdat de overige gasten, die men, als te klein behuisd, niet zou kunnen bergen, en die bovendien meerendeels alles behalve muzikale lieden waren, het niet mochten hooren.
Het was overeenkomstig de gemelde uitnoodiging, dat
| |
| |
op den bestemden Woensdag-avond - of liever achtermiddag, want het was een der langste dagen van 't jaar, - de genoodigde gasten zich vereenigden op Floraas Hof, gelijk de villa der Dames Prawley, niet zonder eenige pretentie, geheeten was. Behalve de reeds genoemden, trof men er ook Jeannette Fix aan, die men er trouwens, in haar dubbele hoedanigheid van mede-bestuurderesse van 't Genootschap en van boezemvriendin van Emma Prawley, wel verwachtte. Van gemelde Jeannette Fix hebben wij alleen te zeggen, dat zij een veertigjarige officiersdochter was, noch door de fortuin, noch met schoonheid, noch met bijzondere gaven des geestes bedeeld en van haar sober inkomen winter en zomer te Hardestein op kamers levende; doch die, dewijl zij van goeden huize en stil en bescheiden in den omgang was, vrij goed whist en hombre speelde, en de groote kunst verstond om ook naar de onbeduidendste praatjes met de grootste aandacht te luisteren, in de hoogere zoowel als in de lagere kringen van het dorp voortdurend een welwillend onthaal genoten had.
Dewijl Floraas Hof nu wel een bijou in zijn soort was, maar ook een zeer klein bijou, was het niet mogelijk, het geheele gezelschap in het hoofdvertrek te plaatsen, tenzij men de personen opeenpakte als haring in een ton. De dames van den huize hadden echter op het fraaie weêr, en niet vergeefs, gerekend, en dewijl gezegd vertrek door een groote glazen deur gemeenschap had met den tuin, zoo konnen de gasten deels binnenshuis om de theetafel, deels daarbuiten onder de veranda zitten, zonder daarom gescheiden te zijn. Binnen zaten Mw. Van Doertoghe, die niet van tocht hield, Mw. van Hardestein, hoewel tegen haar zin, maar uit beleefdheid voor de eerstgenoemde, Emma Prawley, die thee schonk, Mevrouw Mietje, die zich wat souffrant bevond, Juffrouw Leentje en de oude Heer Van Bloff. Buiten zaten Eylar, Bol, Maurits en Drenkelaer, benevens
| |
| |
Jeannette Fix, Freule Klara, Bettemie, Pietje Pancras, Nicolette, Katoo Tronck en Esther Prawley: ofschoon het woord ‘zitten’ ten opzichte van de meesten maar half kon worden toegepast, dewijl de beide jonge heeren meestal achter de stoelen der dames kwamen staan praten en de jonge dames, telken reize dat de kopjes thee waren ingeschonken, wedijverden om ze te gaan aannemen en, telken reize als zij waren leêggedronken, wedijverden om ze weêr binnen te gaan brengen.
Het gesprek was, zoo ten gevolge van dit heen en weêr geloop en van den afstand waarop men zich van elkander bevond, dan ook nog verre van algemeen of geregeld geweest, wat juist aan Maurits en aan Drenkelaer zoo geheel onaangenaam niet was, die daardoor aanleiding vonden, nu en dan aan de jonge meisjes een meer vertrouwelijk woord in 't oor te fluisteren. Wederom hield Maurits zich meer bepaald met Nicolette bezig, en zocht zich daarbij wijs te maken, dat hij zulks alleen deed om het aan Drenkelaer te beletten; terwijl deze laatste hem zijn gang liet gaan, zeer tevreden, dat hij zich op die wijze onverhinderd met Bettemie kon bezig houden. Een klacht van Klara van Sporkelberghe, dat zij 't zoo warm had, gaf echter aanleiding, dat de bijzondere gesprekken voor een algemeen gesprek plaats maakten.
- ‘Mag ik u wat eau de cologne aanbieden, Freule?’ vroeg Drenkelaer, terwijl hij een flakon uit zijn borstzak nam en haar toestak.
- ‘Al te vriendelijk,’ zeî Klara: ‘heden! wat een mooie flakon. Zie eens, Bettemie! hoe partikulier! - Zulk een heb ik er nooit meer gezien.’
De dames staken de hoofden bij elkander om den flakon te bewonderen, die inderdaad zeldzaam in zijn soort was. De vorm was een langwerpige achthoek, en de stof, waaruit hij vervaardigd was, scheen een mengsel van koper met
| |
| |
een edeler metaal, zoodat Bol zelfs schertsend vroeg, of dit nu ook het aes Corinthiacum of Korinthisch koper wezen kon, waar de Ouden zooveel werks van maakten. De gouden stop had de gedaante van een Perzische tiara of mijter, met kleine fraai gezette edelgesteenten vercierd, en om welken een gouden baziliskus zich rondslingerde, die den keurig gevormden kop naar boven stak, waarin twee schitterende oogjes flonkerden. De eene zijde van den flakon was met een ivoren ovaal plaatje bedekt, met roode en gouden arabesken omslingerd, en waar eenige gouden karakters waren ingegrift: de andere zijde prijkte met een effen stalen spiegel: eindelijk, aan een der bovenkanten was een ringvormige gouden gesp aangebracht.
- ‘Nu!’ zeî Maurits: ‘dat is er ook een uit de oude doos!’
- ‘Dat is hij inderdaad,’ zeî Drenkelaer: ‘'t is een erfstuk, dat sinds onheugelijke jaren in mijn familie bewaard is gebleven, en waarop ik dus niet weinig zwak heb. 't Is dan ook eene van de weinige zaken,’ voegde hij er bij, met een zucht, die wel geschikt was, het medelijden te verwekken ter plaatse waar hij zulks verlangde, ‘dat ik uit den brand gered heb.’
- ‘Wat is die haan lief bewerkt,’ zeî Jeannette Fix: ‘of is 't een papegaai?’
- ‘Geen van beiden,’ antwoordde Drenkelaer: ‘'t is een baziliskus.’
- ‘Heden! die heeft Tante toch niet in haar menagerie,’ zeî Pietje Pancras.
- ‘Neen, en in Artis is er tot heden ook nog geen exemplaar van,’ zeî Bettemie, schalks lachende: ‘althans niet van deze soort.’
- ‘Je bent ondeugend, Bettemie!’ zeî Bol: ‘en Jeannette heeft in zooverre gelijk, dat een baziliskus een haan is met een slangestaart, en oogen, die iedereen dooden wie er naar kijkt.’
| |
| |
- ‘Maar zulke beesten zijn er immers niet,’ zeî Jeannette.
- ‘Neen,’ hervatte Bol: ‘de echte bazilisken zijn heden ten dage even moeilijk te bekomen als draken of griffioenen. 't Is een dier wezens, waar de oude fabels en ridderromans vol van zijn, doch waarvan, zoo zij al ooit bestaan hebben, het ras sedert lang is uitgestorven.’
- ‘Zie eens,’ zeî Nicolette: ‘'t is net of het dier u aankijkt: zoo natuurlijk staan hem die oogen in 't hoofd.’
- ‘Wat zijn dat voor steenen?’ vroeg Klara, ‘waar die oogen van gemaakt zijn?’
- ‘Karbonkels, niet waar?’ vroeg Bettemie.
- ‘Volkomen geraden, Freule!’ antwoordde Drenkelaer, met een hoofdbuiging.
- ‘Ze zijn keurig bewerkt,’ hernam Bettemie: ‘en waarlijk, als men lang op het beest kijkt, zou men er bang voor worden; 't staart iemand aan, als of het hem grijpen en verslinden woû. - En wat beteekenen de karakters, die daar in dat ovaal staan?’
- ‘Dat is zeker Hebreeuwsch,’ zeî Maurits: ‘en je zult het aan Dominee dienen te vragen.’
- ‘Ik heb er al op zitten turen,’ zeî deze: ‘doch Hebreeuwsch of Arabisch is het niet: - ook geen Perzisch, als ik eerst meende: 't schijnen kabbalistische figuren te zijn, en om die te ontraadselen moet men tot geleerder luî zijn toevlucht nemen dan tot mij.’
