| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Gesprekken onder de wandeling.
Nadat de dampende koffie in 't fijnste porcelein was rondgediend sloeg de gastvrouw een wandeling voor, tot niet geringe vreugd der meeste genoodigden, die zeer naar frissche lucht begonnen te verlangen. Men daalde den stoep af en sloeg een berceau in, dat, in de geschoren haag naast het huis, de poort vormde, die tot een laan van fraaie kastanjeboomen geleidde.
Het gezelschap was in groepen afgedeeld. Mw. Van Doertoghe ging als wegwijster aan 't hoofd, met Eylar, den Baron, Mw. van Sporkelberghe en Emma Prawley. Dan volgden op eenigen afstand Mw. van Hardestein met den predikant, Esther Prawley, en Joris van Valteren; de overigen weder meer achterwaarts.
- ‘Ik geloof,’ zeide lachende madame mère tegen Bol, ‘dat de jonge lieden ons het genoegen van de wandeling gaarne prezent zouden doen.’
- ‘Wat meent Mevrouw?’ vroeg Bol.
- ‘Wel! zieje niet, Dominee! die schuinsche blikken, die ze mekaêr toewerpen?’
- ‘Inderdaad,’ zeî Bol, na omgekeken te hebben, en nu begrijpende waar zij heen wilde.
- ‘Ja,’ hernam Mw. van Hardestein, ‘ik zag zoo even,
| |
| |
hoe Maurits, met een verschrikt gelaat, zijn hand leî op die van Gerard van Steenvoorde, toen deze, bij 't afkomen van den stoep een cigaarkoker had uitgehaald. 't Was gelukkig, dat Mw. Van Doertoghe de manoeuvre niet gezien had: 't ware genoeg geweest, om den armen Gerard voor altijd elke aanspraak op een invitatie op Doornwijck te doen verbeuren.’
- ‘Nu!’ zeî Esther Prawley: ‘'t is dan toch ook akelig, dat de jongelui zoo aan die cigaren verslaafd zijn.’
- ‘Ho! lieve Esther! zeg er niet te veel van,’ hernam madame mère: ‘ik hou dol van een cigaar: en ik zou er wat voor geven, dat ik er nu een rooken mocht...maar een zware havanah; geen damescigaartje of rolletjes papier.’
- ‘Maar,’ hernam Esther: ‘ik begrijp de vijandschap van Mw. Van Doertoghe tegen de cigaren niet, daar toch wijlen mijn Heer een groot liefhebber van rooken was, altijd met de pijp in den mond. Mevrouw moest dus aan de tabakslucht gewend zijn.’
- ‘Mevrouw,’ zeî Bol, ‘is van de leer der Wechabieten, die maar twee doodzonden kennen, t.w. het dienen van meer dan eenen God en het “toeback-drincken” gelijk men oudtijds hier het rooken placht te heeten; met dat al, 't zijn speciaal de cigaren, die Mevrouw verafschuwt; want, wanneer ik hier een bezoek doe, verschijnt er regelmatig, te gelijk met de madera, een zilveren tabakskistje met een lange pijp, waarvoor ik even regelmatig bedank.’
- ‘Kunje dat van je verkrijgen, Dominee?’ vroeg Esther: ‘zulk een liefhebber van rooken! een pijp afslaan als zij u wordt aangeboden!’
