| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Een diner bij Mevrouw Van Doertoghe.
Ten dage, dat het diner bij Mw. Van Doertoghe plaats zou hebben, stonden er klokke half vijf aan de pastorie twee rijtuigen voor de deur, om den predikant en zijn dames in 't voorbijgaan af te halen. Het eene was een coupé, waar madame mère in gezeten was en Bol verzocht werd nevens haar plaats te nemen: in het andere, een ruime kales, kwamen Juffrouw Leentje en Nicolette te zitten, met Drenkelaer tegen-over zich. De koetsier had zijn zetel op den bok voor deze reis aan Maurits ingeruimd en zich met het kattebakje beholpen.
- ‘En nu, Juffrouw!’ zeî Drenkelaer, toen het portier dichtgeslagen, de zweep over de paarden gelegd en het rijtuig in beweging was, tegen Leentje, ‘zal het uwe taak zijn, de honneurs te doen van den weg; want ik geloof, dat Juffrouw Zevenster even weinig bekend is als ik met de wonderen, die wij zullen komen te zien.’
- ‘Och ja, als 't u belieft, Juffrouw,’ zeî Nicolette.
- ‘Och! daar deug ik niets voor,’ antwoordde Leentje: ‘ik vergeet altijd de namen van plaatsen en personen; maar
Die 't weet en 't zeggen kan.’
| |
| |
- ‘Neen, niet Maurits,’ zeî Drenkelaer, met inzicht: ‘die moet naar zijn paarden kijken.’
- ‘Heb daaromtrent geen zorg,’ riep Maurits, terwijl hij even omkeek; ‘zoo wild zijn de paarden niet, noch de weg zoo gevaarlijk, dat ik niet te gelijk zou kunnen mennen en praten.’
- ‘Droomje heelemaal, Eylar?’ vroeg Drenkelaer, met een geveinsde bezorgdheid: ‘gaje nu omkijken, net nu wij een hoek moeten omslaan, en wij kans loopen tegen dien steenen paal te rijden?’
- ‘Hemeltje mijn Heer!’ riep Leentje, die de scherts voor goede munt opnam.
- ‘Wees onbezorgd, Juffrouw,’ hernam Drenkelaer: ‘'t was maar badinage. Onze vriend is bovendien te zeer bewust, welke zware verantwoordelijkheid hij op zich geladen heeft, om niet naauwlettend voor de veiligheid van den hem toevertrouwden schat te waken.’ Hier wierp hij een steelschen blik op Nicolette, en zag met innig welbehagen, hoe zij bloosde.
- ‘Wel!’ zeî Maurits, deze reis zonder om te zien, doch terwijl de toon zijner stem eenigen wrevel verraadde: ‘ik ben volkomen overtuigd van mijn plicht, en dankbaar voor het vertrouwen, in mij gesteld. Maar,’ vervolgde hij, op zijn gewonen toon, ‘wat Juffrouw Leentje zoo even zeide, dat zeide zij gewis alleen uit zedigheid, en ik twijfel niet, of zij zal u een voortreffelijke cicerone zijn, en, mocht zij twijfelen, dan heeft zij mij maar te waarschuwen.’
- ‘Ik weet niet veel meer dan in 't dorp,’ zeide Leentje, ‘en dat kent nu Nicolette zoo goed als ik; althans zij behoort het te kennen.’
- ‘Wel!’ zeî Nicolette, ‘ik hoop u te doen zien, dat ik leerzaam ben: hier in dat roode huis woont de sekretaris...en, daar schuins tegen-over, Denneman de be- | |
| |
hanger: en hier, waar die kolommetjes staan, die Heer met zijn langen naam...’
- ‘En niet minder lange beenen,’ viel Drenkelaer in: ‘Renonkel, geloof ik...’
- ‘Verdrongen...’ verbeterde Leentje.
- ‘En ginter,’ vervolgde Nicolette: ‘staat mijn Heer Snel voor zijn deur, die zeker juist uit de Sociëteit komt.’ - En meteen beäntwoordden Leentje en zij de kushanden, haar toegeworpen door de beide kinderen, die, op het hooren naderen van 't rijtuig, aan 't venster verschenen waren - alsmede, doch met een vriendelijke buiging, den eerbiedvollen groet van den Ontvanger.
- ‘Hij zou, geloof ik, de ledige plaats naast mij wel gaarne bekleeden,’ merkte Drenkelaer aan.
- ‘Er zouden er meer in dat geval verkeeren,’ mompelde Maurits: ‘maar zie, daar zit de Majoor op zijn stoep.’
De Majoor bracht even de hand aan de politie-muts en keek het gezelschap na met een blik, waarin hij wilde doen lezen: ‘ik ben zoo goed als gijlieden.’
- ‘En hier,’ ging Nicolette voort, ‘woont mijn Heer Zuring de wijnkooper, die zulke lieve, nette kindertjes heeft.’
- ‘Ja, à propos, Eylar!’ vroeg Drenkelaer aan Maurits: ‘hebje dien portwijn al, dien je bij hem bestellen zoudt?’
- ‘Neen!’ antwoordde Maurits: ‘en ik heb half berouw, dat ik je beloofd heb, een anker er van op te doen; want Louis beweert, dat de man, even als zijn wijn, op de flesch is, en zijn wijn even zuur als zijn naam.’
- ‘Toch niet dien ik bij hem gedronken heb,’ zeî Drenkelaer.
- ‘'t Is met hem als met sommige bakkers,’ hernam Maurits: ‘het beste brood ligt op de toonbank.’
- ‘Hoe!’ vroeg Nicolette: ‘is die Heer niet goed in
| |
| |
zijn zaken? En Mevrouw heeft zulke smaakvolle toiletjes, en de meisjes dragen altijd zijden kleedjes, en alles ziet er zoo knap en welvarend uit.’
- ‘Ja, maar zij betalen niemand,’ antwoordde Leentje: ‘en de man heeft geen flesch in huis, die uit zijn kelder komt: hij verkoopt alleen wijn, dien hij bestelt bij anderen, en dan nog kan hij dien, hoor ik, niet meer dan tegen betaling krijgen.’
- ‘Dat spijt mij van den man te moeten hooren,’ zeî Drenkelaer: ‘'t was de eenige gentleman, dien ik op de Sociëteit heb ontmoet.’
- ‘En hier,’ hervatte Nicolette, op een lieve cottage wijzende, die tusschen fraaie bloemperken op een kleine heuvel gelegen was: ‘hier wonen de Dames Prawley.’
- ‘Nu! dat laat zich makkelijk raden,’ zeî Leentje: ‘zij zijn juist bezig in haar rijtuig te stappen.’
- ‘Zoo is 't,’ zeide Maurits: ‘zij zullen mooi zuur kijken, dat wij haar vóór zijn.’
- ‘A tout seigneur tout honneur,’ zeî Drenkelaer.
Men was nu buiten de kom van de gemeente gekomen, en de groote weg, aan weêrszijden met schrale beuken beplant, slingerde tusschen de bouwlanden voort. Nu en dan deed zich een kleine herberg of andere woning voor, meestal ingericht tot het huisvesten van lieden, die er een gedeelte der zomermaanden kwamen doorbrengen, en somtijds ook, 't zij achter een ruim grasperk, 't zij aan het einde eener laan van opgaande boomen, 't zij op de helling van een heuvel, vertoonde zich een heerehuizing, waarvan doorgaans de bouwstijl, of liever het gebrek aan bouwstijl, verkondigde, dat zij eerst sedert weinige jaren was gesticht. De namen der bewoners werden door Leentje opgegeven, althans van de zoodanigen, die 's Zondags bij haar broeder ter kerke kwamen. De overigen achtte zij niet beter dan Heidenen en Turken, en hun namen het onthouden niet
| |
| |
waard; waarom zij ze dan ook niet vermeldde, zulks aan Maurits overlatende, die ze bereidvaardig opgaf, hoewel zeker overtuigd, naar hij te recht aanmerkte, dat men ze bij het terugrijden weêr vergeten zou hebben, en ze ook aan Drenkelaer en Nicolette even onverschillig zouden zijn als aan Juffrouw Leentje.
Na ongeveer twintig minuten gereden te hebben, sloeg men een breeden grindweg in, aan weêrszijden beplant met een dubbele rij zware beuken, wier kruinen zich vereenigden tot een lommerrijk berceau. Rechts en links vertoonden zich voortdurend rogge-, boekweit- en aardappelvelden, van afstand tot afstand met eiken- of beukenlanen doorsneden en met deze een telkens afwisselend landschap vormende, bevallig en statig tevens. Weldra sloegen nu de rijtuigen de oprijlaan in, die op het huis te Doornwijck aanliep. Men bereikte echter dit laatste niet, dan na vooraf een zware steenen brug te zijn overgereden, op welker leuningen twee steenen leeuwen waren uitgehouwen, die de wapenschilden van Doertoghe en van Pancras tusschen hun klaauwen hielden: zijnde die der schoonouders van de tegenwoordige eigenares, Jan van Doertoghe en Hendrina Pancras, die 't landgoed gekocht en 't huis hadden doen bouwen. Over de brug verdeelde zich de oprijlaan in twee armen, die, na een groot grasperk, in welks midden een zonnewijzer stond, te zijn rondgeloopen, zich voor het huis weêr vereenigden. Op het grasperk vertoonden zich hier en daar ronde, vierkante, ruitvormige of veelzijdige bloemperkjes, en langs den rand, aan elke zijde, zes steenen beelden, te zamen de Twaalf Maanden voorstellende. Rechts en links stonden, op gelijke afstanden, de stal en tuinmanswoning, kloeke gebouwen, den vorm hebbende eener halve maan, tegen de binnenzijde gezien; in welke binnenzijde zich in 't midden een portiek verhief, waaronder groote standbeelden - rechts dat van Febus, links dat van Flora - van
| |
| |
hun hooge voetstukken op de voorbijgangers schenen neder te zien. Aan den uithoek van elk dier gebouwen begon een met zorg geschoren beukenhaag, met nissen voorzien, waarin marmeren borstbeelden op hun voetstukken prijkten, en die boogswijze tot aan het heerehuis liep. Dit was een deftige woning van gebakken steen, geheel in den stijl van de vorige eeuw, met een hoogen, dubbelen stoep, drie ramen aan weêrszijden, zeven op de tweede verdieping en een uitstekend zoldervenster, alles met snij- en lofwerk vercierd, en zwaar getraliede keldervensters: een gebouw, dat op een aanplakbiljet met alle recht als ‘hecht, sterk en weldoortimmerd’ zou vermeld zijn geworden, en van 't welk men wel eens gevraagd had, of de Geest van de Lamp, uit de vertelling van Aladijn, het niet in zekere nacht plotslings van de Heeregracht te Amsterdam aldus naar het hart van Gelderland had overgeplaatst. Het eenige, wat hem, die er voor stond, herinnerde, dat hij zich niet in de stad bevond, maar buiten, waren de twee groote blaauw porseleinen bloempotten, aan weêrskanten op de onderste treden van den stoep, en de roode ditoos met geraniums, op de volgende treden en langs de geheele leuning. Drie lakeien in volle livrei - parelgrijs met passementen, waarop het wapen van Doertoghe in 't oneindig verveelvoudigd was - stonden achter die bloempotten de gasten af te wachten, die nu achtereenvolgens uit de rijtuigen naar binnen stapten. Bol ging, als natuurlijk was, met Mw. van Hardestein vooruit, Drenkelaer volgde met Leentje, aan wie hij, na haar uit de kales te hebben geholpen, terstond zijn arm had aangeboden, wat evenzeer natuurlijk en in de orde was, doch nu ten gevolge had, dat, als hij vooraf berekend had, Maurits, die nog van den bok had moeten afstijgen en de teugels aan den koetsier overhandigen, toen hij aan 't portier kwam, tot geleider moest strekken aan Nicolette, en met haar zijn intocht maken - wat bij het gezelschap,
| |
| |
voor zooverre het reeds vergaderd was, en niet het minst bij den dienenden stoet, niet onopgemerkt kon blijven: zeggende zelfs de koetsier van Hardestein later aan dien van Doornwijck, dat hij zelden zulk een schoon paar een stoep had zien opwandelen als zijn Jonker met dat ‘meissie, dat bij den Domenee lozeerde.’