- ‘Dominee heeft gelijk,’ zeî Drenkelaer: ‘en wat zij beteekenen schijnt te worden uitgelegd in een rijmpje, 't welk ik, in Gothische karakters, geschreven vond op een oud perkament, dat altijd bij den flakon bewaard werd en dat aldus luidt:
- ‘Zeldzaam!’ zeî Bettemie, halfluid en als voor zich
| |
| |
zelve: - ‘maar wat is er op de keerzijde? Daar heb ik nog niet op gelet.’
- ‘Een allerliefst vrouweportret,’ zeî Drenkelaer, glimlachende: ‘laten al de dames 't getuigen.’
- ‘O foe! mijn Heer houdt ons voor den gek?’ zeî Bettemie, toen zij in het stalen spiegeltje haar eigen aangezicht gewaarwerd.
- ‘En er is een haakje ook aan,’ merkte Klara op: ‘dat 's gemakkelijk, als men 't op zij wil dragen: zoo'n flakon in de hand te moeten houden is op den duur heel lastig.’
- ‘Mogen wij dat bijou nu ook eens zien?’ vroeg Mw. Van Doertoghe.
- ‘Wel natuurlijk,’ zeî Drenkelaer, het aan de Douairière brengende.
- ‘Niet waar,’ zeî Mw. van Hardestein, aan wie Drenkelaer het natuurlijk reeds vroeger had laten kijken, ‘'t is allerliefst, en veel te mooi voor een heer. Ik heb ook al aan den Heer Drenkelaer gevraagd, of hij 't niet voor de fancy-fair zou afstaan; maar daar wil hij niet van hooren.’
- ‘Natuurlijk niet,’ zeî Drenkelaer: ‘een erfstuk, waar zich zoovele herinneringen aan hechten. En wist ik nog maar vooruit zeker, dat het in handen zou komen van iemand, als b.v. eene der hier aanwezige dames, die het op prijs zou weten te stellen! maar het lot is grillig en onrechtvaardig, en zou het misschien in handen spelen van den een of anderen kinkel: als b.v. van dien ruwen Majoor of dien Verdronkelen, of zoo als de vent heeten mag.’
- ‘Ik kan u geen ongelijk geven,’ zeî Bol: ‘maar bestaat er werkelijk een overlevering aangaande dien flakon?’
- ‘Ongetwijfeld,’ antwoordde Drenkelaer: ‘en dat is een mysterieuse geschiedenis.’
- ‘Een mysterieuse geschiedenis!’ herhaalden de Dames
| |
| |
als uit eenen mond. ‘Eilieve! vertel ons die, mijn Heer Drenkelaer!’
- ‘Indien het u aangenaam is, zeer gaarne,’ hervatte deze: ‘ziehier hoe het verhaal, dat mij gedaan werd, luidt: - Rombout Drenkelaer, een mijner voorouders, die in den tijd van den oorlog tegen Spanje leefde, was een zeeman, en, zoomin als een van de zeerobben uit die eeuw, voor een klein geruchtje vervaard. Reeds meermalen was hij met het welgewapend vaartuig, waarmede hij op avonturen uitging en voortbrengselen van overzeesche gewesten naar 't vaderland bracht, met een schijnbaar sterkeren vijand slaags geweest, en telkens had hij er zich met kloekheid weten door te slaan. Eens echter gebeurde het, dat hij, door een drietal Marokkaansche kapers overvallen, na een hardnekkig gevecht te kort schoot; zijn bodem zonk, en hij, na talrijke wonden bekomen te hebben, geraakte, met de zoodanigen onder zijn manschap als niet gesneuveld of verdronken waren, in den boei der ongeloovigen. - Over de harde slavernij, welke hij te lijden had, zal ik hier niet uitweiden; immers daarvan zijn mij geen bijzonderheden ter oore gekomen: ik zou alzoo mijn fantazie moeten laten werken, die mij waarschijnlijk in de steek zou laten. Wat ik vermelden moet is, dat hij eens, bij schemeravond, in de nabijheid der wallen van Fez aan den veldarbeid bezig zijnde, een meisje zag, dat door een woesten Moor werd meêgesleept en schreiende om hulp riep. Mijn voorvader, zonder te bedenken, in welk gevaar hij zich stak, liep op den onverlaat toe en sloeg hem met het houweel, dat hij in de hand had, den kop te pletter. - Het meisje vergenoegde zich niet met haren redder dank te betuigen, zij lichtte haar sluier op en liet hem een gelaat zien van uitnemende bekoorlijkheid, waarna zij met een zilveren stem tot hem zeide: “indien gij ooit in gevaar komt, zoo wend u tot Izaak ben Manasse, den juwelier, en hij zal u hulp
| |
| |
verleenen.” Met deze woorden ontsnapte zij en vluchtte naar de stad en liet Rombout alleen en als betooverd staan. Gelukkig had niemand zijn ontmoeting met den Muzelman gezien, anders ware hem zijn wakkere daad slecht bekomen. “Wel!” dacht hij, “zoo ik hulp moet vragen, waarom dan niet dadelijk?” en meteen, het lijk van den weg af in een bijgelegen boschje sleepende, ontdeed hij het van zijn kleederen, en trok die zelf aan, zijn slavenketen onder de wijde plooien van den kaftan verbergende. In deze vermomming begaf hij zich naar de stad en naar het welbekende huis van den joodschen juwelier. Deze, vreesachtig van aard als die zijner natie in 't algemeen zijn, vooral bij avond, en in een plaats, waar zij voortdurend aan de luimen van 't gruwzaamste despotismus zijn blootgesteld, weigerde eerst hem te ontvangen; doch vernemende wat den andere tot hem bracht, veranderde hij geheel van houding, noodigde hem binnen te komen, en vroeg hem, wat hij voor den redder zijner dochter kon doen. Mijn voorvader gaf hierop ten antwoord, dat de slavernij hem verdroot, en dat, zoo de juwelier hem de middelen ter ontvluchting aan de hand kon doen, hij hem daarvoor levenslang dankbaar wezen zou. Op 't hooren van zulk een onderstelling sloeg de oude Izaak, als van zelf spreekt, de handen van verbazing en vertwijfeling ineen, en zwoer, dat alle poging daartoe niet alleen ijdele dwaasheid wezen zou, maar bovendien hem, Izaak, en de zijnen, in 't verderf zou helpen. Hij wilde echter den vluchteling, nu die eenmaal zijn drempel betreden had, niet afwijzen, en daarom hield hij hem te zijnent verborgen, tot zoo lang, dat de nasporingen naar den vermisten slaaf vruchteloos afgeloopen en opgegeven waren. Rombout had het in zijn schuilplaats niet kwaad: hij kreeg smakelijker eten en drinken dan hij in de laatste maanden genoten had, en - het werd hem bezorgd door de schoone Lea. Dat hij bij den eersten aanblik op haar verliefd was
| |
| |
geworden heb ik reeds gezegd: dat zij 't op haar redder werd zal een ieder begrijpen: 't behoort zoo in de schoone orde der dingen en anders zou mijn vertelling geen vertelling zijn. Kort en goed, zij wist haar vader te beduiden, Rombout, wiens gelaatskleur zij door middel van eenige geheime tinkturen en door 't wegscheren van zijn baard geheel onkenbaar gemaakt had, voor een bloedverwant van hen te doen doorgaan, die hem in zijn winkel was komen behulpzaam zijn: - en niemand was er, die van het bedrog iets bemerkte. Zoo bracht Rombout ruim een jaar zoo rustig mogelijk door, en zoo gelukkig als hem de liefde van Lea maken kon. Maar toch is Fez Amsterdam niet, en hij bleef naar zijn vaderland en de vrijheid verlangen. Met andere gevangenen, die hij niet naliet nu en dan te ontmoeten, smeedde hij het ontwerp om zich meester te maken van een visschersboot, die op een afgelegen hoek lag, die te bemannen en op goed fortuin in zee te steken. De oogen der liefde zien scherp, naar men zegt, en het plan was niet zoo geheim overlegd, of Lea kreeg er de lucht van. Op den avond zelven van de nacht, waarin het volvoerd zou worden, trad zij voor haren geliefde en sprak: “gij wilt mij verlaten, Nathan!” - zoo werd mijn voorvader daar aan huis genoemd - “en ik heb dit reeds lang verwacht en vermoed, doch mijn vermoeden is nu tot zekerheid gestegen. Ook is het zóó beter; want tot heden heeft mijn vader niets van onze liefde bespeurd; en hij zou het besterven, indien hij immer te weten kwam, dat zijn dochter een Nazarener beminde. Daarom heb ik gezwegen en uw ontwerp niet tegengewerkt, maar het zelfs willen bevorderen. In de hut van den ouden Aaron, op een boogscheuts afstand van de plaats waar de boot ligt, in welke gij u in gaat schepen, is op mijn last een voorraad neêrgelegd van kleederen en eetwaren, die u en uw manschap op de reis van dienst kunnen zijn en die hij u op het ver- | |