- ‘'t Klinkt wat verwaand misschien; maar mijn trek tot rooken wordt bij die gelegenheid overwonnen door mijn afkeer van een gewoonte, die vele lieden hebben, om predikanten te beschouwen als lieden van een andere soort als de rest. Ware er nog in de onderscheiding, welke men ons
| |
| |
door de aanbieding van die pijp bewijst, iets streelends voor onze eigenliefde gelegen, dan zou ik mij die laten welgevallen; maar 't is juist omgekeerd. Wanneer ik zie, dat de tabak, in huizen, althans in kamers, waar die anders kontrabande is, alleen en bij uitsluiting verschijnt ter eere van den predikant, dan kan ik zulks niet toeschrijven aan eenig gevoel van hoogachting voor onzen stand of voor onze persoon; maar alleen aan een soort van medelijdende inschikkelijkheid met de kwade hebbelijkheid, die men bij ons onderstelt. Aan die onderstelling, dat wij predikanten juist meer dan andere lieden slaven zouden zijn van zoodanige rook-manie, mag ik geen voedsel geven. Wordt het onfatsoenlijk geächt te rooken, wanneer men een bezoek brengt, en vooral bij vrouwen, dan blijft het onfatsoenlijk, al wordt het door een predikant gedaan, en dan wordt zelfs de gedachte, dat hij zich niet van een onfatsoenlijke handeling kan spenen, beleedigend voor hem. Ik rook dan ook nooit, dan bij lieden die 't zelve doen, en alleen op die plaatsen, waar zij zelve gewoon zijn het te doen.’
- ‘En dan nog alleen de pijp,’ zeî madame mère.
- ‘Heden!’ vroeg de Jonker van Valteren: ‘rookt Dominee nooit cigaren?’
- ‘Maar zeer zelden,’ antwoordde Bol: ‘ik ben nog wat ouderwetsch uitgevallen, en hou die naked beauties, zoo als Byron de cigaren noemt, voor een pest, die evenveel kwaad doet in onze maatschappij, als de kinderziekte, de loterij of de Fransche romans.’
- ‘Dominee! Dominee! dat is weêr overdrijving,’ zeí Emma Prawley.
- ‘Maar wat hebben die arme cigaren dan gedaan?’ vroeg Gerard van Steenvoorde, die gedurende het gesprek achterop was gekomen.
- ‘Ja! wat hebben zij gedaan?’ vroegen verscheidene anderen, die, bespeurd hebbende, dat Bol iets gezegd moest
| |
| |
hebben, dat aandacht wekte, nu van verschillende kanten de groep waren komen vergrooten.
- ‘Een paradox!’ zeide Pietje Pancras: ‘wij weten, dat Dominee daarvan houdt.’
- ‘Neen,’ antwoordde Bol: ‘een feit, dat eigentlijk geen bewijs behoefde voor wie zijn oogen niet willens en wetens voor 't licht gelieft te sluiten. Ik zal hier niet aankomen met de argumenten, die, inzonderheid door de Engelsche Matigheidgenootschappen, tegen het rooken in 't algemeen zijn aangevoerd, als verleidde het, doordien het de keel opdroogt, de lieden tot den drank: ik durf niet beslissen, in hoeverre zij streek houden en zou, behalve mij zelven, een aantal lieden van studie kunnen noemen, die op hun kamer den geheelen morgen zitten rooken zonder ooit hun keel te bevochtigen. Evenmin zal ik hier uitweiden over de schrikkelijke gevolgen, die, sedert de cigarepijpjes uit de mode zijn geraakt, uit het rooken van giftige cigaren zijn ontstaan: of over het verzwakken van 't gezicht, dat sommigen toeschrijven aan den tabakswalm, die te dicht langs de oogen opstijgt: ik zie, tegen-over geneesheeren, die tegen 't rooken prediken, er anderen, die altijd, zelfs als zij bij hun patiënten rondgaan, aan een cigaar lurken, en ik wil hun liever die questie onderling laten uitmaken. Waar ik het oog op heb is op den invloed van den cigaar op de gezelligheid. In de dagen, toen men nog alleen tabak rookte en de cigaren niet of nog maar weinig kende, waren er velen, ja, aan hun pijp verslaafd; doch zij rookten t'huis, of in hun bijeenkomsten van Heeren. Ging men naar den schouwburg, naar bals of koncerten, niemand, ook zelfs de gedetermineerdste rooker, die, gedurende den tijd dat hij er doorbracht, zich niet van zijn liefhebberij moest en kon spenen. Immers maar enkele van de lokalen, tot dergelijke uitspanningen ingericht, hadden bijzondere rookkamers, waar men pijpen bekomen kon, en, zoo de