De groote zijkamer, waarin de gasten ontvangen werden, verloochende het karakter van stijve deftigheid niet, dat alles hier bezat. De wanden waren bruin gelambrizeerd, met gouden lijsten en krullen: het behangsel was rood damast; het platfond zoowel als de vakken boven de deuren waren fraai beschilderd met mythologische figuren, en een zwaar tapijt, met rooden grond, bezaaid met groote boeketten, bedekte den vloer. Het ameublement was uiterst kostbaar: de ouderwetsche kanapee, de stoelen en fauteuils van wit hout, zwaar verguld, met ruggen en zittingen van wit satijn, waarop bloemen van vloszijde geborduurd waren: het mahoniehouten blad van de tafel kaatste, zoo goed als de spiegels boven de schouwe en tusschen de penanten, de voorwerpen terug: aan weêrszijden van den schoorsteen stonden antieke kasten met glazen deuren, waarachter, 't zij kostbaar Sineesch porcelein, 't zij ertsen en zeegewassen zichtbaar waren: - maar wat er ook in het vertrek te vinden ware, men vond er noch easy-chairs, noch divans, noch een van die comfortable zittingen, welke de luiheid der negentiende eeuw heeft uitgevonden, en waarmede de heerschende mode de moderne kamers volpropt: al welke voorwerpen aan Mw. Van Doertoghe een gruwel waren en welke zij alleen op haar plaats oordeelde in de salons van bankiers of ‘zulk volk’ of in het boudoir van een actrice...zij bezigde dit laatste woord, ofschoon zij er een ander bedoelde, dat zij te preutsch of te deftig was om te noemen. - In 't kort, alles was even stijf, even symmetriek, even oudmodisch; alles bracht den bezoeker op eenmaal in de stad
| |
| |
en in de achttiende eeuw terug. Alleen de bloempotten, die de plaats van den haard bekleedden, en de bloemvazen op de trumeaux en den schoorsteenmantel, herinnerden ook hier, dat men buiten, althans dat het zomer was.
Mevrouw Van Doertoghe zelve was waardig, het middelpunt van dien ouderwetschen luister te strekken. Zij was een type dier patricische matronen, waarvan het ras al meer en meer te niet gaat: nederziende op al wie niet tot de oude regeeringsfamiliën behoorde, of liever, hen niet, zelfs bij name niet, kennende, tenware zij een adellijken titel voerden; en ook dan nog, aan de overlevering van haar geslacht getrouw, nam zij jegens de zoodanigen een air de protection aan, bestemd om hun te kennen te geven, dat zij zich zeer vereerd moesten achten, met haar om te gaan. Dit bleek ook nu wederom aan den stijven hoofdknik, waarmede zij de dienaresse, die zij voor Mw. van Hardestein maakte, verzeld deed gaan: een hoofdknik, hoedanig een men zich niet veroorlooft, dan jegens iemand, die een sport lager op den maatschappelijken ladder staat. Nu was inderdaad Mw. Van Doertoghe de zeventig reeds lang voorbij en kon ruim de moeder der Gravin zijn; doch het was minder om haar hoogere jaren, dan om haar afkomst uit een burgemeesterlijk geslacht, dat zij zich verheven waande boven de weduwe eens landedelmans, al prijkte ook een gravekroon boven diens wapen.
Zeker leverden de beide dames een merkwaardig kontrast op, en scheen werkelijk, in die zaal en tegen-over de Amsterdamsche douairière, Mw. van Hardestein, met haar veelkleurige barège zomerjapon, met al haar bloemen en linten en strikken, een vrouw van mindere distinctie. De dosch toch van Mw. Van Doertoghe was in volkomen harmonie met al wat haar omringde: kostbaar, degelijk en statig. Het verbleekt, doch nog regelmatig en ongerimpeld gelaat, dat de sporen van een vroegere schoonheid bewaarde,
| |
| |
was omlijst door zilverwit haar, in breede vlechten opgerold, die te voorschijn kwamen van onder een donkerkleurig satijnen hoedje, met een breed lint, dat onder de kin rondliep en op zijde was vastgestrikt: hoedanig hoofddeksel en lint Mw. Van Doertoghe altijd, onder alle omstandigheden, droeg. Een driedubbele gouden halsketen, met een breed slot, waarop een parel prijkte van het zuiverste water, sloot zich om het halsboord der hooge japon van bruin satijn met gewerkte bloemen. Een tweede gouden keten liep van het prachtige borststuk van paarlen af naar den gordel, en droeg een antiek horologie van 't keurigste werk, met een porceleinen, fijn beschilderd dekseltje, met pareltjes omzet, en door middel van een breeden gouden haak in den gordel bevestigd. Een laag nederhangende sluier van zwart kant bedekte de schouderen, en garneersels, insgelijks van zwart kant, vercierden den benedenrand van het kleed. Dewijl Mw. Van Doertoghe welgemaakt, en, ondanks haar jaren, nog even rijzig en ongebogen van gestalte was, als toen zij voor 't eerst als jong meisje paraisseerde, ja haar donkerblaauwe oogen nog al hun glans en doordringende kracht behouden hadden, beseft men licht, dat haar uiterlijk voorkomen een majesteit had, indrukwekkend genoeg, om zelfs aan hooggeplaatste personen ontzag in te boezemen, en madame mère zoowel als haar schoondochter hadden meermalen erkend, dat zij zich tegen-over haar nimmer op haar gemak gevoelden, ja altijd een weinig bang voor haar waren.
Men kan dus begrijpen, hoe het hart van Nicolette popelde, toen zij aan die gevreesde matrone werd voorgesteld. Gelukkig was deze altijd zeer voorkomend tegen Dominees en al wat daarmede in betrekking stond, en begunstigde alzoo het jonge meisje met haar minzaamsten glimlach; terwijl Bettemie, die een weinig achterwaarts van haar stond, op Nicolette toetrad, zoodra deze haar nijging volbracht had, haar met een handdruk verwelkomde en tot zich trok,
| |
| |
en voorts, zoo vaak de gelegenheid zulks gedoogde, zich met haar onderhield.
Behalve de gastvrouw en haar bekoorlijke nicht bevonden zich in de kamer, toen Mw. van Hardestein er met haar stoet binnentrad, vooreerst: een eigen nicht van Mw. Van Doertoghe, Pietje Pancras genaamd, doch die, minder dan Bettemie door de fortuin begunstigd, eenigszins de betrekking van gezelschapsjuffer bij haar tante waarnam: zij was klein, zwartgelokt, niet onbevallig van uitzicht en evenmin van aangename talenten ontbloot, voorts vrolijk en zachtzinnig van inborst en gelijk van humeur; doch daar zij haar vorige jeugd in een afgelegen dorp gesleten had, ontbrak haar wel eenigszins die fijne beschaving, welke men van eene Pancras zou verwacht hebben, en ontsnapten haar nu en dan wel eens uitdrukkingen, die geweldig burgerlijk riekten. Voorts: zekere gepensioneerde generaal Van Bloff, een oud vrijer, die alle jaren eenige weken op Doornwijck logeeren kwam, maar doorgaans zijn eigen weg ging, voor twee personen sliep en voor drie at, met het hoofd knikte als de Sineesche poppen, die op den schoorsteenmantel stonden, voor een ieder bescheiden uit den weg ging, en in de buurt den bijnaam ontvangen had van ‘de tamme huisgeneraal van Mw. Van Doertoghe.’ Welke de veldtochten waren, die de man gemaakt had, welke de wapen- of andere feiten waren, waardoor hij zich onderscheiden had en ten gevolge waarvan hij tot den hoogen rang geklommen was, dien hij bekleedde, is noch aan ons, noch was het misschien aan iemand der huisgenooten of bezoekers van Doornwijck bekend: alleen meende Eylar te weten, dat hij voortdurend depôts gekommandeerd, en zoo, langzaam, maar zeker, en zonder zware vermoeienissen, de trappen der militaire hiërarchie was opgestegen. Verder nog, ten derde, de Baron van Steenvoorde, een grondeigenaar uit den omtrek, met zijn beide zoons; ten vierde, de Barones
| |
| |
van Sporkelberghe met haar dochter Klara, van welke vroeger reeds gesproken is. Weldra werd het gezelschap voltallig gemaakt door de komst van Louis van Eylar met zijn vrouw, van de beide Heeren van Valteren, twee landjonkers van de echte soort, en van de gezusters Prawley, dames van zekeren, of liever van onzekeren leeftijd en onbeduidende gelaatstrekken, die winter en zomer te Hardestein woonden, rijtuig hielden, eens in 't jaar een diner gaven aan hun aanzienlijke naburen, en 't geheele jaar door veel goed deden aan de armen.