| |
toon van deze cedel zal
uitleveren. Bedank mij niet, ik zal uw vertrek niet overleven; doch de dood is verkieslijk boven de schande en den vloek eens vaders. Maar gij, als gij in het koude Noorden en bij uwe vrienden zijt teruggekeerd, denk dan eens om de arme Lea, en hoe lief zij u had. En,” vervolgde zij, terwijl zij dezen zelfden flakon, die aan een gouden ketting aan hare zijde hing, losgespte, “om u dit gemakkelijker te maken, zoo neem dit reukfleschje met u: het is een talisman, door mijn grootvader Manasse ben Izaak gemaakt, een man, die volleerd was in zijn vak als juwelier, maar ook bovendien in de geheime kunsten, welke slechts weinigen geschonken worden. Zoo dikwijls gij 't oog slaat in het verborgen spiegeltje aan deze zijde zult gij er mijn beeltenis in zien; en, zoo gij in een onderneming slagen wilt, zoo hebt gij slechts de geuren op te snuiven, in dit fleschje vervat, en daarbij drie malen de spreuk met luider stemme te herhalen, die ik u leeren zal en die daarop gegrifd staat.” - En hierop zeide zij hem de spreuk voor en liet hem die nazeggen, tot hij ze van buiten kende. Of nu het afscheid nog lang duurde, of Rombout heel veel aandoenlijke woorden en betuigingen daarbij gebruikte, of Lea zich goed hield tot het laatst, dan of zij flaauw viel, van dat alles weet ik niets. Zeker is het, dat onze zeeman nog diezelfde nacht met zijn makkers op de verzamelplaats kwam en alles in de hut van Aaron vond gelijk Lea gezegd had: en, wat meer is, de gelegenheid had van de deugd der hem gedane gift te beproeven. Immers toen zij zich met den gevonden voorraad van de hut naar de kreek begaven, waar zij de boot moesten vinden, zagen zij over de vlakte een drom Moorsche ruiters aankomen. Natuurlijk veroorzaakte dit bij hen een doodelijke ontsteltenis en waren zij zoo goed als overtuigd, ontdekt te worden; doch nadat Rombout het reukfleschje aan zijn neus gebracht en de sakramenteele woorden gesproken had, nam
| |
| |
de ruitertroep plotslings een andere richting en verdween achter een heuvel uit hun gezicht. Onze vluchtelingen vonden de boot op hare plaats en geraakten gelukkig in zee. Hier bleef de fortuin mijn voorvader gunstig: na eenige dagen zwervens ontmoette hun vaartuig een Hollandsch schip, dat hem en zijn makkers aan boord nam en behouden in 't vaderland bracht. Ook in zijn verdere lotgevallen liep het hem steeds mede: wat hij niet naliet aan de kracht van Leaas talisman toe te schrijven; - doch het merkwaardigste van de zaak is, dat hij werkelijk, eenige reizen aan boord het medaljon openende, telkens het gelaat van Lea aanschouwd had, hem vriendelijk tegenlachende, doch telkens veranderd en bleeker, maar dat, toen hij, naauwlijks t'huis gekomen, lust kreeg, nogmaals haar te aanschouwen, die hem met zooveel zelfsverloochening gered had, hij niets anders zag dan...schrikt niet Dames...een doodshoofd!’
- ‘O foei! wat een akelig end!’ riep de Freule van Sporkelberghe.
- ‘'t Is zeker een vreemd verhaal,’ zeî Bol, vrij onzeker, of het verhaal een verzinsel van Drenkelaer was, dan werkelijk op een overlevering berustte, en, zoo ja, wat de verhaler er zelf van geloofde, en terwijl zijn blik de oplossing van dit raadsel op diens gelaat poogde uit te vorschen.
- ‘In allen gevalle is de moraal er van,’ merkte Eylar aan: ‘dat een vrouw tot grooter offers in staat is dan een man.’
- ‘Als of dat nog bewijzen behoefde,’ zeî madame mère, de schouders ophalende.
- ‘Neen voorwaar niet,’ galmde Mw. Mietje na, met een diepe zucht.
- ‘Maar zeg eens, Drenkelaer, heeft de spreuk haar kracht behouden?’ vroeg Maurits.
| |
| |
- ‘Waarschijnlijk niet,’ zeî Bol: ‘want dan zou mijn Heer immers nu al voor 't minst voorzitter van een Hof zijn.’
- ‘Wat de spreuk betreft,’ zeî Drenkelaer, ‘het schijnt, dat die in de oorspronkelijke taal der Kabbala dient te worden uitgesproken, en waarschijnlijk wel op een bepaalden toon; en ongelukkig is die bij de familie in 't vergeetboek geraakt. Maar men moet niet vergeten, dat, al kon ik de woorden der spreuk even mooi en naar den eisch uitspreken als wijlen Agricola of Cagliostro, dit nog op zich zelf niet genoeg zou wezen: men moet tevens aan 't fleschje ruiken; en helaas! de geheimzinnige toovergeur, die er Manasse ben Izaak had ingedaan, is lang vervlogen, en wat ik er nu in kan aanbieden is niet anders dan de onschuldige geuren, die Jean Marie Farina bereidt.’
- ‘'t Is waarlijk gelukkig,’ zeî Juffrouw Leentje, ‘maar ik hoop toch, dat mijn Heer Drenkelaer een te goed Kristen is, dan dat hij zich zou willen afgeven met zulke duivelskunstenarijen, als die oude toovenaar van een Jood er aan had te koste gelegd.’
- ‘'t Is wonder, dat uw voorvader niet wegens hekserij vervolgd is,’ merkte Bol glimlachend aan: ‘maar hij zal gewis de zaak niet rondverteld hebben.’
- ‘Noch zijn zoon ook niet,’ zeî Drenkelaer: ‘anders ware hij stellig geen Burgemeester te Schoonhoven geworden.’
- ‘Ik vertrouw,’ zeî Mw. Van Doertoghe, op wie deze herinnering van zijn patricische afkomst, door Drenkelaer in 't voorbijgaan met inzicht tusschen beiden geworpen, haar uitwerking niet miste, ‘dat de Drenkelaers altijd te respektabele lieden zijn geweest om zich met zulke heidensche tooverkunsten bezig te houden.’
- ‘Met dat al,’ zeî Freule Klara, ‘als ik de historie van dien flakon vooruit geweten had, ik zou er niet aan hebben durven ruiken.’
| |
| |
- ‘En ik zou niet in dat spiegeltje hebben durven kijken.’
- ‘Gelukkig,’ fluisterde Maurits, ‘heeft Juffrouw Zevenster er niets in kunnen zien dan wat lief en bevallig is.’
- ‘Maar Juffrouw Zevenster heeft in het tooverspiegeltje niet gekeken,’ zeî Drenkelaer: ‘noch eene van de dames:’ en meteen den flakon aan Esther Prawley, die hem 't laatst in handen gekregen had, terugvragende, opende hij met den nagel het ivoren ovaal, waarop de karakters stonden, en toen, den flakon aan Nicolette voorhoudende: ‘ziehier den tooverspiegel,’ zeî hij.
Zoo snel en onverwacht was deze beweging geweest, dat Nicolette een half gesmoorden gil deed hooren en achteruitschrikte, als had zij het gevreesde doodshoofd voor zich gezien. Niets is aanstekelijker dan de schrik, en zoo konnen ook Klara van Sporkelberghe en Jeannette Fix zich niet weêrhouden een schreeuw te geven en zich met haar stoelen terug te trekken.
- ‘Ik verzoek wel om verschooning,’ zeî Drenkelaer: ‘het was mijn bedoeling niet, de dames eenige vrees aan te jagen. Wanneer zij het voorwerp van naderbij willen beschouwen, zullen zij zich kunnen overtuigen, dat er niets vervaarlijks aan te bespeuren is.’
- ‘Neen, ik moet verschooning vragen,’ zeî Nicolette, terwijl zij den flakon in de hand nam: ‘ik was kinderachtig en had moeten begrijpen, dat die heele historie niet anders is dan een grap.’