| |
| |
vriend van de pijp al op de jacht of vinkebaan het neuswarmertje uit de koperen tabaksdoos halen en opsteken kon, hij kon dat op de straks vermelde plaatsen, zelfs in de pauzen of entractes, moeilijk doen. Het gevolg was, dat de rookers, enkelen uitgezonderd, die men met den vinger aanwees, de gave der onthouding verkregen: de jonge lieden bleven bij 't gezelschap en lieten de dames niet aan haar lot over. Sedert de cigaren zijn uitgevonden, of liever, sedert zij in steeds toenemende hoeveelheid zijn verspreid, heeft in den staat van zaken een omwenteling plaats gehad. De cigarekokers zijn altijd bij de hand, en de rooker heeft, vooral ten gevolge van een niet min noodlottige uitvinding, die der stikwalm verspreidende lucifers, altijd het middel in zijn zak om zijn trek terstond bevredigd te zien. De schouwburgen zijn rookketen geworden, waar hij, in een gemakkelijken leunstoel gezeten, de voorstelling al dampende bijwoont; of, is hem de vergunning daartoe ontzegd, dan wipt hij telken oogenblik naar de koffiekamer om “twaalf haaltjes” te doen. Gaat men op een maaltijd, de gastheer zelf noodigt u na de koffie uit, op zijn kamer een cigaar te komen rooken. Op straat, waar vroeger geen fatsoenlijk mensch met een pijp liep, vertoont zich de rooker, - o gruwel! dikwijls als hij zijn vrouw of zijn meisje aan den arm heeft - met een cigaar in den mond, in de omnibussen zijn zelfs de pijpen verboden, terwijl de cigaren worden toegelaten: op de openbare scholen ziet men de onderwijzers, op bureaux de geëmploijeerden, met cigaren. Op partijen hunkert men naar een vrij oogenblik of men maakt nu en dan een slipper om in tuin of binnenplaats zijn lust te boeten. Gaat men op reis naar een plaats, die men niet kent, de eerste vraag, die men richt tot hen die er bekend zijn, is niet: “wat is er belangrijks te zien?” maar: “hoeveel cigaren mag ik bij mij hebben zonder bekeurd te worden?”
- In één woord, de cigaar is de
| |
| |
septer, de tooverroede, die alles beheerscht. En wat is het gevolg? Geen vrouw, die bij den rooker, zelfs geen meisje, dat bij haar minnaar meer opweegt tegen den cigaar. Vrouw en dochters zouden gaarne naar de opera of 't koncert gaan, maar dan is de man verplicht, althans 't grootste gedeelte van den avond, zijn cigaar op te offeren: hij wil dus liever naar de Variétés: en zoo hebben de dames de keus, alleen t'huis te blijven, of naar een afschuwelijke tabagie te gaan, waar zij misselijk worden of hoofdpijn krijgen van den rook, en van waar zij t'huis komen met doeken en japonnen, die een week in den tocht moeten hangen om de tabakslucht kwijt te raken. Beschaafde kringen worden door de jonge lieden geschuwd: zij kunnen daar aan hun rookliefhebberij niet botvieren: zij nemen dus hun toevlucht tot de zoodanige, waar hun cigaar geen reden tot uitsluiting is: en zij missen op die wijze hetgeen alleen in staat is, hun hart en verstand behoorlijk te ontwikkelen, den omgang namelijk met fatsoenlijke vrouwen. Maar ook op deze laatsten heeft dat hokken onder elkander, waartoe de mans haar verplichten, een nadeeligen invloed: zij leeren niet, of zij vergeten, hoe zich in gezelschap van heeren te gedragen, en zijn in hun bijzijn niet meer op haar gemak: de kring harer gedachten verruimt zich niet: zij steken de hoofden bijeen, om koffiepraatjes te houden of zij winden elkander op tot overdrijving en mystieke droomerijen. - Is mijn tafereel te sterk gekleurd? Ik geloof het niet, en ik hoop nog te beleven, dat, even gelijk men zich hier te lande bezig begint te houden met het vormen van genootschappen tegen 't jeneverdrinken, men er op gelijke wijze zal oprichten tegen den cigaar. En zie maar,...heb ik meerdere bewijsgronden noodig? - Daar zijn de jonge dames al van de helft harer cavaliers verstoken, die, wed ik, naar den stal zijn gegaan, quasi om de paarden te zien, maar
eigentlijk om een cigaar te gaan rooken,...