Nadat de gasten gedurende eenige minuten die korte begroetingen en handdrukken en die onzamenhangende, doorgaans niets beteekenende volzinnen hadden gewisseld, die zulke minuten altijd langer doen gelijken dan een half uur, aan tafel doorgebracht, en zij, voor zooverre zij elkander niet mochten kennen, met gebruikelijke plechtigheid aan elkander waren voorgesteld, kwam de hofmeester, een deftig man, geheel in 't zwart gekleed, met korten zijden broek en witte kousen, de welkome maar verkondigen, dat er was opgedaan. Mw. Van Doertoghe, hierop den arm van Bol nemende, verzocht den Baron van Steenvoorde Mw. van Hardestein te geleiden; terwijl de rest, zich paar aan paar schikkende, de reeds genoemden naar de eetzaal volgde. Deze zaal, vanwaar men, door drie hooge schuiframen in den achtergevel, het uitzicht had op een groote waterpartij, van fraai geboomte omgeven, en waar 't op krioelde van blanke zwanen, bonte bergeenden en andere watervogels, en, verder, op een breede laan, die naar het open veld geleidde, - was vercierd met een behangsel, door Andriessen met Arkadische landschappen beschilderd. Kolossale bufetten van ingelegd hout droegen een tal van foedralen, rijk met zilver voorzien: in de schouw stond een gevlochte mand met bloempotten: en ook hier prijkten bloemen in de vazen, die den blaauw marmeren schoorsteenmantel vercierden; ter- | |
| |
wijl de etenstafel insgelijks op een zilveren middelstuk een reusachtige bloemvaas vertoonde. Bij het gaan zitten plaatste de gastvrouw den predikant aan haar rechter- en Louis van Eylar aan haar linkerhand: tegen-over haar Mw. van Hardestein tusschen den Baron van Steenvoorde en Jonker Joris van Valteren. De jonge Gravin van Eylar zat naast den Baron, de Barones naast Jonker Joris, terwijl Eylar Mw. van Sporkelberghe en Bol de oudste der Dames Prawley nevens zich had. De overige leden van 't gezelschap vulden de beide uiteinden van de tafel: Maurits had Freule Klara van Sporkelberghe en Nicolette, Drenkelaer, aan
het tegenovergestelde einde, Bettemie en den tammen huisgeneraal tot geburen.
Nadat Dominee, op verzoek der gastvrouw, het gebed had gedaan, nam de maaltijd een aanvang, die, het zij in 't voorbijgaan gezegd, uitmuntte door overvloed van kostelijk aan 't spit gebraden vleesch en treffelijk gestoofde groenten, door heerlijke podding, gebak, vladen en taarten, terwijl het nagerecht zich onderscheidde door alle mogelijke soorten van keurig ooft, die hof of trekkas konnen opleveren, doch waar men geen truffels of eenige raffinementen der Fransche keuken vond. Alles was Hollandsch, alles was goed klaargemaakt, alles was smakelijk; maar er was niets buitengewoons.
Dit laatste zou echter een kenner niet gezegd hebben van de wijnen, die er gediend werden: wel zij, die de wijnen beöordeelen naar de etikette, die de wijnkooper goedgevonden heeft er op te zetten. Immers men hoorde hier geen enkelen buitengewonen naam door de knechts roepen of rabraken; en zelfs werd er maar eene soort geprezenteerd van een extra-Bordeaux, dien de knecht onder de benaming van ‘zwaren rooien wijn’ toediende en dien Mevrouw alleen kende en aanbeval onder dien van ‘langhals,’ naar aanleiding van het gebruik, dat voor 30 jaren nog vrij algemeen was,
| |
| |
om den gewonen tafelwijn in flesschen met korte, de fijnere soorten in flesschen met lange halzen te tappen; - maar die ‘langhals’ was wijn zoo als men zelden ergens drinken zal, en dien elke fijne proever aan Mw. Van Doertoghe benijdde: en evenzoo was het met den Rijnschen wijn, die sedert misschien honderdvijftig jaren altijd uit hetzelfde vat werd getapt, een vat, waarin men zorg droeg altijd evenveel in te gieten als men er uitnam en dat alzoo, juist andersom als dat der Danaïden, altijd gevuld bleef. - 't Spreekt van zelf, dat die wijn, even geurig als krachtvol, geschonken werd in die kostbare groene roemers, welke de houders van groote hôtels beweren dat uit de mode zijn, alleen omdat zij, al schromen zij niet, nog zulke schatten uit te geven om pracht en praal in hun zalen en aan hun disch ten toon te spreiden, niet bij machte zijn, die overblijfselen van oude weelde in toereikend aantal te bekomen, en die schier alleen te vinden zijn in zoodanige huisgezinnen als waar ze van geslachte tot geslachte zijn bewaard gebleven.
Drenkelaer kon niet nalaten, zich zelven geluk te wenschen over de wijze, waarop hij zoowel als Maurits geplaatst waren. Wel verwonderde het, in 't eerst, hem eenigszins, dat men dezen laatste niet naast Bettemie geschikt had; maar spoedig begreep hij, dat Mw. Van Doertoghe, onderricht van de geruchten die er liepen betreffende een engagement tusschen die beiden, allen schijn van zich werpen wilde als of zij zoo iets in de hand zocht te werken. Intusschen wist hij van Katoo, dat de Douairière het huwelijk evengoed wenschte als Mw. van Hardestein het deed, en vond hij, dat zij een bewijs gaf van groote edelmoedigheid, zoo niet van groote gerustheid, door juist Klara van Sporkelberghe, die als een medevrijster van Bettemie beschouwd werd, naast Maurits te plaatsen. Hij was echter op dat punt even gerust als Mw. Van Doertoghe, en hoopte
| |
| |
maar, dat Maurits spoedig genoeg van zijn eene buurvrouw verveeld zou zijn om zich meer uitsluitend met de andere bezig te houden: hij zelf zou zijn best doen, zich in de gunst der rijke erfgename te dringen.
Het toeval scheen in alle opzichten zijn oogmerken te begunstigen. Dewijl hij geen buurvrouw aan zijn rechterzijde had, en de Heer Van Bloff, die daar gezeten was, wel at en dronk - ja het voor drie deed - maar niet praatte, kon hij al zijn oplettendheid wijden aan Bettemie. Jonker Roelof van Valteren, die de linkerzijde der Freule bekleedde, was, als gezegd is, een echte landedelman en wist over niets te praten dan over paarden en jachthonden, de enkele landhuishoudkundige uitweidingen niet mede gerekend, die hij zich nu en dan veroorloofde over den prijs van boter of hooi. Dewijl geen dier onderwerpen juist groote belangstelling kon inboezemen aan onze beschaafde en levenslustige schoone, moest daarvan het gevolg wel zijn, dat zij zich te meer genegen toonde, het oor te leenen aan Drenkelaer, die haar over operaas en preêken, over Rachel en Ds. Broes, over Zwitserland en de pas gebouwde beurs, over oude schilderijen en nieuwe modes, over Felix Meritis en het Doolhof, over Indiën en Broek in Waterland onderhield. - Mocht zij al, bij haar eerste ontmoeting met Drenkelaer, een onaangenamen, ja pijnlijken indruk hebben ondervonden, door de wijze waarop hij eens zijn blik op haar had laten rusten, deze reis behielden zijn oogen hun gewone zachte uitdrukking, die meer geschikt was om in te nemen dan om angst te verwekken. Drenkelaer had zelf zeer goed begrepen, dat hij beginnen moest met zich bij Bettemie aangenaam te maken en, zoo het al waar mocht zijn wat de overlevering verhaalde van den bedwelmenden blik der Drenkelaers, hij vooralsnog geen poging aan moest wenden om daarmede bij haar eenige uitwerking te doen, die wellicht falen en hem in dat geval belachelijk maken
| |
| |
zou; maar daarmede wachten, tot hij rekenen kon, aan Bettemie eenige belangstelling ingeboezemd en een bloot zedelijken indruk op haar gemaakt had. Aanvankelijk bespeurde hij, dat hem dit laatste gelukte. Hij had de hierboven opgenoemde onderwerpen weten te behandelen op zoodanige wijze als pleiten moest voor zijn oordeel en smaak, zonder daarbij dien aanmatigenden en beslissenden toon te voeren, die te vaak aan jonge lieden eigen is. Het jonge meisje schepte behagen in zijn onderhoud, te meer, dewijl Drenkelaer, met verstandig overleg, haar gelegenheid wist te verschaffen, ook de gaven van haar geest te doen schitteren: - en niet zonder zelfvoldoening bespeurde hij, hoe hij meer en meer vorderingen maakte in haar goede meening en gezindheid te hemwaart; doch hij wist tevens, dat dit nog niet genoeg was, en dat de beschaafde wereld tot heden nog geen voorbeeld had opgeleverd van een huwelijk, gesloten om geen andere reden, dan dat de juffer den heer een aangenaam prater had gevonden. Hij moest haar, die nu vóór het dienen van de podding overtuigd was geworden, dat hij niet ontbloot was van geest en vernuft, ook, eer nog het nagerecht op tafel kwam, van zijn zedelijke voortreffelijkheid overtuigd hebben, en dat hij veel meer karakter, fijnheid van gevoel, geestkracht, soliditeit enz. bezat, dan eenig ander jong mensch, b.v. dan zijn boezemvriend Maurits. Hij oordeelde echter, dat hij zich omtrent dezen laatste niet dan hoogst voorzichtig moest uitlaten: hij was nog onzeker of Bettemie niet werkelijk liefde voor den Jonker gevoelde, in welk geval zij geen kwaad van hem zou willen hooren, laat staan gelooven: ja, al geloofde zij 't, zij zou hem blijven liefhebben met zijn gebreken, zoolang zij hoop kon voeden die te genezen, en zij zou diengene haten, die er haar opmerkzaam op gemaakt had. Ontdekte hij, Drenkelaer, dat haar hart werkelijk voor zijn vriend sprak, dan zou zijn taak wel
| |
| |
moeilijker worden, maar toch niet onuitvoerbaar; mids het hem slechts gelukte, haar te doen gelooven, dat Maurits niets voor haar gevoelde, en dezen wederkeerig geheel van haar los te maken. Evenzeer besefte Drenkelaer, dat kwaadsprekendheid al een zeer slecht middel zou zijn, om de achting der Freule te winnen, en, zoo hij zich eenige uitdrukking liet ontvallen, bestemd om ten nadeele van Maurits te werken, dan moest het een zoodanige zijn, die haar, alleen bij gezet nadenken en gemaakte gevolgtrekking, tot een oordeel leiden kon, dat voor Maurits minder gunstig uitviel. Dit alles nu was verre van gemakkelijk, en vorderde talenten, die een diplomaat van beroep eer zouden hebben aangedaan; maar, behalve dat Drenkelaer werkelijk aanleg had om een Machievelli te worden of een Talleyrand, zoo meende hij hier te doen te hebben met een wel schrander, maar nog argeloos en onbedreven meisje, dat zijn doel niet gissen, veelmin doorgronden zou. Hij wachtte dus maar op een aanleiding om zijn plan te volvoeren, en die bood zich ongezocht aan, toen Bettemie zich had laten ontvallen, dat de mans toch maar gelukkige wezens waren, die namelijk altijd, wanneer 't hun lustte, konnen reizen en vreemde landen zien, terwijl meisjes moesten t'huiszitten en wachten tot iemand zich over haar ontfermde en ze meênam.
- ‘Ja!’ antwoordde hij, met een lach en een zucht: ‘gelukkig - mids zij de middelen hebben om te reizen. Maar reeds in oude tijden was 't een spreekwoord, dat het iedereen niet gebeuren mag, Korinthe te bezoeken, en zoo gaat het nog. Dergelijke uitspanningen mogen zich mijn vriend Maurits en dergelijke rijkaards veroorloven, geen arme ambtenaar als ik.’