- ‘Zoo! dus geloofje niet aan mijn vertelling?’ vroeg Drenkelaer.
- ‘Om u de waarheid te zeggen, neen,’ antwoordde Nicolette: ‘en zie eens, Freule! 't is niet eens een spiegel, 't is een marmeren plaatje en anders niet.’
- ‘O neen! ik bedank u,’ zeî Klara: ‘ik kijk er voor geen geld in.’
- ‘Laat mij dien talisman nog eens zien,’ zeî Bettemie,
| |
| |
die met inspanning naar het verhaal van Drenkelaer geluisterd, en, na dien tijd, peinzende en in haar zelve gekeerd gezeten had, zonder zich te bekommeren om wat er voorviel om haar heen: ‘ja!’ vervolgde zij, nadat zij een tijd lang op het plaatje had zitten turen: ‘'t is inderdaad slechts een steenen plaat, en die door den tijd versleten is: ‘maar toch! als men er lang op kijkt is het, of men er diepten in ziet, waarin zich fantastische figuren vormen, die langzamerhand lichaam en beweging krijgen; 't is...’ hier zweeg zij plotslings: en zwijgend sloeg zij het plaatje dicht en gaf het aan Drenkelaer terug. ‘'t Is,’ zeî zij eenige oogenblikken later, en als om een afleiding te geven òf aan haar eigen gedachten òf aan de sombere stilte, die zich op eens van het gezelschap had meester gemaakt en alleen gestoord werd door het snurken van den Heer Van Bloff, die onder 't praten in slaap was gevallen: ‘'t is in allen gevalle een keurig bewerkt voorwerp, en dat elke vrouw, die de historie niet kent of zich niet door hersenschimmige vrees beheerschen laat, u benijden moet.’
- ‘Dat wil ik wel gelooven,’ zeî Drenkelaer, die ook begreep, dat het gesprek een andere wending nemen moest: ‘want de meeste flakons, die de dames thans hebben, zijn fabriekwerk, en deze - wat er dan van die malle historie zij - is in allen gevalle uit de hand gemaakt.’
- ‘Wel!’ viel Maurits in: ‘is men er dan niet in geslaagd, juist door de verbetering van 't fabriekwezen en de eindelooze nieuwe hulpmiddelen, die men tot verlichting van den arbeid heeft uitgevonden, alle voorwerpen meer volkomen te maken dan zij vroeger waren?’
- ‘Meer volkomen, ja,’ antwoordde Drenkelaer: ‘zoo men daaronder verstaat, dat zij misschien gladder, netter en vooral goedkooper zijn; maar, dat zij 't in smaak, duurzaamheid en innerlijke waarde zouden winnen van degene, die men vroeger maakte, dat geef ik niet toe.’
| |
| |
- ‘Wel zie!’ zeide Maurits: ‘ik hebje altoos voor een advokaat van den vooruitgang gehouden, en nu prijsje den verleden tijd ten koste van den tegenwoordigen.’
- ‘Een advokaat van den vooruitgang!’ dacht Drenkelaer bij zich zelven: ‘ja, in den Marlheimer Bode, - maar hier, dat 's een ander geval:’ en overluid vervolgde hij: ‘men kan den vooruitgang prijzen en verlangen, zonder daarom blind te zijn voor de offers, die men er aan moet brengen. Als men in onze materiëele eeuw alles aanwendt om veel genot te hebben voor weinig geld, dan moet men zich dat wel getroosten ten koste van het gehalte en de waarde van hetgeen men krijgt.’
- ‘Ik geloof,’ merkte Eylar aan: ‘dat mijn Heer Drenkelaer op weg is, een paradox op te werpen. Pas op, Dominee! men schiet onder uwe duiven.’
- ‘Ik zou geenszins,’ zeî Bol: ‘het recht van paradoxaal te schijnen willen monopolizeeren, en ik luister al met beî mijn ooren, hoe mijn Heer de stelling, die hij aanvoert, zal verdedigen.’
Deze woorden van Bol vestigden de opmerkzaamheid der aanwezigen op de zaak: alle bijzondere gesprekken hielden plotslings op en aller oogen waren op Drenkelaer gevestigd.
- ‘Wel!’ zeî deze: ‘Dominee zou mij waarlijk verlegen maken: ik heb niets gezeid, noch zou iets weten te zeggen, dat de algemeene aandacht waardig ware, en, een theses te defendeeren, dat ging goed toen ik student was, in de gehoorzaal der akademie, of op 't dispuut-gezelschap; - maar dat zou de Dames spoedig verveelen.’
- ‘Neen, neen!’ zeî madame mère: ‘wij willen wel eens hooren wat je zult in 't midden brengen, om te bewijzen, dat men vroeger beter werk leverde dan nu.’
- ‘Je komt er zoo niet af, mijn Heer!’ zeî Bettemie: ‘en als je onthouden hebt, wat wij laatst op Hardestein al bepraat hebben, dan zulje je herinneren, dat wij vrou- | |
| |
wen ook wel gaarne eens over iets hooren spreken, dat de moeite waardig is om naar te luisteren.’
- ‘Ik kan niet anders,’ zeî Drenkelaer, zich buigende: ‘dan de Freule danken voor de onderstelling, dat ik in staat zou wezen zoo iets te leveren; doch ik moet beginnen met de betuiging, dat mij dit in elk geval zeer zwaar zou vallen, zoolang ik het woord alleen moest voeren, en geen tegenwerpingen te beäntwoorden had. Ik wil intusschen beginnen met aan den Heer luitenant van de artillerie te zeggen, dat ik gaarne gelooven wil, dat de kanonnen en andere middelen van vernieling veel verder dragen en veel grooter ravage maken dan die, welke onze voorouders gebruikten, en dat ik hem dus vriendelijk verzoek, die argumenten ad hominem maar in de tuighuizen te laten.’
- ‘Ik geef u mijn woord,’ zeî Maurits, lachende: ‘dat ik volstrekt geen plan had, kanonnen los te branden, en ze dus ook niet als argumenten denk te gebruiken.’
- ‘Wat praten ze toch van kanonnen?’ vroeg de oude huisgeneraal, die intusschen ontwaakt was, en wiens ooren, ofschoon hij wat doof was, zich toch spitsten, toen het woord ‘kanonnen’ gebezigd werd. ‘Een oud voerman hoort gaarne het klappen van den zweep.’
- ‘Zij zeggen, dat zij er niet over zullen praten,’ antwoordde Mw. van Hardestein, tot wie de vraag gericht was.
- ‘Ha! zoo!’ hernam de Heer Van Bloff, en verviel weêr in zijn vorige dommeligheid.
- ‘Mijn bewering,’ hernam Drenkelaer: ‘geldt meer bepaald de voorwerpen van dagelijksch gebruik, en vooral die van smaak.’
- ‘O! ik wil u dadelijk toegeven,’ zeî Maurits, ‘dat een baret met een veêr een fraaier hoofdtooisel was dan een kachelpijp, en een Spaansche kraag en mantel beter stond dan een witte das met dito boordjes en een paletot.’
| |
| |
- ‘Maar dat is de vraag niet, Maurits,’ zeî Bettemie: ‘er wordt gehandeld over gelijksoortige voorwerpen, en dan moet er onderzocht worden, of men b.v. een schoen, een kous, een meubelstuk, een halscieraad, 't zelfde wat, nu beter en fraaier vervaardigt dan vroeger.’
- ‘Voorwaar!’ zeî Bol: ‘Bettemie kwijt zich voortreffelijk van de rol van den Professor bij 't dispuut, en waarschuwt wie van den text afdwaalt.’
- ‘Mocht dat waar zijn,’ zeî Drenkelaer: ‘ik liet mijn substituutschap varen en ging weêr van voren af aan studeeren.’
Bettemie had even gekleurd bij de woorden van Bol, die, hoewel in scherts gesproken, toch een gevoel bij haar deden oprijzen, als had hij haar willen berispen, dat zij met wat te groote vrijmoedigheid in den gerezen redetwist was tusschen beiden getreden. Nog sterker bloosde zij bij het vleiend gezegde van Drenkelaer, dat, hoewel insgelijks op schertsenden toon gesproken, toch, door den vriendelijken blik, waarmede het vergezeld ging, kon worden opgenomen als iets meer dan een gewoon kompliment: dat gezegde intusschen, ernst of scherts, was haar niet onaangenaam; want het was in elk geval een pleister op het wondje, dat haar eigenliefde ontvangen had.