| |
| |
en daar hebje er een, die mijn bewijs versterkt en 't gegeven voorbeeld volgt.’
En inderdaad, Gerard van Steenvoorde had getoond, hoe goed hij met de predikatie van Bol zijn voordeel gedaan had, en, zoodra hij van den stal hoorde, rechts-om-keert gemaakt om er ook heen te snellen.
- ‘Stil! Laat Mw. Van Doertoghe 't maar niet merken,’ zeî Mw. van Hardestein.
- ‘Ik vrees, Mevrouw! dat zoo Mw. Van Doertoghe zelve niet zwicht voor de heerschende mode, zij nog gevaar loopt, alleen haar vrouwelijke genoodigden op haar diners te zien verschijnen en te moeten hooren, dat de mans, door ongesteldheid, door onverwachte bezigheden, of door welke andere redenen als uitvluchten kunnen uitgedacht worden, verhinderd zijn van haar beleefdheid gebruik te maken.’
- ‘'t Kan licht gebeuren, dat Dominee waarheid spreekt,’ zeî Pietje Pancras: ‘Mevrouw is onverbiddelijk op het stuk van 't rooken.’
- ‘Maar mij dunkt,’ merkte Juffrouw Leentje aan: ‘als haar man een liefhebber van de pijp was...’
- ‘Dat was hij,’ antwoordde Pietje: ‘maar de goede man dorst nooit met zijn pijp een voet buiten zijn studeerkamer zetten. Hij rookte; maar zij zag het nooit, en veinsde 't niet te weten.’
- ‘En zoo behoort het,’ zeî Bol: ‘ik heb achting voor een vrouw, die haar man leert, geen slaaf te zijn van zijn liefhebberijen...en ik heb achting voor Maurits, die van den slechten weg terugkeert en de Dames weêr komt opzoeken.’
- ‘Ja waarlijk!’ zeî Mevrouw Mietje, een bedenkelijk gezicht zettende: ‘daar is Maurits!’
Werkelijk was het Maurits, die het gezelschap achterop kwam geloopen. Niet alleen de trek naar een cigaar, maar de zucht, in een officier bij de rijdende artillerie zeer ver- | |
| |
schoonbaar, om de paarden, zoo van Mw. Van Doertoghe als van haar gasten, in oogenschouw te nemen, had hem naar den stal doen gaan. Niet lang echter had hij zich daar bevonden, toen hij bemerkte, dat Drenkelaer, die eerst verklaard had, meê te zullen gaan, bij de dames was gebleven: 't zij door argwaan, 't zij door jaloezie gedreven, smeet hij zijn cigaar weg, liet Roelof van Valteren en Jan van Steenvoorde bij de blessen van den Baron en holde, wat hij hollen kon, naar het gezelschap toe.
- ‘Ja! ik dacht wel, dat hij terug zou keeren,’ mompelde Drenkelaer, zonder het woord tot iemand in 't bijzonder te richten, maar zoo, dat Mevrouw Mietje, Bettemie en de Freule van Sporkelberghe 't zeer goed hooren konnen. Alleen Nicolette hoorde 't niet.
- ‘Ik dacht, dat je de paarden zoudt zijn komen zien,’ zeî Maurits tot Drenkelaer, half lachende, half verwijtende.
- ‘Neen,’ antwoordde Drenkelaer: ‘sedert wij te Marlheim de eer hebben, dat de rijdende artillerie bij ons ligt, kan ik daar alle dagen paarden genoeg zien; maar het is daar-en-tegen te zelden mijn lot, mij in 't gezelschap van dames te bevinden, en dat moetje mij nu niet misgunnen.’