- ‘Maar je hebt Zwitserland toch bezocht, gelijk ik straks uit u meende verstaan te hebben.’
- ‘Och ja! dat was, toen ik van de akademie kwam en nog een bagatel had overgehouden van de gelden, mij
| |
| |
voor mijn studiën verstrekt. Ik weet niet, of het wel verstandig van mij was, dat geld niet te bewaren. Reizen wekt lust tot reizen op, en 't is beter, de eerste reis niet te doen, wanneer er geen tweede op volgen kan. 't Is waar, Eylar heeft de vriendelijkheid gehad, mij voor te slaan, hem meê te nemen.’
- ‘Denkt Maurits op reis te gaan?’ vroeg Bettemie met een levendigheid, die Drenkelaer maar half aanstond.
- ‘Was het u niet bekend?’ vroeg Drenkelaer, zich zeer verwonderd veinzende, ofschoon het zeer natuurlijk was, dat Bettemie niets weten kon van een plan, dat nog maar, als men 't noemt, geheel in de lucht hing, of, beter gezegd, nog geen plan was. De geheele zaak toch kwam hierop neêr, dat, op zekeren dag, nog te Marlheim, Maurits zich had uitgelaten, dat hij wel eens naar Parijs zou willen gaan, en aan Drenkelaer had voorgesteld zijn reisgenoot te zijn, in welk geval hij hem zou vrijhouden. Daarbij echter was het gebleven, zonder dat er verder over de zaak een woord gesproken was.
- ‘Het blijkt mij nu,’ vervolgde Drenkelaer, ‘dat ik mij onvoorzichtig heb uitgelaten. Is het een geheim, wat ik verre was van te verwachten, dan vertrouw ik, dat het in goede handen is.’
- ‘Zoodra 't een geheim is,’ zeî Bettemie, droogweg, ‘dan wil ik er liever niets meer van hooren.’
- ‘Drommels!’ dacht Drenkelaer, terwijl hij zich op de lippen beet: ‘een meisje, en dat weigert een geheim te hooren! Dat tref ik ongelukkig. Maar kom! geen moed verloren. Zij zal toch niet kunnen nalaten, nieuwsgierig te zijn; of zij is geen vrouw: en die nieuwsgierigheid moet mij helpen: best doe ik, als had ik haar niet verstaan.’ - En gevolg gevende aan dit besluit, spoediger opgevat dan het hier geschreven staat, ging hij op de volgende wijze met spreken voort:
| |
| |
- ‘'t Was misschien ook maar een invallende gedachte van Maurits: - ofschoon ik niet denken kan, dat hij van zijn plan zou hebben afgezien, alleen omdat ik van zijn edelmoedig aanbod geen gebruik heb willen maken.’
Hier hield hij op, in afwachting dat Bettemie iets zeggen zou; doch toen zij, tot zijn spijt, het stilzwijgen bewaarde, zag hij zich wel verplicht te antwoorden op de vraag, die zij had kunnen doen.
- ‘Ik wil niet vrijgehouden worden.’
- ‘Niet?’ vroeg Bettemie, op een toon, die zooveel te kennen gaf, als dat de reden haar volkomen onverschillig was. Drenkelaer liet zich echter niet uit het veld slaan: en, wilde zij geen confidences hooren aangaande Maurits, dan zou zij die ten minste moeten hooren aangaande hem zelven.
- ‘Neen,’ hernam hij: ‘laat men het misplaatste trotschheid noemen of wat men wil; maar ik zou geen aalmoezen kunnen aannemen van niemand, zelfs niet van mijn besten vriend, zelfs niet van mijn vrouw - en daarom zal ik wel ook nimmer trouwen.’
Hoezeer deze laatste woorden schijnbaar als ondoordacht Drenkelaer ontvielen, bleef een dergelijke uitboezeming, door een jongeling gebezigd tegen-over een jong meisje, dat hij naauwlijks kende, toch altijd iets gewaagds: ja men zou kunnen gedacht hebben, dat hij er zijn schepen meê verbrandde en zich zelven voor 't vervolg de mogelijkheid afsneed om Bettemie ten huwelijk te vragen; - maar hij had nu eenmaal besloten, haar opmerkzaamheid te wekken: hij wilde en zou haar dwingen aan hem te denken en belang in hem te stellen: dan zou zich de rest later wel vinden.
Inderdaad bleef zijn mededeeling niet zonder uitwerking. De Freule Van Doertoghe was zoo gewend, vleiende woorden van de zijde der jonge lieden te hooren, zoo gewend, elk hunner, die haar toesprak, te verdenken haar het hof te willen maken, dat een betuiging als die van Drenkelaer
| |
| |
haar vreemd en verrassend in de ooren moest klinken, en zij onwillekeurig kleurde bij de gedachte, dat hij, die zoo sprak, zich zoo geheel van al die fortuinbejagers onderscheidde, ja, dat zijn woorden haar omtrent golden als een blaauwtje, dat hij haar bij voorraad gaf.
Zij zweeg een oogenblik, en toen, bedenkende, dat juist door niet te antwoorden, zij den schijn op zich laden zou, meer gewicht te hechten aan zijn woorden dan zij misschien verdienden, poogde zij zich de behandeling van een al te gevaarlijk onderwerp af te snijden door een aanmerking te wagen op het eerste gedeelte van zijn gezegde.
- ‘Drijfje de kiesheid niet wat ver?’ vroeg zij: ‘indien uw gezelschap aan uw vriend meer waard is dan het geld dat het hem kost, wie lijdt dan het meest onder uw weigering?’
- ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Drenkelaer: ‘ik zou er volstrekt geen bezwaar in maken, iemand te vergezellen als sekretaris, als goeverneur, als tolk, in welke ondergeschikte hoedanigheid, die een fatsoenlijk man niet vernedert, ja er mij nog voor laten betalen op den koop toe; maar met een vriend moet men op een gelijken voet blijven, geen tweede rol spelen: en, wend het hoe je wilt, Freule! de man, die betaalt, is en blijft de man, van wien de verplichting komt, de beschermer, dien men te ontzien heeft; de ander is degeen, die de verplichting ontvangt, de beschermeling, le complaisant officieux.’
- ‘Wel! al ware dit zoo,’ zeî Bettemie: ‘wat dan nog? Waar wij van vrienden lezen, staat daar niet altijd de een meer op den voorgrond, de ander in de schaduw? Is niet Patroklus de complaisant officieux, als je 't noemt, van Achilles? Jonathan van David?’
- ‘Ik zal niet weêrspreken wat zoo waar is en zoo goed van pas is aangevoerd; - maar het is de vraag, of ik mij zou vergenoegen met mij in de schaduw te plaatsen,
| |
| |
en die rol van Patroklus te spelen, zelfs tegen-over een Achilles als Maurits: en hoe meer hij rijk en van hoogen adel is, hoe minder ik trek gevoel, in plaats van zijn vriend, zijn kliënt en paraziet te worden, ik, de arme en ongeächte Lucas Drenkelaer.’
- ‘Ei zoo!’ zeî Bettemie, terwijl zij de zaak als scherts zocht te behandelen: ‘ik dacht niet, dat je zoo hoogmoedig waart.’
- ‘Is het dan waarlijk hoogmoed, wanneer men zijn onafhankelijkheid zoekt te bewaren? - En zou de Freule inderdaad gelooven, dat ik die bewaren kon tegen-over iemand, op wiens beurs ik teerde? Er zijn klaploopers genoeg in de wereld, en ik gevoel geen trek, hun getal te vergrooten.’
- ‘Maar je logeert toch op Hardestein: en ik zie niet in, dat er zooveel verschil in is, of je daar zijn wijn drinkt, zijn cigaren rookt en u door zijn booien laat bedienen, dan of je in een herberg op zijn kosten teert.’
- ‘Alweêr zeer juist aangemerkt,’ hernam Drenkelaer: ‘en ik bespeur, dat ik met een sterke partij te doen heb. Ik geef toe, zoo als de zaak door u wordt voorgedragen, dat het altijd een teren blijft op eens anders beurs: en toch zulje zelve erkennen, Freule, dat er voor iemands gevoel een groot verschil bestaat tusschen het gebruik maken van iemands gastvrijheid en het vrijgehouden worden op reis. Ik wil niets overdrijven, en 't zou er treurig uitzien in de maatschappij, wanneer men niets van een ander woû aannemen dan à charge de revanche. Als ik op Hardestein logeer, eet, drink en rij ik met de overigen meê, en zonder dat het op de uitgaven, die er gedaan worden, veel verschil maakt of althans berekend kan worden. Maar liet ik mij op reis als op 't sleeptouw meênemen, elke vertering, die ik deed, zou in klinkende muntspeciën uit de beurs van den traktant moeten nedergeteld worden, en als
| |
| |
post op de rekeningen, misschien in zijn zakboekje, worden genoteerd, en hij zou, t'huis gekomen, op een cent kunnen nacijferen wat ik hem gekost had. Waarschijnlijk zou Maurits 't niet doen; want hij is te nobel van aard om een goed financier te zijn; maar het denkbeeld ware stuitend, dat het - zelfs na jaren - mij misschien verweten zou kunnen worden. Bovendien vindt hij, die getrakteerd wordt, zich altijd in het onaangename dilemna geplaatst, zich zelven te plagen, wanneer hij uit bescheidenheid verteringen afraadt, waar hij gaarne van profiteeren zou, of van onkiesheid verdacht te worden, wanneer hij ze aanraadt.’
- ‘Je houdt dus Maurits voor geen goed financier?’ vroeg Bettemie, van de geheele rede, die Drenkelaer gehouden had, alleen de aanmerking, die hij in 't voorbijgaan daartusschen geworpen had, opnemende.
De vraag was een zoodanige als Drenkelaer had kunnen voorzien, ja, als hij zelf had willen uitlokken, en zij werd op een volkomen natuurlijken toon gedaan. Toch bracht zij hem even in verlegenheid. Was het bloote nieuwsgierigheid, die haar ingaf? of schuilde daarachter warme belangstelling! En, zoo dit laatste het geval was, welk antwoord zou Bettemie dan 't meeste welkom zijn? Verlangde zij tot echtgenoot een man van orde en regelmaat? of zou het haar, die boekhouden leerde om haar zaken zelve te kunnen bestieren, ook aangenaam zijn, een man te hebben, die haar dat bestier overliet, omdat hij zelf er geen bekwaamheid toe bezat? Drenkelaer gevoelde, dat zijn antwoord voorzichtig moest zijn ingekleed, wilde het niet, geheel tegen zijn bedoeling, Maurits in haar schatting doen rijzen.
Het kortstondig stilzwijgen, Dat Drenkelaer ten gevolge dezer overlegging met zich zelven bewaarde, en zijn blijkbaar aarzelen, dienden hem intusschen meer dan eenig ant- | |
| |
woord dat hij geven kon; want zij moesten wel worden verklaard uit een loffelijke vrees van iets ten nadeele zijns vriends te zeggen.