- ‘De Freule heeft gelijk in haar te-recht-wijzing,’ zeî Maurits, het gesprek hervattende: ‘en ik was misschien niet op het terrein gebleven waar onze redetwist op gevoerd moet worden; maar, om bij het punt in geschil te blijven, wanneer Drenkelaer mij blijkbaar toegeeft dat die kanonnen, waar hij met reden zoo bang voor is, omdat ze een doodend argument tegen hem zijn, dat, zeg ik, die kanonnen nu in alle opzichten beter worden gemaakt dan vroeger, waarom zou dan niet evenzeer hetzelfde plaats hebben ten opzichte van alle andere zaken, waar zich het menschelijk verstand mede bezig houdt? Zou de kunst dan maar met
| |
| |
betrekking tot eene soort van voorwerpen zijn vooruitgegaan?’
- ‘Vergun mij eene vraag,’ zeî Drenkelaer: ‘is men niet algemeen in de weer om zich meubelen en cieraden uit een vroeger tijdperk aan te schaffen? en betaalt men die niet duurder dan voorwerpen van gelijken aard, die nieuw van de fabriek of werkplaats komen?’
- ‘Omdat het oude nu eenmaal in de mode is,’ antwoordde Maurits, de schouders ophalende; ‘dat is een smaak, die voorbij zal gaan, even als de manie, die men in 't begin dezer eeuw had, om de Grieken en Romeinen na te volgen.’
- ‘Goed!’ hernam Drenkelaer: ‘maar waarom deed men dat? om dezelfde reden als waarom men nu aan den renaissance-stijl de voorkeur geeft: omdat het bestaande niet voldoet, en men het gevoel bij zich omdraagt, dat de voorwerpen uit vroegeren tijd fraaier zijn en een karakter bezitten, dat die van onzen tijd missen. Laat iemand zijn zaal meubileeren met het nieuwste en rijkste, dat de hedendaagsche magazijnen kunnen opleveren: over tien jaren is al die pracht leelijk in zijn oogen geworden: en zeer stellig zal er nimmer een eeuw komen, waarin men ten opzichte van de onze doet wat de onze doet ten opzichte van vroegere eeuwen, en haar voortbrengselen ophoopt of nabootst. - Waar hebben al de vorderingen in het fabriekwezen toe geleid? Tot niets anders, dan dat men nu, sneller, en in grootere hoeveelheden dan vroeger, fabriekwerk maakt; maar het blijft dan ook maar fabriekwerk. Wat werktuigen te-weeg-brengen kan nimmer die volkomenheid bezitten als hetgeen door handenarbeid wordt gemaakt.’
- ‘En dat waarom niet?’ vroeg Maurits: ‘als de moules, de patronen, goed, zuiver en fraai zijn, dan moet het werk, dat voor den dag komt, het immers ook zijn.’
- ‘Vooreerst,’ hervatte Drenkelaer, ‘ontken ik, dat de
| |
| |
grondvormen in den regel eenige waarde hebben, en ten andere wordt bij allen fabriekarbeid gemist wat niets ooit vergoeden kan, dat is de bezieling. Wat uit de fabriek komt staat tegen-over hetgeen door menschenhanden te voorschijn is gebracht als nagedrukte prenten tegen-over een schilderij. Neem de keurigste en kostbaarste zijden stof van Lyon, en leg ze naast een weefsel, dat in Persiën of Hindostan vervaardigd werd: de Lyonsche stof zal glad, glanzend, kleurrijk, oogverblindend zijn: uw hand, als zij er overheen strijkt, zal geen enkelen losgesprongen draad, geen enkelen bobbel of knoop voelen; terwijl zij daar-en-tegen op het Oostersche weefsel talrijke oneffenheden, ja blijkbare fouten zal ontmoeten; en toch - vergelijk ze te zamen, en ik wed, dat al de dames, hier tegenwoordig, de voorkeur geven aan het laatste: en dat niet alleen om de niet te evenaren fijnheid van het weefsel, maar ook vooral om de harmonie, die in de kleurschakeering heerscht, en die gedeeltelijk te danken is aan die zoogenaamde fouten zelve: juist die oneffenheden, en die, hier en daar uitspringende, met een knoop voorziene draadjes spreiden over 't geheel iets vlokkigs, iets wolligs, dat er het bekoorlijke van uitmaakt en dat het fabriekwerktuig wel machtig ware te doen verdwijnen, maar nimmer na te bootsen.’
- ‘Ik geloof, dat mijn Heer gelijk heeft,’ zeî Mw. Van Doertoghe, die met goedkeurende belangstelling had zitten luisteren naar den jongeling, die, door tegen het nieuwerwetsche uit te varen, zoo geheel naar haar hart sprak: ‘en ik zou terstond een voorwerp kunnen leveren, dat, geloof ik, zijn bewering ondersteunen zou. Och! lieve Emma! krijg eens even mijn krippen sjaal, die daar achter u over dien stoel hangt: - dien heeft mijn oom, die ambassadeur te Konstantinopel was, mij nog, toen ik op trouwen stond, meêgebracht: - en ik zet het alle fabrieken, iets te leveren, dat maar in de verste verte bij het ding kan halen, zoo oud als het is.’
| |
| |
Het voorwerp, door Emma Prawley voor den dag gehaald, ging bij de dames rond, die natuurlijk, 't zij ze 't meenden of niet, wel moesten toegeven, dat Mevrouw er niets te veel van gezegd had.
- ‘Wanneer de dames zich ook aan de zijde van Drenkelaer scharen,’ zeî Maurits, ‘dan ben ik een verloren man; maar wat zeit Dominee van de questie?’ Bij deze vraag zag hij Bol half smeekend aan, als hoopte hij, dat die, misschien uit zucht tot redetwisten, genegen zou zijn de beweringen van Drenkelaer te bestrijden. Maar het antwoord van Bol bewees hem spoedig, dat hij zich deerlijk had vergist.
- ‘Het spijt mij,’ zeî de predikant: ‘maar ik moet u afvallen. Het is een waarheid, op ervaring gegrond, dat elke vooruitgang, al brengt die nog zooveel goeds aan, zijn schaduwzijde heeft, en dat het materiëel genot wel niet kan verkregen worden dan ten koste van het esthetisch genot. Zoo is er niets gemakkelijker dan te bewijzen, dat, naarmate de werktuigen vermeerderd en verbeterd zijn geworden, de kunst al meer en meer is achteruitgegaan. Heugt het u nog, Maurits, toen wij voor vier jaren te zamen te Parijs waren en wij het Louvre bezochten, hoe je toen verrukt waart bij het zien van dat glaswerk van Memfis, goudgeel en donkergroen gestreept en met sterren bezaaid, en dat drie duizend jaren en meer oud is? en die donkerblaauwe, met wit en geel gevlamde fiolen uit denzelfden tijd, die alles overtreffen wat Venetiën in zijn besten tijd geleverd heeft? - Dat emailleeren, dat verglazen en verlakken, waar men thans meê bluft, was al onder de Faraoos en onder Nebucadnezar bekend, en men verstond er zich vrij wat beter op dan heden ten dage. Die begoochelende kunst om metalen, glas, gebakken aarde, ja zelfs hout te emailleeren met de heerlijkste kleuren, met karmozijn, turkoisblaauw, lazuur, zwart, wit, violet, in een woord met de kleuren van elk
| |
| |
metaal, vindt men overal terug in de potten en lijfcieraden van Theben en Memfis, in het glaswerk van Tyrus en Sidon, op de baksteenen van Ninive en Babel: en, als wij die kostbare industrie zien toegepast op gebouwen en op voorwerpen van dagelijksch gebruik, hoeveel heerlijker moeten dan niet de werken geweest zijn, aan weelde en comfort gewijd? De Fenicische flakons, die de gedaante van vogels hadden, met inschriften van alle kleuren, en die in hun vormen de zeldzaamste schakeeringen van de edelgesteenten opleverden, of die van gouden weêrschijn schitterden, al dat keurig Fenicisch glaswerk, zoo edel van vorm, zoo zacht van tinten, en waarin de fijnste cieraden op zoo onverklaarbare wijze zijn ingeblazen, overtreffen al wat een latere tijd heeft kunnen voortbrengen, en waarom? omdat in het Oosten ieder man een geboren werkman, en ieder werkman een kunstenaar is. Zie maar, hoe de arme Javaan, die nooit onderwijs in eenig vak van kunst of wetenschap genoten heeft, uit een gulden, met geen ander werktuig dan zijn zakmes, een hengselmandje, een bloem, een vogelkooi of ander voorwerp weet te snijden, even bevallig van vorm als kunstig van bewerking, en hoedanig geen fabrikant het na zal maken.’