- ‘Recht galant,’ zeî Esther Prawley ter zijde tegen Mw. van Eylar: ‘dat schijnt een beleefd heer, Mietje!’
- ‘Ja,’ antwoordde Mw. Mietje: ‘ik heb hem een paar keer ontmoet en vind hem een charmant jong mensch.’
- ‘Nu!’ hervatte Maurits, wiens eenig doel was geweest, een gemeenzaam gesprek tusschen Drenkelaer en Nicolette te voorkomen, ‘ik heb ze juist ook meer gezien’ - de paarden, meende hij - ‘en ik vind, dat je au fond gelijk hebt.’
- ‘Te meer,’ viel Bettemie in: ‘omdat wij mijn Heer Drenkelaer hier kunnen wijzen wat hij misschien zelden of nooit gezien heeft in 't vak van vogels van alle veêren en kleuren.’
| |
| |
- ‘Ik heb meermalen de menagerie van Doornwijck hooren roemen,’ zeî Drenkelaer: ‘maar zelfs al had ik nooit een voet in Artis gezet, dan nog hoop ik niet verdacht te worden, mij bij de paauwen en fazanten meer dan bij de dames te vermaken.’
- ‘Wij dienen wel allen te nijgen,’ zeî lachende madame mère, ‘voor de fraaie komplimenten, die mijn Heer ons maakt.’
Nicolette dacht bij zich zelve om de waarschuwing, die zij van Mw. Zilverman en om die zij van Maurits ontvangen had en vond de komplimenten te flaauw om gevaarlijk te zijn.
Men was nu door een getralied hek de menagerie binnengetreden, die inderdaad door weinige in Nederland geëvenaard, door geene overtroffen kon worden. Meer soorten van gevogelte mocht men in een diergaarde ontmoeten; maar bijna nergens zulk een overvloed van elke soort. Overal wemelde en krioelde het van paauwen en paauwiezen, van goud- en zilverlakensche fazanten, van bontkleurige patrijzen, van honderden vogels, tot het hoendergeslacht behoorende; terwijl in de hier en daar verspreide vijvers, of in de waterpartij, die de afgesloten gaarde gedeeltelijk bespoelde, cierlijke witte zwanen en bergeenden zwommen, en eilandjes dreven met meerkoeten, pluvieren en andere watervogels. Al de gasten betaalden dan ook aan Mw. Van Doertoghe den tol hunner bewondering, die zij als een verwachte hulde ontving: en toch waren er weinigen, die niet spoedig hun bekomst hadden van de groote revue, die hier gehouden werd, zelfs Freule Klara, die, hoe ook ingenomen zij met haar eigen vogeltjes was, bitter weinig gaf om die van anderen. Misschien was Nicolette, voor wie deze rijke verzameling al het voordeel der nieuwheid had, de eenige, die er recht vermaak in schepte. Zij keek dan ook haar oogen uit en deed allerlei vragen aan Pietje Pancras en
| |
| |
Bettemie, die hier t'huis waren. Mw. Van Doertoghe, die altijd gestreeld was, als men haar volière bewonderde, bemerkte spoedig het ongeveinsd genoegen op van het jonge meisje, en vond er behagen in, haar op de minzaamste wijze in de natuurlijke historie van haar vogels in te wijden. Doch zoo dit zeer streelend was voor de eigenliefde van Mevrouw en tevens leerzaam voor Nicolette, het was minder vermakelijk voor de andere gasten, die alras begonnen uit te zien naar het oogenblik, dat men weêr buiten de menagerie komen zou, welke echter niemand dorst verlaten, zoolang de vrouw des huizes er zich bevond.