- ‘Neen, Freule!’ zeî hij ten slotte: ‘ik geloof niet, dat Eylar is of ooit worden zal, wat men in Amsterdam een financier noemt, en daar is hij dan ook niet voor in de wieg gelegd. Het zou mij ook leed doen, indien hij het werd; want ik heb hem juist lief gekregen om zijn open hart en zijn open hand. Financiers mogen alleen de zoodanigen zijn, die òf hun geld zuur verdiend hebben, òf het nog verdienen moeten.’
- ‘Zoo!’ vroeg Bettemie, terwijl zij haar groote blaauwe oogen strak op hem gevestigd hield; ‘mijn Heer is dus van meening, dat wie zijn geld alleen bij erfenis verkregen heeft het vrij verspillen mag, en geen financier mag worden eer hij geruïneerd is en zelf zijn fortuin herstellen moet?’
- ‘Zij wil geen man, die den boêl er doorlapt,’ dacht Drenkelaer: ‘Freule!’ vervolgde hij, hardop, ‘ik moet waarlijk zorgen op mijn woorden te passen; want uw logica is onverbiddelijk, en trekt uit elk niet genoegzaam overwogen woord, dat mij ontvalt, zulke konsequente gevolgen, dat geen pleiter voor de balie 't verbeteren zou. Maar inderdaad, ik moet mij verzetten tegen elke opvatting, als of ik Maurits ook maar in de verte had willen beschuldigen, een doorbrenger te zijn. Ik heb gezeid, dat hij nobel en royaal was...en ik ben overtuigd, dat hij niet meer verteert dan zijn fortuin hem toelaat. Misschien zou ik in zijn plaats mij aan vrij wat grover verkwistingen schuldig maken; wat ik echter moeilijk kan beöordeelen; want ik ben nooit in de gelegenheid geweest en zal er wel nooit in komen: erf-ooms heb ik niet; in de loterij speel ik niet: naar de Oost te gaan heeft mijn geneesheer mij verboden...ik zal dus tevreden mogen zijn als ik stilletjes
| |
| |
door de wereld heenscharrel en bij mijn sterven genoeg overlaat om als een fatsoenlijk man onder de aarde gestopt te worden.’
- ‘O foei!’ zeide Bettemie: ‘wat zijn dat voor zwartgallige gedachten?’
- ‘Zij zijn,’ antwoordde Drenkelaer op een somberen toon, terwijl hij een niet min somberen blik wierp op het duiveborstje, dat hij op zijn vork hield, ‘de zoodanige, als aan iemand in mijn pozitie voegen: maar kom,’ vervolgde hij, eensklaps een luchtiger toon aannemende en zich een glas wijn inschenkende: ‘ik ben een zot, en moest liever tot mij zelven zeggen wat de schoolmeester tot den Dominee zeî, toen hij hem te gast had: ‘geneer je niet, Dominee! tast vrij toe en denk maar, je hebt het alle dagen zoo niet t'huis.’
- ‘Stil!’ fluisterde Bettemie: ‘Juffrouw Bol hoort en ziet alles en zij kijkt u aan of ze u op wil eten.’
- ‘Ja, zij denkt misschien, dat ik kwaad spreek van haar broêr....Zou ze al iets gevonden hebben voor dat nichtje, dat bij haar logeert?’ - En meteen wendde hij de oogen naar Nicolette, die met Maurits in een druk gesprek was gewikkeld.
- ‘Een allerliefst meisje, niet waar?’ vroeg Bettemie, wier oogen diezelfde richting volgden.
- ‘Ja,’ antwoordde Drenkelaer, op onverschilligen toon: ‘zij is mooi: misschien tot haar ongeluk, in haar afhankelijken toestand: misschien tot haar geluk, indien zij een rijke partij doet.’
- ‘Wat je daar zegt, rijmt al heel slecht met je filosofie van zoo even.’
- ‘Ik spreek in betrekkelijken zin, Freule! - Dat meisje daar ginds valt aan vele jonge lieden in 't oog, dat is klaar. Zij heeft niets, en mag zich alzoo gelukkig rekenen, indien hij, die haar zijn liefde biedt, - pour le bon motif namelijk - haar bovendien een ruim bestaan kan aanbie- | |
| |
den. Eischt zij er nu nog bij, dat hij in allen deele voldoen zal aan 't ideaal, dat zij zich heeft voorgesteld, dan eischt zij te veel. - Intusschen - wie weet?’ - En wederom wierp hij, als onwillekeurig, een blik op de beide jonge lieden tegen-over hem en vestigde dien toen op Bettemie. Een schier onmerkbare plooi fronste haar voorhoofd en haar lippen sloten zich stijf tegen elkander. Wat spelde die beweging harer trekken, die even snel voorbijging als zij zich vertoond had? Was werkelijk Drenkelaer er in geslaagd, haar min gunstig over Maurits te doen denken? Hij wist het niet, en wij, die 't wel weten, willen hier nog niet mededeelen wat te zijner tijd zal moeten blijken.
Maurits had van den afstand, waar hij gezeten was, den blik toch opgemerkt, dien Drenkelaer op hem richtte; doch er de ware bedoeling niet van kunnen gissen. De booze voornemens, welke hij aan zijn logeergast ten opzichte van Nicolette toeschreef, hadden de uitwerking gehad, die Drenkelaer er van verwacht had, en zijn belangstelling in het lieve meisje verhoogd. Recht in zijn schik, dat de ‘snoode verleider’ dus door de geheele lengte der tafel van haar gescheiden was, recht in zijn schik, voegen wij er bij, dat hij zelf naast haar zat, had hij bij zich zelven overlegd, of er geen mogelijkheid was, haar tegen haar overbuurman te waarschuwen. Hij dacht echter te weinig na, dat het een vreemde houding moest hebben, indien hij voor raadsman ging spelen bij een juffrouw, die hij nog naauwlijks kende; en dat nog wel om haar te waarschuwen tegen iemand, dien hij zijn vriend noemde. Maar minder kwam het hem voor den geest, dat, indien hij al gelegenheid vond, haar ten beste te raden, en indien zij al naar hem luisteren wilde, hierdoor noodwendig een vertrouwelijkheid tusschen hen ontstaan moest, die gevaarlijker kon worden voor de rust van hen beiden, dan al de plannen, door Drenkelaer gesmeed. Zag hij deze bezwaren niet in, wel stuitte
| |
| |
hij op een ander, t.w., hoe hij een zoo kiesch onderwerp op het tapijt zou brengen: en in den aanvang van den maaltijd was het dan ook alleen over koetjes en kalfjes, als men zegt, dat hij de juffer onderhield, met welke hij te minder een geregeld gesprek kon voeren, naardien de Freule van Sporkelberghe, die aan zijn andere zijde gezeten was, niet bloot om haar rang, maar ook uithoofde hij haar langer gekend had, de eerste aanspraken had op zijn beleefdheden. Wel is waar, 't had hem altijd eenige moeite gekost, zich lang met haar bezig te houden; want de kring, binnen welken zich de gedachten der Freule bewogen, was naauw begrensd: en wanneer men het hoofdstuk van de partijen aan 't Hof en dat van het toilet had afgehandeld, en berichten ingewonnen aangaande haar vogeltjes - zij had een passie voor kanaries en rijstvogels - dan was er moeilijk een punt te vinden, dat haar belangstelling wekte. Ware het om geen andere reden geweest, uit bloote wanhoop zou Maurits zich naar Nicolette hebben gewend; met wie men verstandig praten kon, gelijk hij reeds vroeger had opgemerkt, en wat hem nog duidelijker bleek, nu hij voor 't eerst met haar een meer vertrouwelijk onderhoud kon voeren, waar zich geen derden in mengden: althans Karel van Steenvoorde, die aan hare andere zijde zat, scheen of te beschroomd of te trotsch om haar toe te spreken en liet dus het veld ruim aan Maurits: welke dienst hem evenzeer, ofschoon op geheel andere wijze bewezen werd door den oudsten Jonker van Steenvoorde, die de linkerzijde van Freule Klara bekleedde, en die, een goed oog op deze hebbende, haar aandacht zocht te boeien door een geweldig lang en langdradig verhaal van stroopers, die gevat waren, en hoe hij, Jan van Steenvoorde, als getuige tegen hen voor de rechtbank had moeten verschijnen, en hoe hij op een gemeene bank had moeten zitten, en hoe onbeleefd die ‘ploert van een prezident’ tegen hem geweest
| |
| |
was, enz. enz., naar al hetwelk zij met open mond zat te luisteren, zonder er heel veel anders van te begrijpen of te onthouden, dan dat rechters gemeene ploerten zijn en niet weten hoe 't hoort.
Het gemeenzaam onderhoud tusschen Maurits en Nicolette werd alzoo noch van de eene noch van de andere zijde gestoord, en, hoe langer het duurde, hoe meer hij zich verwonderde over het meisje, dat, nooit in de groote wereld verkeerd hebbende, toch zooveel geestiger en juister haar oordeel wist te zeggen over hetgeen er in voorviel, ja zelfs kon spreken over dingen die zij nooit gezien had, veel beter dan Freule Klara, die alle winters in den Haag kwam. De zaak was echter doodeenvoudig. De Freule had van kinds af geene andere dan de konventioneele, opgeschikte en formalistische wereld gekend, waarin zij verkeerde, en was opgevoed door een Zwitsersche goevernante, wier geheele wetenschappelijke voorraad bestond in een beperkte kennis van de geografie van haar land en een weinig Zwitsersch Fransch, en die aan haar élève dus ook niets anders had kunnen leeren: - en later was deze niet in de gelegenheid geweest, andere geleerdheid op te doen, dan die op diners en partijen verkocht wordt. Nicolette daar-en-tegen had, als kind, de wereld wel van een onbeschaafde, doch van een naakte en praktische zijde leeren kennen: en later, op het instituut, niet alleen wetenschappelijke kennis verkregen, maar ook, door onderlinge wrijving en mededeeling, talrijke en veelsoortige narichten bekomen omtrent de maatschappij daarbuiten; terwijl, doordien zij in het laatste jaar de oudste kweekeling aan de school en met de leiding der jongere meisjes belast was, zij vooral ook dat à-plomb verkregen had, 't welk geen huisopvoeding geven kan. En daar bovendien de Freule van nature dom en onbeduidend, Nicolette daar-en-tegen schrander en vol geest was, moest de hoogere voortreffelijkheid der laatstgemelde te meer in 't oog
| |
| |
vallen. Mevrouw Maria van Eylar, in stede van zich te verheugen, dat Klara, die zoo als vroeger gezegd is, haar protégée was, naast Maurits zat, had er zich veeleer over moeten bedroeven; want zoo het aan de arme Jonkvrouw, spijt haar oudadellijken naam, haar gedistingueerd voorkomen, en haar volière, tot heden toe niet gelukt was, eenigen indruk op het hart van den Jonker te maken, thans, nu hij Nicolette aan zijn andere zijde had, was haar kans geheel en voor altijd verkeken.