- ‘Ja,’ zeî Mw. Mietje, ‘dat is waar; mijn Heer van Donia heeft, toen ik met Louis geëngageerd was, hem een heele verzameling van dergelijke aardigheden voor mij gezonden, en die allerliefst zijn.’
- ‘En nu,’ ging Bol voort, ‘wat moest uit den aard der zake allengskens het gevolg zijn van de uitvinding en van het meer en meer in gebruik komen der werktuigen? dat het levenlooze vermogen meer en meer de plaats innam van de denkende kracht: dat, waar men hetzelfde doel, zonder zorg, zonder moeite, zonder inspanning meende te kunnen bereiken, men van zelf, tevens met de overleveringen der kunst, alle bekwaamheid en oefening verloor. In- | |
| |
tusschen, nog eeuwen lang duurde het, dat de werktuigen slechts gedeeltelijk en alleen als voorbereidende hulpmiddelen gebezigd werden, en het beschaven, het voltooien, niet dan door menschenhanden geschiedde. 't Was met alle ambachten en bedrijven als met dat van den beeldhouwer, die wel gedoogt, dat het beeld, 't welk hij leveren moet, op geheel werktuiglijke wijze, overeenkomstig vaste afmetingen, uit het steen gehakt wordt, maar die zelf er de laatste hand aan legt en er bezieling aan schenkt. - De geheimen van de kunst, de middelen, met behulp waarvan het werk gelukken moest, en bevalligheid, welstand, harmonie verkrijgen kon, waren nog niet geheel verloren gegaan, en zij werden door den schranderen en handigen meester toevertrouwd aan den schranderen en handigen gezel. Maar nu werden de gilden afgeschaft: - de traditioneele onderwijzing ging te niet, de geheimen van 't vak raakten verloren: en weldra miste men de ervaring, zoowel als de praktijk. Meer en meer verdrongen sedert dien tijd de werktuigen den handenarbeid, en de gemakkelijkheid, waarmede thans alles wordt voortgebracht en nageäapt, vermeerdert dag aan dag de heerschende anarchie op 't gebied der kunst. Wie denkt er nog aan, dat, waar 't meubelen, waar 't kleedingstukken, waar 't huisraad geldt, de harmonie der vormen evengoed geraadpleegd moet worden, als die der kleuren, waar 't een schilderij betreft. Onze voorouders lieten nimmer na, daar acht op te slaan, en vandaar de pronkstukken, die zij ons nalieten, en die nog
den trots uitmaken van de gezinnen, waarin zij bewaard zijn gebleven. De hedendaagsche weelde poogt ze vergeefs te vervangen, door meubels, vazen, pendules en allerlei burgerlijke pracht, waar een mensch van schrikt, doch al die overdaad van cieraden en kleuren, al dat fluweel en verguldsel, al die snuisterijen en snorrepijpen op schoorsteenmantels en étagères, al die rommel in één woord, die èn stijl èn grootheid, maar die
| |
| |
vooral alle karakter mist, wordt van zijn plaats genomen en achteraf gebracht, zonder dat iemand het merkt, en laat geen enkele herinnering achter.’
- ‘Dominee, je thee wordt koud,’ merkte Esther Prawley aan, hem op het half gevulde kopje wijzende, dat hij, al doorpratende, in de hand had gehouden.
- ‘En zeer te recht herinnerje mij,’ zeî Bol, terwijl hij zich haastte, het kopje leêg te drinken, ‘dat ik hier niet genoodigd ben, om dissertaties te houden over 't verval van de kunst, maar om vergast te worden op de ons beloofde muziek. Maar wat wilje? 't Is nu eenmaal mijn vak om alleen te praten, en ik vergeet al te dikwijls, dat, wanneer [ik]'s Zondags, tot tweemalen toe, de lieden noodzaak een uur lang naar mij te luisteren, zonder dat zij een woordje meê mogen praten, ik hun ten minste in de week van mijn preêken verschoonen moest.’
- ‘O! Dominee weet wel, dat wij altijd graag naar hem luisteren, 't zij dan 's Zondags of in de week,’ zeî Esther, terwijl zij het kopje aannam, dat hij haar toereikte: ‘zal Dominee nog een kopje gebruiken?’
Bol boog zich en gaf een ontkennend antwoord, 't zij dat hij werkelijk geen dorst meer had, 't zij, dat hij aan den flaauwen toon, waarop de vraag gedaan werd, zeer goed de meening der vraagster bespeuren kon, dat het tijd was, over te gaan tot hetgeen eigentlijk het doel was der samenkomst. Werkelijk haastte zij zich, het theegoed te laten wegnemen, de piano open te slaan, en aan Nicolette, die, op de daartoe vooraf gedane uitnoodiging, haar muziek had meêgebracht, het verzoek te richten, om het gezelschap op een staaltje van haar bekwaamheid te onthalen.
- ‘Ik ben niet genoeg in de kunst gevorderd om mij te laten bidden,’ zeî Nicolette: ‘maar ik verzoek de Dames, wel te willen bedenken, dat ik nog nooit voor “de menschen” gespeeld heb.’
| |
| |
- ‘Je hebt met geen strenge critici te doen,’ zeî Eylar: ‘en “de menschen” zullen indulgentie hebben voor de debutante.’
Ondanks deze bemoedigende woorden gevoelde Nicolette toch een weinig angst, toen zij, binnengetreden, zich aan het speeltuig zette. Naauwlijks echter was zij door de eerste noten heen van een sonate, die zij dikwijls genoeg gespeeld had om gerust te wezen, dat zij niet zou haperen, of zij voelde, dat haar vrees geweken was. De piano was van vrij wat beter allooi dan het hakkebord bij Mw. Zilverman, waar zij de kunst op geleerd had, en de omstandigheid, dat zij er natuurlijk ook welluidender toonen uit haalde, dan zij gewoon was te hooren, had het gevolg, dat zij zich zelve beter dan anders voldeed. Zij speelde dan ook met steeds klimmende gerustheid en genoegen door, en had, toen zij aan het einde gekomen was, de voldoening, te bemerken, dat de betuigingen van tevredenheid, haar door de toehoorders gedaan, iets meer waren dan uitdrukkingen van loutere beleefdheid.
- ‘Ik bedank je wel, Juffrouw Zevenster,’ zeî Emma Prawley: ‘waarlijk, indien dit je début is, dan is het al heel gelukkig uitgevallen.’
- ‘'t Was charmant,’ zeî madame mère, ‘en je moogt in 't vervolg weêr voor “de menschen” spelen.’
- ‘Ik zou,’ zeî Drenkelaer, ‘de Juffrouw ten minste niet raden het voor de “dieren” te doen; zij mocht ze eens tot zich lokken, als wijlen Orfeus, en zoo'n arke Noachs om zich heen te krijgen zou wel wat lastig kunnen zijn.’
Hier naderde Mw. Mietje haar schoonbroeder Maurits, die, tegen de deur geleund, de oogen in stille bewondering op Nicolette gevestigd hield, en fluisterde hem met zuurzoete stem in het oor:
- ‘Zij heeft veel talent, en dat is gelukkig voor haar: zoo zal zij gemakkelijker een konditie krijgen.’
| |
| |
- ‘'t Is te hopen,’ mompelde Maurits, maar half gesticht met de toespeling, welke zijn schoonzuster op Nicolettes maatschappelijken toestand maakte, en waarvan de strekking hem niet ontging.
Na Nicolette kwam de beurt aan Klara van Sporkelberghe, die blijken gaf, zoo niet van eenig muzikaal gevoel, dan althans van getrouwe studie; immers zij speelde het muziekstuk, dat zij medegenomen had, volkomen onberispelijk, en de lof, haar deswegens toegezwaaid, was dan ook in allen deele verdiend. Na haar moesten de Dames Prawley wel gehoor geven aan den wensch der gasten, om ook hare gaven te doen hooren, en onthaalden het gezelschap op een quatre-mains uit Norma, dat treffelijk werd uitgevoerd. Maar nu maakte Mw. Van Doertoghe de opmerking, dat op een muziekpartij niet alleen gespeeld, maar ook gezongen behoorde te worden, en dat de Jonker van Eylar wel heusch genoeg zou zijn om, nu de dames hem op haar pianospel vergast hadden, zulks te betalen door eens voor haar te zingen.