Er was echter nog een onder de gasten, die, ofschoon in den grond tamelijk onverschillig omtrent het gevederde geslacht, even ijverig als Nicolette luisterde naar de vertoogen van Mw. Van Doertoghe. Drenkelaer wilde de gunst der tante van Bettemie verwerven en dacht niet beter te kunnen doen, dan haar stokpaardje te vleien. Gelukkig had hij als knaap de liefhebberij gehad van duiven te houden en was hij, toen hij nog inwoonde bij de nicht, die hem had opgevoed, met de verzorging der kippen belast geweest: zoodat hij de primae lineae der ornithologie bezat; hij wist eenige recepten tegen de pip en andere ongesteldheden der vogelen, en waagde het, die, met groote zedigheid en als schoorvoetende, aan het welwikkend oordeel van Mevrouw te onderwerpen; al 't welk deze zoo wel geviel, dat zij, toen eindelijk het met smart door het gezelschap verlangde tijdstip gekomen was, waarop men de menagerie weder verliet, tegen Bol in 't geheim zeide: ‘een recht beschaafd jong mensch, die mijn Heer Drenkelaer. Men kan toch aan hem merken, dat hij van goede familie is en noch dat vulgaire heeft dat de parvenus, noch dat plompe, dat die landjonkers onderscheidt.’
- ‘Neen Mevrouw!’ zeî Bol, lachende: ‘noch dat triviale, dat de Overijselsche winkeliers aankleeft.’
| |
| |
Mw. Van Doertoghe gevoelde den steek, en, ware die door een ander haar toegebracht, zij had al het wicht van haar verontwaardiging op den ontijdigen spotter doen nederdalen; doch Bol was om zijn stand bij haar een bevoorrecht persoon en om zijn karakter de eenige misschien, voor wien zij bang was. Zij was echter de vrouw niet om zich uit het veld te laten slaan en, den glimlach van Bol met een glimlach beäntwoordende, zeide zij:
- ‘Ook dat niet, Dominee! - Er zijn intusschen altijd uitzonderingen, zoo ten goede als ten kwade: en zoo er aan den Predikant van Hardestein geen winkellucht meer aankleeft, zal er daar-en-tegen onder de Amsterdamsche patriciërs wel een enkele zijn, dien men voor een winkelier zou aanzien. Maar het is, geloof ik, een spreekwoord, dat de uitzondering den regel bevestigt, niet waar?’
Terwijl men nu de wandeling door de fraaie dreven van Doornwijck voortzette, begon de lucht, die tot dien tijd helder geweest was, te betrekken, en weldra vielen er eenige droppelen; zoodat Mw. Van Doertoghe voorstelde, in de berceaux te toeven, tot het noodig getal regenschermen was gehaald. Die berceaux, in den stijl van Le Nôtre ingericht, en hoedanige men voorheen op alle hofsteden vond, waren ruim, breed, en zoo dicht bewassen, dat men er, wel een uur lang, den zwaarsten stortregen kon tarten.
- ‘'t Mag niet nieuwerwetsch zijn en stijf,’ zeî de oude Heer Van Bloff, bij mirakel eens het stilzwijgen brekende: ‘maar 't is maar een mooie uitvinding, die berceaux.’
- ‘Maar is het niet de natuur geweld aandoen?’ vroeg Emma Prawley, die nog al sentimenteel was.
- ‘Lieve Freule Emma!’ zeî Bol: ‘wij moeten wel weten wat wij te verstaan hebben onder die uitdrukking: ‘geweld doen aan de natuur. Zoo wij in alles de natuur waren blijven volgen, liepen wij nog in 't kostuum, zoo niet van Adam en Eva, dan althans in dat van de Vuur- | |
| |
landers, of, zoo het koud werd, in dat van de Laplanders of Samojeden: wij aten 't vleesch raauw en de moeskruiden ongestoofd: en wij lieten Gods water over Gods akker loopen. Waar beschaving zetelt, ontstaan de kunsten, en de kunsten kweeken wederkeerig de beschaving aan. Welk mensch van smaak ziet zijn tuin graag in het wilde groeien? Je zult immers zelve in den uwen de paden laten opharken en de boomen laten snoeien, juist omdat de natuur het niet doet.’