Schepte hij, als gezegd is, behagen in het onderhoud met Nicolette, dat genoegen was volkomen wederkeerig. Maurits was de eerste persoon van haar leeftijd, dien zij op Hardestein ontmoet had: zij kende den afstand, die hen scheidde, te wel, dan dat zij zijn oplettendheden aan iets meer dan aan gewone welwillendheid zou hebben toegeschreven, en zij vond zich met hem zoo geheel op haar gemak. Met natuurlijke vrijmoedigheid vertelde zij hem van haar school, deelde hem de indrukken mede, welke de nieuwe atmosfeer, waarin zij overgeplaatst was, op haar gemaakt had, en drukte haar dankbaarheid over het heusch onthaal, dat haar overal gewierd, met zooveel gevoel en warmte uit, dat Maurits er aanleiding uit vond, niet enkel meer haar verstand, maar nu ook haar hart, te waardeeren. Hun gesprek had daardoor dan ook een zeer vertrouwelijke wending genomen en een hoogen graad van hartelijkheid bereikt, toen Drenkelaer er de opmerkzaamheid van zijn buurmeisje op had weten te vestigen. Aan Maurits was, als wij reeds zeiden, de blik, door Drenkelaer op hem geworpen, niet ontgaan; doch hij had dien alleen daaraan toegeschreven, dat deze hem zijn plaats naast Nicolette benijdde. Hij oordeelde alsnu de gelegenheid te moeten aangrijpen, naar welke hij zoo lang vergeefs gezocht had.
- ‘Zieje wel, Juffrouw!’ vroeg hij: ‘met hoeveel aandacht mijn vriend Drenkelaer ons gadeslaat?’
| |
| |
- ‘Neen,’ antwoordde zij: ‘ik heb er niet op gelet, en buitendien, het plateau verhindert mij, hem in 't oog te krijgen.’
- ‘Inderdaad!’ riep hij, op een toon, die het genoegen verraadde, dat hem dit antwoord deed.
Nicolette zag hem met eenige bevreemding aan, daar zij niets van den ongemotiveerden uitroep begreep. Zij had inmiddels, door het hoofd zijwaarts te buigen, Drenkelaer in het oog gekregen.
- ‘Ik geloof,’ zeî zij: ‘dat uw vriend uw gezondheid wil drinken.’
En werkelijk, Drenkelaer had zijn glas opgenomen en knikte Maurits van verre glimlachend toe, in zich zelven mompelend, doch zoo, dat Bettemie het hooren kon: ‘ik moet hem toch gelukwenschen met zijn nieuwe conquête.’
Maurits kon niet nalaten, het appèl te beäntwoorden en insgelijks zijn glas aan den mond te brengen. ‘Hij heeft iets in den zin,’ zeide hij tegen Nicolette: ‘ik weet niet wat; zeker niet veel goeds.’
- ‘Niet?’ vroeg deze, niet wetende of haar buurman schertste of ernstig sprak.
- ‘Neen,’ hernam hij, fluisterend: ‘hij is niet te vertrouwen.’
- ‘Wat meenje toch, Jonker?’ vroeg zij opnieuw, er hoe langer hoe minder van begrijpende.
- ‘Och! niets,’ zeî hij, nu eerst beginnende in te zien hoe bespottelijk en onuitvoerlijk zijn voornemen was, om voor raadsman te spelen. Maar Nicolette, eenmaal nieuwsgierig geworden, en begrijpende, dat het iets gold, waar zij in gemoeid was, liet zich zoo gemakkelijk niet afschepen.
- ‘Ik dacht,’ zeide zij, ‘de Heer Drenkelaer was uw boezemvriend.’
- ‘Ik dacht het zelf ook,’ zeî Maurits.
- ‘Welnu! is hij 't dan nu niet meer?’
| |
| |
- ‘Wat zal ik zeggen? - Ik heb hem leeren kennen van een zijde, die...in 't kort, men moet voorzichtig met hem zijn.’
- ‘O foei!’ herhaalde Nicolette: ‘ik dacht, dat vrienden met elkanders gebreken geduld moesten hebben.’
Hier bloosde zij over haar vrijmoedigheid, en Maurits bloosde nog sterker dan zij. Hij had een les willen geven en ontving er een: hij had aan Nicolette min gunstige gedachten willen inboezemen aangaande Drenkelaer, en hij was op weg, zich zelven belachlijk, zoo niet verachtelijk, in haar oogen te maken. Toch gaf het besef, dat hij nu geroepen werd tot zelfverdediging, hem moed om voort te gaan:
- ‘Mejuffrouw!’ zeî hij: ‘ik geloof niet, lichtgeraakt of onbarmhartig in mijn oordeelen te zijn; maar ik heb de overtuiging bekomen, dat Drenkelaer niet de man is van beginselen, waar ik hem voor hield, en het zelfs aardig vindt, zijn hof aan jonge meisjes te maken, zonder eenig plan te hebben haar te trouwen. - Ziezoo! nu is 't er uit,’ dacht hij.
- ‘Dat is zeker heel leelijk,’ zeî Nicolette: ‘maar zoo 't waar is, wat ik op school heb gehoord, dan zouden zoo wat al de heeren op dat punt hetzelfde denken.’
- ‘Zoo?’ - zeî Maurits: ‘wel verplicht: en was het op grond van opgedane ondervinding, dat uw vriendinnetjes u dat vertelden?’
- ‘Wel neen,’ antwoordde Nicolette, terwijl zij wederom een kleur kreeg: ‘maar Mw. Zilverman placht te zeggen, wij moesten de komplimenten van de heeren altijd op dezelfde lijn stellen met de betuigingen, die gemeenlijk aan 't slot van een brief komen, en die niemand zoo dwaas is, letterlijk op te nemen. De gewoonte der beschaafde wereld, zeide zij, bracht nu eenmaal mede, dat men de dames vleide, en een man zou met reden een vrouw uit- | |
| |
lachen, die verwaand genoeg was, woorden ernstig op te nemen, die hij gebezigd had zonder er waarde aan te hechten.’
- ‘Ik wensch u geluk, Juffrouw, de les zoo goed onthouden te hebben,’ zeî Maurits, met eenigen spijt, en alles behalve gerustgesteld; immers een wantrouwen tegen verlokkende woordjes, in 't algemeen ingeboezemd, leverde, naar hij te recht meende - geen waarborg op, dat men niet zou zwichten voor de vleitaal van dezen of genen in 't bijzonder, en hij oordeelde zulks aan Nicolette te moeten herinneren.
- ‘Juffrouw,’ zeide hij, ‘al geef ik toe, dat in brieven en gesprekken veel valsche munt voorkomt, die munt, voor zooverre zij tot de gewone soort behoort, valt gemakkelijk te onderscheiden, en wie zich die voor echt in de handen laat stoppen, is dwaas. Die munt staat gelijk met de jetons, waar de goochelaar het gezelschap meê vermaakt, en die hij niemand voor echte wil verkoopen. Maar er is een valsche munt, met opzet geslagen om anderen mede te bedriegen: die wordt met zorg gefabriceerd, en wie niet zeer naauwlettend is ontvangt haar voor echte. En zoo zijn er ook betuigingen van achting, van eerbied, van vriendschap, van liefde, welke hij, die ze doet, als oprecht gemeend wil doen voorkomen, ook al heeft zijn hart er niet het minste deel aan: voor deze valt het moeilijker zich te wachten; want, zoo men ook daarop de les van uw school-juffrouw wilde toepassen, dan zou men er per slot toe moeten komen, zelfs geen geloof te slaan aan betuigingen, die welgemeend zijn en uit den grond des harten opwellen.’
In den toon, waarop Maurits sprak, had een ernst gelegen, grooter dan de aard van een gewoon tafelgesprek scheen mede te brengen, en bij het uitspreken der laatste woorden was er een ontroering in zijn stem gekomen, die Nicolette niet slechts ten derden male een blos aanjoeg,
| |
| |
maar zelfs haar de oogen op haar bord deed nederslaan. Zij gevoelde, dat het onderwerp van een te gevaarlijke natuur werd, om langer te worden voortgezet, en deed er alzoo het zwijgen toe; terwijl Maurits van zijn kant insgelijks begreep, nu genoeg te hebben gezegd, en, zelf verlegen om haar verlegenheid, een tijd lang wachtte, eer hij weder - nu over onverschillige zaken - het onderwerp dorst hervatten.
Dat spel hunner gelaatstrekken en dat plotslings afbreken van hun onderhoud was aan Drenkelaer niet ontgaan, ofschoon hij thans wederom met Bettemie in een gesprek gewikkeld was, dat hem spoedig belette, een bijzondere aandacht aan de gedragingen van zijn overburen te schenken. Aanleiding tot dat gesprek gaf een gezegde van Jonker Roelof van Valteren, die, als gezegd is, aan de linkerzijde van Bettemie gezeten was, en nu toch ook een poosje met haar aan de praat geraakt was, en wel over een lap gronds, die hem toebehoorde, en waar hij een woning voor zijn jachtopziener wilde zetten, doch, tot zijn verdriet, waar hij ook had laten graven, nergens water had kunnen vinden.
- ‘Wel!’ merkte Bettemie schertsende aan: ‘dan zulje je toevlucht moeten nemen tot de Aronsroede.’
- ‘De Aronsroede!’ herhaalde Roelof: ‘wat is dat voor een ding?’
- ‘Weetje dat niet?’ vroeg Bettemie, zich over de onkunde van den Jonker meer verwonderd veinzende dan zij inderdaad was: ‘wel, dat is toch nog al een bekende zaak: en het recept kan ik u geven: het luidt, of het uit Aaltje De zuinige keukenmeid gekopiëerd was: men snijdt een hazelaarstak van ongeveer zestien duim lang, die in de gedaante van een vork uitloopt: men houdt dien aan het einde tusschen de beide duimen stijf vast, den vork rechtstandig vooruitgestoken, en men wandelt zoo over het land waar
| |
| |
men water zoeken gaat. Komt men boven een plek, waar zich een wel onder den grond bevindt, dan buigt de tak onmiddellijk voorover, en wijst aan, waar men te graven heeft.’
- ‘Je meent het niet!’ zeî de Jonker: ‘daar heb ik bij ons nooit van gehoord. Is dat in Holland gebruikelijk?’
- ‘O!’ antwoordde Bettemie, lachende: ‘in Holland is overal water genoeg: - 't is waar, 't is zelden drinkbaar.’
- ‘Och!’ zeî Pietje Pancras, die aan de andere zijde van den Jonker zat: ‘Freule Bettemie schertst maar wat: zij zal toch aan zulke zotternijen niet gelooven.’