- ‘Ik heb er in lang niets aan gedaan,’ zeî Maurits: ‘doch ik wil het nog wel eens beproeven.’
En terstond aanheffende, zong hij met een welluidende stem de bekende aria:
Vainement Pharaon dans sa magnificence, enz.
- ‘Ziezoo,’ zeî hij, toen hij geëindigd had: ‘ik heb het voorbeeld gegeven, en vertrouw, dat de Dames volgen zullen: daar is Freule Esther, of Freule Pancras, die wel zal willen beginnen: dat moedigt misschien anderen ook aan.’ Hier zag hij zijdelings naar Nicolette, als wilde hij zeggen: ‘die zingt zeker ook wel.’
- ‘Eerst de gasten,’ zeî Esther: ‘mijn zuster en ik kunnen ons van avond alleen beschouwen als de doublures aan den schouwburg, die inspringen als er gebrek is, en
| |
| |
dat is gelukkig het geval niet. Nu Pietje! je zult wel zoo vriendelijk zijn ons uit de verlegenheid te helpen.’
- ‘Ach! je weet,’ zeî Pietje Pancras, ‘dat ik alleen eenvoudige romancetjes zing:’ - en, meteen plaats nemende, zong zij, met een lief stemmetje, dat juist in harmonie was met de grootte van het vertrek, eenige vrolijke Fransche liedjes, die een aangename afwisseling te-weeg-brachten met de meer ernstige muziek, die men tot nog toe had gehoord.
- ‘En nu Nicolette!’ riep Bettemie, terwijl zij de hand op den schouder van haar nieuwe vriendin leide: ‘zij heeft mij laatst buiten pijn en banden bekend, dat zij bravoerariaas gezongen had.’
- ‘O foei!’ zeî Nicolette: ‘dat is niet mooi van u, Bettemie! - en bovendien, ik heb u alleen verteld, dat ik geprobeerd had, ze te zingen.’
Maar aan tegenspartelen viel bij de algemeene noodiging niet te denken: en zelfs Bol, die, wat hem zelven betrof, Nicolette reeds dikwijls genoeg had hooren zingen om overtuigd te zijn, dat het haar aan liefhebberij voor den zang niet ontbrak, - maar 't ook in haar belang niet onnoodig achtte, dat kenners haar hoorden en beöordeelden of zij werkelijk ook aanleg had voor den zang, moedigde haar aan om aan 't verzoek te voldoen.
Zij plaatste zich dan voor de piano en zong de cavatine van Agathe uit de Freischütz.
Reeds de keuze van dat muziekstuk deed Bol goedkeurend tegen Eylar knikken: hij meende er een bewijs in te zien, dat hun pleegkind tact genoeg had om te beseffen, hoe het, in hare pozitie vooral, stof zou kunnen geven tot min vleiende aanmerkingen, misschien tot ondeugende spotternij, indien zij debuteerde met een aria, waar veel van liefde in voorkwam, en daarom de voorkeur gegeven had aan een lied, dat des noods in een kerk tot stichting der
| |
| |
vromen kon worden aangeheven: - en 's mans tevredenheid klom, toen het ook hier dezelfde uitwerking deed: en de wijze, waarop Nicolette zich van hare taak kweet, kon ook niet wel een andere uitkomst hebben. Immers, deels omdat zij werkelijk begreep, dat een gebed niet te eenvoudig kan worden gezongen, deels, omdat zij zich niet dorst wagen aan zijsprongen, waar zij misschien niet met glans zou zijn afgekomen, zij bepaalde er zich bij, de muziek te zingen, zoo als Weber die geschreven had, maar met een stem zoo zuiver als glas, en op een toon, die genoeg te kennen gaf, hoezeer zij in den geest van den komponist gedrongen was en hoe haar hart instemde met de woorden van het lied.
Mocht alzoo iemand onder de toehoorders dat lied met meer kracht, met meer zwier, op kunstiger wijze, hebben hooren uitvoeren, zeker had het op geen hunner den indruk ooit gemaakt, dien het te-weeg-bracht, zoo als nu het in zijn reinen eenvoud werd voorgedragen. Men had geluisterd met diepe, met eerbiedige stilte, en, zelfs nadat de zangeres gezwegen had, duurde het nog een wijl, eer zich de opgewekte aandoening in een uitbarsting van bravoos lucht gaf.
- ‘'t Is jammer,’ zeî, toen het algemeen koncert van toejuichingen en gelukwenschingen wat bedaard was, Mw. Mietje: ‘'t is jammer, dat de kamer hier wat klein is: Juffrouw Zevenster heeft een stem van genoegzamen omvang om er een schouwburg- of koncertzaal meê te vullen, en ik ben overtuigd, dat, als zij er zich op wilde toeleggen, zij zeer goed carrière zou maken als chanteuse, wat stellig voordeeliger zou wezen dan aan ondeugende kinderen les te geven.’
- ‘Mevrouw is al te vriendelijk en zou mij waarlijk ijdel maken,’ zeî Nicolette: ‘maar toch, voor een groot publiek op te treden, daar zou ik wat tegen opzien.’
| |
| |
Bol keek Mw. Mietje meesmuilend aan: en, al kon hij het door haar gesprokene juist niet aan ‘al te groote vriendelijkheid’ toeschrijven, toch vond hij het niet kwaad, dat aan Nicolette - zoowel als aan anderen - haar afhankelijke stelling herinnerd werd.
- ‘En hebje wel eens duoos gezongen, Juffrouw Zevenster?’ vroeg Emma Prawley.
Het antwoord kwam er maar half verstaanbaar uit; maar toch, Nicolette moest aan de waarheid hulde doen: ja, zij had wel eens duoos gezongen, met den muziekmeester, en ook met den (getrouwden) broeder van Mw. Zilverman.
- ‘En wat kenje zoo al?’ was de tweede vraag: ‘of zingje van 't blad?’
- ‘Het laatste weet ik niet of ik wel zou durven ondernemen,’ antwoordde Nicolette: ‘ik heb den duo uit Guillaume Tell gezongen en een uit...’
Maar eer zij nog had uitgesproken, had Esther Prawley reeds in den portefeuille van het jonge meisje gesnuffeld, en er de muziek van den genoemden duo uitgehaald en tegen den lessenaar gespreid: ‘ziezoo!’ zeide zij toen: ‘als Maurits nu de partij van Arnold zingen wil, dan zijn wij klaar.’
- ‘O! dat zal hij gaarne doen,’ zeî Mw. van Hardestein: ‘die kent hij als zijn a.b.c.’
- ‘En zingt die magnifiek,’ voegde Drenkelaer er bij: ‘ik heb hem die eens te Marlheim met de dochter van den prezident hooren zingen.’
- ‘Heden, Maurits! dat hebje mij nooit verteld,’ zeî madame mère: ‘hoe heet die prezident?’
Maurits had de vraag zijner moeder niet eens gehoord, zoo druk was de beweging om hem plaats te maken naar de piano en zoo luid het gemompel van tevredenheid over het nieuwe genot, dat men zich voorstelde.
Opmerkelijk is het, hoe de kortzichtige mensch dikwerf
| |
| |
angsten koestert voor denkbeeldige gevaren en de bestaande over 't hoofd ziet. Zoo ging het hier met Mw. van Hardestein. Geen antwoord bekomende, begon zij zich ongerust te maken of er ook tusschen Maurits en de dochter van den Marlheimschen prezident - die, naar zij meende, zeker niet veel bijzonders was, - behalve de gezongene en gesprokene, woorden van teederheid gewisseld waren. De kwellende gedachte, dat hij zijn affecties daar geplaatst mocht hebben, hield haar zoodanig bezig, dat zij geheel vergat wat voor haar oogen plaats had, en hoe een duo met de bevallige Nicolette voor de rust van haar zoon, zoowel als voor haar eigen rust, dezelfde gevaarlijke gevolgen hebben kon, voor welke zij zoo beducht was. Maar zelfs al had iemand haar opmerkzaam gemaakt op de gemeenzaamheid, die langzamerhand tusschen de beide jonge lieden ontstaan was, wij gelooven niet, dat zij er kwaad in gezien zou hebben. Van een huwelijk met dat meisje, hoe lief het ook was, kon toch nooit een questie zijn.