- ‘Goed!’ viel Eylar in, Freule Emma te hulp willende komen: ‘maar daar is hier geen spraak van. Niemand zal betwisten, dat de kunst de natuur moet leiden, moet veredelen, somtijds moet tegengaan; maar wat de Freule bedoelt, en wat ik met haar eens ben, is, dat men de natuur niet verminken moet. Wanneer ik een waterpartij zie als die op Hardestein, zich met bevallige bochten tusschen de glooiend opgaande, welig beplante boorden slingerende, om achter het hooge geboomte te verdwijnen, dan zie ik daarin een triomf der kunst, die, door den loop van dat water te bepalen, door weg te ruimen wat het uitzicht belemmerde en bij te voegen wat tot verfraaiing dienen kon, mij een schouwtooneel aanbiedt, waarbij ik de illuzie heb, dat ik een natuurlijke, breede rivier voor mij heb, die kronkelend door het landschap spoelt. Zie ik daar-en-tegen een grooten vijver, met zes of acht meer of min grillig gefatsoeneerde en regelmatig geflankeerde hoeken en zijden, dan zie ik wel de kunst, maar die de natuur bedorven heeft; want zóó doet zich geen werkelijk meertje voor. Evenzoo, waar ik een geschoren of op Zaanlandsche wijze gesnoeide haag zie; want zoo groeien geen boomen.’
- ‘Ik zal de Zaanlandsche tuintjes niet verdedigen,’ zeî Bol: ‘noch iets in mijn bescherming nemen, dat poppig en lachverwekkend is: ook wanneer je gewaagt van de aangename uitwerking, te-weeg-gebracht door de nabootsing der natuur, ben ik het geheel met u eens. Maar je waart be- | |
| |
gonnen met het verwijt, dat hetgeen ik zeide aangaande het wieden van onkruid en het harken van paden niets ter zake deed, en, met verlof, dat oordeel was te voorbarig; want het was u niet bekend, welke gevolgen ik daaruit trekken wilde.’
- ‘Ik luister,’ zeî Eylar.
- ‘Wel!’ vervolgde Bol: ‘vooreerst, dat de woeste natuur ons op den duur niet behaagt, en wij die willen zien opgeknapt door de kunst. Nu kan de kunst haar, al naar de behoefte, een lossen, bevalligen, zwierigen, of wel een regelmatigen, deftigen, statigen vorm geven. In kleine tuinen of lustplaatsen kunnen, bij den aanleg, alleen slingerpaden, kronkelende partijen, verscheidenheid van plantsoen, in dichte groepen afgedeeld, in aanmerking komen, omdat daarmede het oog misleid en de lokaliteit uitgestrekter schijnt dan zij werkelijk is: met rechte lanen, stijve hagen, regelmatige perken en vijvers brengt men te-weeg, dat het geheel terstond overzien wordt en alzoo nog kleiner schijnt dan het is. Maar kan men over een uitgebreid terrein beschikken, zoo als b.v. te Versailles het geval was, dan geven juist die hooge, breede, rechte lanen, met hun grastapijt in 't midden, een denkbeeld van ruimte en verhevenheid: in die regelmatige vijvers zien wij dan niet zoozeer waterpartijen, als wel reusachtige bekkens: de geschoren hagen en berceaux stellen ons niet voor wat zij waarlijk zijn, te weten, groene boomen, waar men een stijven vorm aan gegeven heeft, maar muren en gaanderijen, tot wier opbouw men, in plaats van kalk en steen, levende beuken of linden gebezigd heeft: en, in stede van te zeggen: “wat is het jammer, dat men die boomen in hun natuurlijken groei belemmerd heeft!”, zegt men: “wat was het een grootsche gedachte, aldus, ter bevordering der perspektief, wanden van groen gebladerte te scheppen, en, in plaats van steenen of houten beschutting tegen zonnebrand of regen,
| |
| |