- ‘Ik kan zeker niet van eigen ondervinding spreken,’ zeî Bettemie: ‘maar anders wat ik er van zeg steunt op gebeurtenissen van geloofwaardige lieden: ik heb nog onlangs in de Quarterly Review een verhaal gelezen van een Engelsche lady, die op de wijze, als door mij verteld is, te werk ging, en herhaaldelijk bronnen opspoorde. 't Middel is dus altijd te beproeven.’
- ‘De Freule heeft volkomen gelijk,’ zeî Drenkelaer: ‘en wat ik er bij kan voegen is, dat wanneer de hazeltwijg het water aanwijst, zij doorgaans afbreekt bij de duimen en men in de handen een pijnlijk getintel voelt als of men met brandnetels gekwispeld werd.’
- ‘Hebje dat bij ondervinding?’ vroeg Bettemie: ‘dat je 't zoo precies weet te beschrijven?’
Drenkelaer antwoordde alleen met een toestemmende hoofdbuiging, terwijl zijn gelaat een ernstigen plooi aannam.
- ‘Zonder gekscheren?’ vroeg Valteren: ‘nu! daar ben ik nieuwsgierig naar: die kunst moetje ons straks eens toonen.’
- ‘Als 't je blieft niet,’ zeî Pietje Pancras, met een vervaard gelaat: ‘Tante zou nooit gedoogen, dat er iets op haar bodem plaats had, dat naar heksekunsten en duvelsjagerij zweemt.’
| |
| |
- ‘Neen, neen, niet hier op Doornwijck,’ voegde Bettemie er bij: ‘ofschoon, waarom het nu juist hekserij zou moeten heeten zie ik niet in. Waarom mag er in een hazelaar geen verborgen neiging zijn, die hem tot het water trekt, even als die het ijzer trekt naar den zeilsteen? En als de schipper een kompas aan boord neemt, beschuldigt hem toch niemand van zwarte kunst te plegen?’
- ‘Nu,’ hernam Valteren: ‘wat daarvan wezen mag, tooverij of niet, als mijn Heer zijn kunst eens op de Ongenadige Grind wil komen probeeren, dan zal hij er van harte welkom zijn, en als 't hem lukt, dan zal het eerste haas, dat er geschoten wordt, voor hem zijn.’
- ‘Daar zou men zeker nog al wat voor doen,’ zeî Bettemie, fluisterend tegen Drenkelaer, terwijl zij glimlachte om de mildheid van den Jonker.
Maar Drenkelaer scheen niet tot scherts gestemd, en gaf aan Roelof, op hoffelijken maar koelen toon ten antwoord op zijn uitnoodiging:
- ‘Het zou mij zeer veel eer wezen, den Jonker den dienst te bewijzen, dien hij van mij verlangt; maar ik heb eens en voor altijd dergelijke praktijken afgezworen: de redenen daarvan kunnen alleen voor mij van belang zijn.’
- ‘Dacht ik het niet,’ zeî Roelof, zich tot Pietje Pancras keerende: ‘'t is niet anders dan een kale bluf.’
- ‘Ik weet niet, of hij het heusch meent, dan of hij ons wat zoekt te foppen,’ zeî Pietje: ‘hij kijkt er zoo raar bij uit zijn oogen.’
- ‘Maar weetje wel, dat je mij inderdaad nieuwsgierig maakt?’ zeî Bettemie zachtjes tegen Drenkelaer.
- ‘Jawel!’ dacht deze: ‘en dat was ook juist mijn bedoeling;’ maar halfluid antwoordde hij aan zijn buurvrouw: ‘vergeef mij, ik wil u zeer gaarne mijn beweeggronden zeggen, welke die Jonker daar toch niet begrijpen of misschien belachlijk vinden zou. Die gronden berusten
| |
| |
op overwegingen, deels van zeer materiëelen, deels van zedelijken aard. Wat de eerstgemelde betreft, ik heb reden te vreezen, dat, zoo men, vooral in een kleine stad als Marlheim, te weten kwam, dat ik mij met dergelijke praktijken bezig hield, zulks mij den naam, zoo niet van een toovenaar, dan althans van een excentrieken gek, zou geven, en mij in mijn bevordering hinderlijk zijn.’
- ‘Heel verstandig geredeneerd,’ zeî Bettemie: ‘maar wie weet,’ voegde zij er lachende bij, ‘of je voor het verlies van protectie bij de rechterlijke autoriteiten niet schadeloos zoudt worden gesteld door de voordeelen, die het talent van bronnen op te sporen u verschaffen zou. En daarbij, de Aronsroede ontdekt niet alleen verborgen wellen, maar ook verborgen schatten. - Wie weet, welk een Krezus je nog werdt!’
- ‘Verborgen schatten zijn zeldzaam,’ merkte Drenkelaer aan, ‘en als ik met de Aronsroede de aarde moest rondloopen om ze te vinden, stond het te vreezen, dat, zoo ik er een ontdekte, die eene naauwlijks groot genoeg zou zijn om mij de schoenen te betalen, die ik al zoekende versleten had.’
- ‘Daar hebje gelijk aan,’ zeî Bettemie, met een goedkeurenden hoofdknik: ‘en dat is ook mijn leer: men moet de fortuin niet naloopen, maar wachten tot zij van zelve komt opdagen. - Maar nu, uw andere reden?’
- ‘Ik weet niet,’ antwoordde Drenkelaer, ‘of de Freule zich herinnert, ook gelezen te hebben, dat niet iedereen met die gaaf van op de bedoelde wijze water te ontdekken, is bedeeld, en dat daartoe een zekere voorbeschiktheid noodig is.’
- ‘Jawel,’ zeide zij: ‘dat heb ik gelezen: “'t is er mede als met de magnetische kracht, die de een in hoogere mate bezit dan de andere.”’
- ‘En daarbij komt nog,’ vervolgde hij, ‘de eigenaar- | |
| |
dige werking, die zich bij den hazelaarstak bespeuren laat. Uw vergelijking, aan de magneet ontleend, was zeer gelukkig gevonden, Freule! maar toch - vergeef mij - niet volkomen juist. Niet alleen is het met opzet tot het vermogen der magneet volkomen onverschillig wie haar in handen heeft, maar ook trekt zij het staal met te meer kracht aan, naarmate beide voorwerpen nader bij elkander zijn en de werking door geen tusschenkomend voorwerp belemmerd wordt. Met den hazelaar en het water is het tegenovergestelde het geval. Hou de twijg over een sloot, over een beek heen, en zij zal niet buigen: er zal zelfs geen beweging in komen. Die beweging ontstaat alleen, wanneer zich tusschen haar en het water een laag van zand, aarde, steen, of wat het zij, bevindt. - En het nadenken over deze beide bijzonderheden, die zoo geheel afwijken van den gewonen loop der dingen, die, vergeef mij het pedantklinkende woord, zoo abnormaal zijn, gevoegd bij de onaangename gewaarwording van huivering, die mij overviel, telkens dat ik het kunstje vertoonde, heeft mij tot de vraag geleid, of het daarmede - hoe zal ik het zeggen? - wel volkomen richtig was. Ik heb mij die vraag niet voldoende kunnen beäntwoorden, en daarom meen ik mij te moeten houden aan den wijzen regel: zoodra gij twijfelt, onthou u dan.’
- ‘Dat is zeker in elk geval voorzichtiger,’ zeî Bettemie, en na een oogenblik peinzens voegde zij er bij: ‘geloofje dan werkelijk aan bovennatuurlijke krachten, mijn Heer Drenkelaer?’
- ‘Ik meen mij te herinneren, Freule!’ antwoordde hij: ‘dat wij dit punt reeds hebben aangeroerd de eerste reis, dat ik het geluk had u te ontmoeten, en dat wij het er toen vrij wel over eens waren.’
- ‘'t Is waar,’ hernam zij, ‘ofschoon ik mij tevens herinner, dat wij er toen vrij losjes overheen zijn gegle- | |
| |
den: en,’ voegde zij er bij, dat is misschien ook nog het wijste dat wij doen kunnen.’
- ‘Al wederom moet ik u dan om vergeving vragen, Freule!’ zeî Drenkelaer: ‘dat ik, door mij ontijdig in uw gesprek te mengen, en door te erkennen, dat ik zelf mij indertijd met die praktijken heb afgegeven, aanleiding heb gegeven tot een zoo ernstig gesprek, en daardoor de blijmoedige stemming verbroken heb, waarin zich de Freule zoo even bevond, en die past aan een feestelijken disch als deze.’
- ‘Maak in 's hemels naam geen excuses,’ zeide zij, terwijl zij poogde te glimlachen: ‘ik zou u dan op mijne beurt vergiffenis moeten vragen, van te hebben willen doordringen in de redenen uwer handeling, iets wat ik nu gevoel, dat onbescheiden was.’
- ‘Het is wel onmogelijk,’ zeî Drenkelaer: ‘dat de Freule Van Doertoghe ooit aan iemand, en allerminst aan mij, een onbescheiden vraag zou kunnen doen.’
En onder 't uiten dezer woorden waagde hij 't, voor 't eerst sedert den aanvang van hun onderhoud, een blik op haar te slaan als die haar bij hun eerste ontmoeting zoo pijnlijk had aangedaan. Maar hij achtte daartoe deze reis, na hun gesprek over verborgene natuurkrachten en magnetische invloeden, het tijdstip niet kwalijk gekozen. Hij meende te bemerken, en niet zonder welgevallen, dat hij bij Bettemie een gevoelige snaar had aangeroerd, dat zij behagen had gevonden in het behandelde onderwerp, als behoorende tot een kring van gedachten, waarbij zij gaarne verwijlde, dat zij zekeren eerbied had gekregen voor iemand, die wonderen verricht had, waarvan zij nog maar alleen gelezen had, en nog hoogeren eerbied voor den man, die dus vrijwillig, uit plichtbesef, zijn tooverstaf verbroken had. Zijn gesprekken waren, vertrouwde hij, het vuur geweest, dat het ijzer had voorbereid om gesmeed te worden; zijn blik
| |
| |
moest nu de moker worden, die, zoo mogelijk, het werk voltooide.