Wat er op dat stuk in 't gemoed van Maurits omging, willen wij thans niet onderzoeken; vermoedelijk is het, dat hij voor 't oogenblik in 't geheel aan geen huwelijk dacht, of 't moest zijn aan het huwen van zijn stem aan die van Nicolette; terwijl het genoegen, 't welk hij daarin smaakte, hem weldra zoo geheel vervulde, dat hij zoowel de plaats, waar zij zich bevonden, als 't gezelschap, dat hen omringde, geheel vergat. Hij was voor 't oogenblik Arnold, en zag in haar, die met hem zong, niet anders dan de aangebeden Mathilde.
Vele moralisten, en onder hen Byron - tusschen twee haakjes gezegd, een vreemd soort van een moralist - hebben den banvloek uitgesproken over het walsen, als hoogst gevaarlijk voor de zedelijkheid; - wij zouden de thesis durven volhouden, dat een duo, en vooral een verliefde duo, een vrij wat gevaarlijker oefening is, en dat, wanneer men twee jonge lieden, van verschillende kunne en die
| |
| |
er niet kwaad uitzien, tot elkander op de meest aandoenlijke wijze, en met stemmen, die over en weder de innigste snaren van het hart in beweging brengen, elkander liefdesbetuigingen laat doen, het maar al te licht gebeuren kan, dat de duo eigentlijk een trio is, waarbij Cupido - Soulié of andere Fransche romanschrijvers van het tijdperk, waarin ons verhaal u verplaatst heeft, zouden zeggen ‘de Duivel’ - de derde partij zingt. En gewis, zoo de medewerking van die derde personaadje tot somtijds zeer beklagenswaardige gevolgen leiden kan voor de beide andere, aan den zang als zang zal zij geen kwaad doen: - ten minste zij deed het nu niet: Maurits voelde zich beter geïnspireerd dan ooit te voren met hem het geval was geweest, en Nicolette had mede het gevoel, dat het toch heel iets anders en veel aangenamer was, met hem te zingen dan met den ouden muziekmeester, die meer theorie dan stem bezat, of met den broeder van Mw. Zilverman, die wel wat stem had, maar geen theorie; en dat gevoel maakte dan ook, dat zij te meer haar best deed, ja zich zelve overtrof. Het was alleen tegen het slot, dat de aandoening, die gaandeweg haar medesleepte, wel wat sterk werd en daardoor aan haar stem een zekere beving gaf, doch, dewijl die aandoening den schijn had, met opzet te zijn aangewend om den toestand der jonkvrouw, die zij voorstelde, te schilderen, verhoogde die nog, verre van hinderlijk te zijn, de uitwerking van het geheel. - Er was dan ook een algemeene kreet van verrukking, toen de duo was afgezongen, en de Dames Prawley verklaarden, dat nu wel niets meer ten gehoore kon gebracht worden, en dat al wat men verder spelen of zingen kon, alleen zou strekken om den ontvangen indruk te bederven.
Hoe ook Eylar en Bol tevreden waren met den triomf, door hun pleegdochter behaald, zij begonnen nu ook wel eenige bezorgdheid te koesteren aangaande de gevaren eener
| |
| |
te groote gemeenzaamheid tusschen de beide jonge lieden, en hun genoegen was daardoor verre van onverdeeld. Mw. Mietje was bepaald knorrig, en keek haar schoonmoeder aan met een blik, die zooveel zeggen wilde als: ‘benje dan heelemaal ziende blind?’ Wie daar-en-tegen recht in zijn schik was, was Drenkelaer, die al meer en meer Maurits uit eigen beweging den weg zag opgaan, dien hij gewenscht had hem op te drijven.
- ‘Men mag zijn vrienden niet benijden,’ zeide hij zachtjes tegen Bettemie: ‘maar toch, ik mag mij wel over de grilligheid van 't lot beklagen, dat den één zoo boven den ander begunstigt. Wat behoefde het aan Maurits, bij de gaven van geboorte en fortuin, nog een stem te schenken, die alleen in staat zou zijn hem fortuin te bezorgen en de Hemel weet hoeveel ridderorden bovendien? Had ik arme drommel die stem gekregen, ik zou dan ook geholpen zijn en ging terstond moeite doen om aan den grooten opera te Londen een engagement te krijgen. En omgekeerd, hoe jammer, niet waar Freule? dat Maurits nu zijn vokatie manqueert en niet met Juffrouw Zevenster een kunstreis kan gaan doen! Wat zouden zij een effekt maken.’
- ‘Ik weet het niet,’ zeî Bettemie: ‘wij moeten aannemen, dat alles zoo geschikt is als het behoort te zijn, en maar tevreden zijn ieder met zijn bescheiden deel. - Maar vindje niet, dat Nicolette beeldig zingt?’
- ‘Voortreflijk,’ antwoordde Drenkelaer: ‘en te haren opzichte erken ik, dat het lot weêr billijk is geweest. Maar zingt de Freule zelve niet?’
- ‘Ik? - Neen, volstrekt niet,’ antwoordde Bettemie: ‘en daaruit kunje dan ook weêr zien, dat het lot niet zoo geheel onbillijk handelt. Ik heb nu weêr het voordeel, dat ik mij, uit een stoffelijk oogpunt beschouwd, minder over mijn toekomst te bekommeren heb - en zoo is, volgens het stelsel van Azaïs, in alle dingen kompensatie.’
| |
| |
- ‘De Freule zou mij zeker zeer flaauw vinden,’ zeî Drenkelaer, ‘indien ik haar zeide, dat zij nog gaven genoeg bezit om des noods èn die van de fortuin èn een stem als Juffrouw Zevenster te kunnen ontberen: - en toch is het zoo.’
- ‘'t Was volstrekt mijn doel niet, naar een kompliment te visschen,’ zeî Bettemie, op een drogen toon: ‘en toch begrijp ik, dat je, als een welopgevoed heer, niet anders zeggen kon.’
- ‘Nu benje onbarmhartig, Freule!’ zeî Drenkelaer, haar met een weemoedigen blik aanziende: ‘wat ik zeî, dat meen ik ook.’
- ‘Nu; wij zullen het er dan maar bij laten,’ zeî Bettemie, eenigszins verlegen; want zij vreesde, door haar wel wat scherpe uitdrukking, Drenkelaer gekwetst te hebben, wat hij dan toch, meende zij, niet verdiend had. Hij van zijn kant, zeer goed bespeurende wat er bij haar omging, begreep, zich nu ook te moeten houden, als trok hij zich haar gezegde werkelijk aan, en een beleefde buiging met het hoofd makende, verwijderde hij zich en ging Nicolette gelukwenschen met haar succès.
De bediende der Dames Prawley had in eene der pauzen tusschen de muzikale uitvoeringen, een kruierwijnsvat benevens eenige vruchten en gebak binnengebracht, en dewijl de gasten, sedert dat men muziek was begonnen te maken, nog al door elkander geloopen en geen vaste zit- of staanplaats gehad hadden, en de Dames Prawley het zoo druk hadden met de honneurs van de piano te doen, dat zij er schier door vergaten, behoorlijk de honneurs te doen van de gereedstaande versnaperingen, zoo waren deze laatsten bijna onaangeroerd gebleven, tot groot verdriet van den Heer Van Bloff, die van oordeel was, dat niet alleen het oor, maar ook het verhemelte op zijn tijd gestreeld behoort te worden. Reeds een- en andermaal had hij een bescheiden
| |
| |
vraag gedaan, of de kelen, die zich zoo uitsloofden, niet eens gesmeerd moesten worden, en niet weinig in zijn schik was hij, toen het gezelschap zich eindelijk weder om de tafel vereenigde en de glazen gevuld werden. Ongelukkig voor hem was het reeds laat geworden: de rijtuigen kwamen voor, en, dewijl de paarden van Mw. Van Doertoghe niet tot die soort van trekdieren behoorden, die men kan laten wachten, gaf de oude Mevrouw al spoedig het sein tot den aftocht. Haar voorbeeld om zich huiswaart te begeven werd nu spoedig door de overigen, deels te voet, deels met rijtuig, gevolgd, en de muziek-soirée was ten einde geloopen - over 't geheel bij hen, die er aan deel hadden genomen, de aangenaamste herinneringen achterlatende. |
|