groene bladgewelven.” Wel is waar, men ontvangt denzelfden indruk niet, als dien een aanleg in modernen stijl te-weeg-brengt; maar die indruk werd ook niet bedoeld. Wij vinden het landschap, dat wij voor ons hebben, niet lief, lachend, bevallig; maar wij vinden het statig, grootsch, koninklijk: - en dat is wat de stichter wilde. Maar dan is er nog iets: de wetenschap, dat er jaren hebben moeten verloopen, eer die beuken of linden hun wasdom bereikt en tot hagen of berceaux gefatsoeneerd kunnen worden, en dat zij aanhoudende zorg en onkosten vereischen om niet te vergroeien, die wetenschap, zeg ik, geeft ons de bewustheid, dat wij op het park of landgoed staan van een vorstelijk, althans van een aanzienlijk geslacht, waar de eigenaar, die 't eerst den aanleg gelastte, minder voor zich zelven dan voor zijn nakomelingschap planten en snoeien liet. Alleen hij, die in de eerste plaats den luister van zijn geslacht voor oogen heeft, legt buitenplaatsen in den stijl van Le Nôtre aan: en wie een buitenplaats, in dien stijl aangelegd, modernizeert, de vijvers tot waterpartijen, de hagen tot boomgroepen doet omwerken, slaagt er alleen in, bij de bezoekers de overtuiging te-weeg te brengen, dat zij niet langer de zomerrezidentie van eenig adellijk geslacht voor zich hebben, maar de villa van dezen of genen rijk geworden nabob of spekulant, die zich haasten wil, te genieten, omdat hij morgen wellicht zijn geld weêr kwijt is, en die zich althans over zijn nageslacht in 't minste niet bekommert.’
- ‘In allen gevalle,’ zeî Esther Prawley: ‘zouden wij thans hoogst ondankbaar zijn, tegen de berceaux te knorren, nu zij ons tegen den regen beveiligen.’
- ‘Dominee vergeet nog een der voornaamste voordeelen van de berceaux,’ fluisterde Drenkelaer Maurits in 't oor: ‘namelijk, dat zij de geschiktste gelegenheid aanbieden om te vrijen, en, waar Hooft zegt:
Indien dit boschje klappen kon,
| |
| |
heeft hij zeker, om de maat, boschje voor berceau geschreven.’ - En met deze woorden sloop hij naar de plaats, waar Bettemie en Nicolette, in een donkere nis verscholen, zacht met elkander stonden te snappen. Hij onderstelde, dat Maurits hem spoedig volgen zou, en deze liet inderdaad zich niet lang wachten. Het onderhoud, dat het viertal te zamen voerde, was echter kort van duur; want spoedig kwam de tuinknecht, die naar het heerenhuis was gezonden, met ettelijke regenschermen en mantels terug, onder welker bedekking men zich huiswaarts begaf. Naauwlijks was hier het eerste kopje thee gedronken, of reeds kwamen de rijtuigen voor, en niet lang duurde het, of, na de gewone plichtplegingen, bij het afscheidnemen vereischt, verwijderden zich de genoodigden weder zoo als zij gekomen waren, met dit onderscheid echter, dat Maurits bij 't naar huis gaan het mennen aan den koetsier overliet en in de (nu gesloten) kales plaats nam. Hij kon daarvoor de zeer gezonde reden aanvoeren, dat hij zijn overjas had vergeten meê te nemen en niet doornat wilde worden; maar velen uit het gezelschap gaven er een andere uitlegging aan, en Mevrouw Mietje van Eylar zeî in 't naar huis rijden tot haar man:
- ‘Ik weet wel, dat ik een dom mensch ben en dat mijn woorden niet geteld worden; maar ik vrees toch, dat mijn voorgevoel bewaarheid zal worden, en dat je pleegkind - misschien onwillekeurig, wat ik niet beslissen wil - het paard van Troje zal zijn, dat alles op Hardestein in opschudding brengt.’
- ‘Ik hoop van beter,’ was alles wat Eylar antwoordde; maar hij dacht in zijn hart, dat Mietje wel gelijk kon hebben. |
|