Gedurende het laatst medegedeelde gesprek tusschen de beide jonge lieden was het nagerecht opgebracht, en, dewijl nu de honger verzadigd, de dorst daar-en-tegen meer en meer aangeprikkeld scheen, werden de gesprekken luidruchtiger en meer algemeen. De Baron van Steenvoorde begon met meer en meer stemverheffing te klagen over een aanslag wegens polderlasten, hem door zeker dijksbestuur te huis gezonden, en dien hij zwoer, nimmer te zullen betalen. Poogde Eylar hem aan 't verstand te brengen, dat hij, evenmin als elk ander, zich onttrekken mocht aan een verplichting, die wettig op hem rustte, de Baron verkoos de rechtsgronden, waarmede men hem bestreed, niet aan te hooren of niet te begrijpen, en verklaarde, naar den Koning te zullen gaan, die wel gelasten zou, dat men hem met vrede liet. Vruchteloos trachtte Eylar hem nu weder te beduiden, dat Koning noch Minister iets aan de zaak konnen doen, de Baron bleef stijf en sterk op zijn stuk staan, en zeî, hij zou 't niet opgeven: 't was een pikanterie tegen hem van het dijkskollegie en hij zou zich des noods laten exekuteeren, liever dan een cent van die onwettig geheven polderlasten te voldoen. Hiertegen viel niet verder te redeneeren; en Eylar had dan ook reeds besloten, niets meer over de zaak te zullen reppen, toen de Baron op eens een krachtigen bondgenoot kreeg in Mw. Van Doertoghe, die betuigde, het volkomen met hem eens te zijn, wat de onbillijkheid der vordering betrof: zij had, zeide zij, betaald onder protest, en zou er, zoodra zij te Amsterdam terug was, haar advokaat, den Heer Hoogenberg, eens over raadplegen: en ofschoon zij niet wist, in hoeverre haar die gelijk zou geven, zoo vleide zij zich toch, dat de gronden, waarop zij zich beriep, niet zonder gewicht door hem zouden worden bevonden: waarna zij
| |
| |
die gronden met een klaarheid uit-een-zette, als men van geen vrouw van haar leeftijd zou verwacht hebben.
- ‘Ik weet niet,’ riep de Baron, die al gedurig goedkeurend met het hoofd had zitten knikken: ‘wat de advokaat zal zeggen, en 't raakt mij ook niet, wat zoo'n pennelikker er over denkt; maar dat weet ik, dat Mevrouw den spijker precies op zijn kop heeft geraakt.’
- ‘Ik durf evenmin,’ zeî Eylar: ‘het advies van mijn vriend Hoogenberg vooruitloopen...’
- ‘De Katuil?’ vroeg Bol, halfluid.
- ‘Dezelfde,’ antwoordde Eylar: ‘maar,’ vervolgde hij, ‘dit is zeker, dat hij moeilijk nieuwe argumenten zal vinden om bij die te voegen, welke Mw. Van Doertoghe met zooveel scherpzinnigheid en helderheid heeft opgesomd. Ik vrees echter, dat Mevrouw ten deze gedaan heeft, wat al wie geen rechtsgeleerde van beroep is, over 't algemeen doet, en de vrouwen inzonderheid, die, met haar scherpen blik en haar natuurlijk gevoel van billijkheid, die billijkheid alleen, en niet de geschreven wet laten spreken, meer vragen wat wezen moest, dan wat werkelijk is, en uit dien hoofde gronden plegen aan te voeren, die onomstootelijk schijnen in de oogen van 't publiek, maar niet opgaan bij den rechter. Doch in allen gevalle zal mijn vriend Hoogenberg kunnen beöordeelen of er iets aan te doen is, en zoo niet, zal hij Mevrouw afraden, goed naar kwaad geld te gooien.’
- ‘Hij zal wat!’ zeî Steenvoorde: ‘ja! een advokaat zou een proces afraden! Een zaak verknoeien en op de lange baan schuiven, en naderhand rekeningen schrijven, dat iemand er de oogen van overloopen, ja! daar verstaat zich dat volkje op!...maar een proces voorkomen...’
- ‘Misschien vindt men er, zoo als die door u worden afgebeeld,’ hernam Eylar: ‘men vindt schelmen onder elken stand: maar op de groote meerderheid der advokaten
| |
| |
kan de smet niet kleven, die mijn Heer op hen werpt; mijn vriend Hoogenberg althans....’
- ‘Och wat! ze zijn immers altemaal met een sop overgoten,’ riep de Baron.
- ‘Ik meen, mijn Heer de Baron,’ hernam Eylar, terwijl een licht rood zijn voorhoofd bedekte, ‘dat ik hem twee malen “mijn vriend” genoemd heb.’
- ‘Ik kan je niet feliciteeren met je vriendschap, Eylar!’ zeî Steenvoorde: ‘een advokaat! en nog wel een Jakobijn bovendien.’
- ‘Hola! dat schut ik,’ viel Bol in, het antwoord willende voorkomen, dat Eylar stond te geven, en dat misschien niet malsch zou geklonken hebben: ‘wij kennen Willem Hoogenberg al van de akademie af, mijn Heer van Eylar en ik, en hebben hem in zijn tijd wel een roode bouffante, maar nooit een roode muts zien dragen. 't Is waar, hij is nooit een vriend geweest van 't absolutismus, en wij zijn daar wel eens over aan den stok geweest in die dagen; maar ik geloof, als mijn Heer van Steenvoorde het vertoog eens las, dat hij onlangs geschreven heeft over de verbetering van het kiesstelsel, hij hem niet zou beschuldigen, zich te rangschikken onder de voorstanders eener regeering van 't gepeupel.’
- ‘Dankje, Dominee!’ zeî Steenvoorde: ‘denkje, dat ik mij ooit de moeite geven zal, te lezen wat zulk volk over politiek verkiest samen te flanzen?’
- ‘Neen voorwaar,’ fluisterde Bettemie, voorbij Roelof van Valteren heen, tegen Pietje Pancras: ‘als Dominee dat dacht, deed hij hem onrecht aan.’
- ‘Nu! ik heb het gelezen,’ zeî Eylar: ‘en, al ben ik het in alles niet met hem eens, zoo komt het mij voor, het werk van een verstandig en bezadigd man te zijn.’
- ‘Nu! ik lees het dan niet,’ zeî Steenvoorde: ‘daar heb ik nog te veel het gevoel voor van wat een edelman betaamt.’
| |
| |
- ‘En dat is?’ vroeg Mevrouw Mietje.
- ‘Dat is, Mevrouw, dat placht althans te zijn in mijn jonge dagen: rijden, visschen, jagen en drinken. Al de rest moest men overlaten aan zulk volk als er voor betaald wordt!’
Het meerendeel der dischgenooten kon niet nalaten te meesmuilen over de fraaie definitie welke de Baron van den waren edelman gaf; doch niemand veroorloofde zich een aanmerking. Mw. Van Doertoghe, hoewel te veel doordrongen van haar plicht als gastvrouw, om een oogenblik onbeleefd te wezen jegens iemand, die aan haar tafel ontvangen werd, begreep niet-te-min, dat zij woorden, als die door hem geüit waren, niet kon laten voorbijgaan zonder blijk te geven dat zij ze afkeurde; en, het bovenlijf in volle majesteit verheffende, fronste zij het voorhoofd en hield gedurende een korte wijle op den Baron een strengen, doorborenden blik gevestigd, die hem geheel in zijn schulp had moeten doen kruipen indien hij vatbaar ware geweest er de beteekenis van te begrijpen. Doch hij lette er niet eenmaal op en at met smaak van de perzik, die hem was voorgediend.
- ‘Je begrijpt nu,’ fluisterde Maurits tegen Nicolette: ‘waarom mijn broeder er op gesteld was, dat ik studeeren of naar de militaire school zou gaan en niet hier blijven om mij te regelen op zulke voorbeelden van edellieden als dat gindsche exemplaar oplevert.’
- ‘Welk een verschil, ook,’ zeî Nicolette, beurtelings haar oogen van Steenvoorde op den Graaf van Eylar latende gaan.’
- ‘Ja!’ hernam Maurits: ‘Louis zou u een betere definitie van den edelman kunnen geven.’
- ‘Dat is immers niet noodig,’ zeî Nicolette: ‘hij behoeft zich slechts te vertoonen.’
- ‘En nu,’ zeide madame mère, voor 't eerst de stilte
| |
| |
weder brekende, door den dwazen uitval des Barons te-weeg-gebracht: ‘de gasten weten allen, dat heden over veertien dagen de fancy-fair op Hardestein plaats heeft. Ik hoop, dat niemand zal wegblijven: wie nog geen loten heeft kan ze krijgen bij eene der Dames van het Bestuur.’
- ‘En ieder lot geeft een prijs, niet waar?’ - vroeg Joris van Valteren, waarna hij, denkende een groote geestigheid gezegd te hebben, een benaauwd en schor geginnegab deed hooren.
- ‘Neen,’ antwoordde Emma Prawley: ‘maar het geeft iets, dat meer waarde heeft, te weten den vrijen toegang op het kasteel, waar, na den afloop der trekking, de avond, naar ik mij overtuigd houde, op een aangename wijze zal worden doorgebracht.’
- ‘Muziek, bal, illuminatie, weet ik het al,’ fluisterde Drenkelaer zijn buurmeisje in 't oor.
- ‘Foei mijn Heer Drenkelaer!’ zeî deze: ‘je moogt niet uit de school klappen. Tout cela est encore un secret.’
- ‘Le secret de la comédie,’ zeî Drenkelaer.
- ‘Stil!’ zeî Bettemie, op Bol wijzende, die, op een teeken van de gastvrouw, zich gereedmaakte de gasten in het nagebed voor te gaan.
Men rees nu van de tafel op. Roelof van Valteren, hoezeer niet welopgevoed genoeg om Bettemie gedurende den maaltijd met zijn gesprek te onderhouden, wist echter nog zoo veel hoe 't behoorde, dat hij haar zijn arm aanbood: en Drenkelaer, hetzelfde doende aan Pietje Pancras, die toevallig door haar linker-cavalier in de steek gelaten was, wandelde met haar de gang op, achter het zoo even genoemde paar.
- ‘Ik ben blij, dat ik eens adem kan gaan scheppen,’ zeide hij, ‘ik voelde mij zoo nietig onder al die getitelde edellieden.’
- ‘Je zult hem toch niet benijden,’ antwoordde het
| |
| |
kleine brunetje, een ondeugenden blik naar den Baron van Steenvoorde werpende, die aan 't hoofd der kolonne met Mw. van Hardestein stapte en juist de zijkamer insloeg.
- ‘Och!’ hernam Drenkelaer: ‘hem of de anderen...'t is alles één pot nat.’
- ‘En de Heer van Eylar dan?’
- ‘De Graaf is een perfect gentleman, en toch ben ik overtuigd, dat hij zich in zijn hart beschouwt als van een andere klei gevormd dan onzer een. Zelfs bij Maurits heb ik tot mijn verbazing dezelfde gevoelens opgemerkt: hij zou, geloof ik, niet dan om zeer geldende redenen zijn hand geven aan een vrouw, die, al bezat zij voor de rest alle volmaaktheden, geen baronnekroon op haar wapen voerde.’
- ‘St.!’ zeide zij, den vinger op den mond leggende en een angstigen blik naar Bettemie slaande.
- ‘Inderdaad?’ fluisterde Drenkelaer, zich verbaasd veinzende: ‘in dat geval heb ik een domme streek begaan,’ vervolgde hij, op denzelfden toon, terwijl hij zijn gezellin, met wie hij nu de zijkamer bereikt had, losliet en een diepe buiging voor haar maakte: ‘maar zij heeft het niet kunnen hooren.’
Bettemie had zijn gezegde niet alleen zeer goed kunnen hooren; maar zij had het gehoord: en Drenkelaer twijfelde er ook niet aan. |
|