| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Commèrages.
Naauwlijks was er een week verloopen sedert de komst van Drenkelaer op Hardestein, of het verderfelijke zaad, door hem gestrooid, was reeds ontkiemd en begon vruchten te dragen. Hij zelf was een paar reizen op de pastorie geweest: de eerste reis, onder voorwendsel van aan Dominee een boek ter leen te vragen; de tweede, om het terug te brengen, en hij had telken reize een uur gekozen, waarop hij wist, of althans onderstellen kon, dat Nicolette, gebruik makende van het haar gegeven verlof, zich naar Klein Hardestein begeven had om haar oefeningen op de piano voort te zetten, en dat Bol zich op zijn studeerkamer bevond; zoodat zijn bezoek door laatstgemelde aan geen bijöogmerk ter wereld kon worden toegeschreven; - doch beide reizen had hij gezorgd, dat Maurits van zijn gangen kennis droeg, en er op gerekend, dat deze, gedreven door een ongerustheid, waarvan hij zich zelven geen rekenschap geven kon, hem zou komen opzoeken aan de pastorie. Doch beide reizen was, natuurlijk, Maurits een kwartier of een half uur later dan hij gekomen, en alzoo tegen den tijd, dat de predikant zijn kamer verlaten had of verlaten ging, dat het jonge meisje van haar uitstap weder terugkwam, en dat de huisgenooten zich om de koffietafel vereenigden. Het
| |
| |
onvermijdelijk gevolg hiervan was, dat, terwijl de bezoeken van Drenkelaer ten huize van Bol aldaar niet anders uitgelegd konnen worden dan aan een zeer onschuldig verlangen om den predikant te spreken, die van Maurits meer bepaald de dames schenen te gelden: en dan had nog de laatstgemelde bij die gelegenheden iets onrustigs en gejaagds, dat de opmerkzaamheid van Dominee niet ontgaan kon en wel aanleiding geven moest, bij dezen eenige achterdocht te verwekken. Doch niet alleen binnen de pastorie was die achterdocht ontstaan; ook daarbuiten, op het dorp, werd reeds gemompeld, dat de Jonker zijn hof maakte aan het mooie pupilletje van Dominee. De weinige en op zich zelve onschuldige woorden, welke Drenkelaer zich tegen-over Mw. Zuring had laten ontvallen, hadden het beöogde doel bereikt, namelijk van haar nieuwsgierigheid te prikkelen. Zij wilde uitvorschen, wie toch de schoone wezen kon, voor wie Maurits inclinatie gevoelde en de briljante partij opofferde, die hem scheen toegedacht. Reeds den dag na het bezoek van Drenkelaer, en wel des Zondags in de kerk, meende zij het raadsel te hebben opgelost, toen zij Nicolette in de bank van den predikant naast Juffrouw Leentje zag zitten, en vervolgens, haar blikken wendende naar de bank van den Heer, bespeurde, hoe het oog van Maurits herhaaldelijk van den leeraar naar het jonge meisje dwaalde. De welsprekendheid van Bol ging dien Zondag grootendeels voor Jozefine verloren, wier aandacht bijna uitsluitend gevestigd bleef op den Jonker, en die, t'huis gekomen, zich bij haar man niet weinig liet voorstaan op de ontdekking, welke zij meende gedaan te hebben. Alles is dadelijk ruchtbaar op een dorp: dus ook de bezoeken van Maurits op de pastorie, die Mw. Zuring zoozeer in haar gissing versterkten, dat zij niet langer schroomde, aan twee of drie van haar vriendinnetjes in 't oor te fluisteren, dat het tusschen den Jonker en het pupilletje van Dominee zoo goed
| |
| |
als klaar was. Het gerucht kwam eerlang ook ter oore van Snel, die het wel, als ongerijmd, verwierp, maar toch niet nalaten kon, er eenige ongerustheid over te gevoelen. Gaarne had hij, toen hij nog een paar keeren - in 't voorbijgaan, zoo 't heette - aan de pastorie opwipte, iets naders dienaangaande willen uitvorschen; doch hij dorst geen vraag doen, welke hij vreesde, dat aan meer dan bloote nieuwsgierigheid zou kunnen worden toegeschreven. Hij was nog niet tot een stellig besluit gekomen, en hij wilde wijselijk daarmede wachten, tot hij beter met de kaart van 't land bekend was.
Liepen Maurits en Nicolette bij de lediggangers van Hardestein over de tong, nog vrij wat meer stof tot gebabbel werd hun verschaft door het gerucht, dat zich aangaande de Freule Van Doertoghe had verspreid. - Had de gefaljeerde manufakturier niet meer dan vijf per cent aan zijn schuldeischers uitgedeeld, des te milder was hij met het uitdeelen van tijdingen: ja doorgaans schonk hij, wat deze betrof, het ontvangene rijkelijk vermeerderd terug. Zoo had hij, ook nu, zich niet vergenoegd, het praatje, door Drenkelaer verzonnen, bij zijn t'huiskomst, aan vrouw en dochter over te vertellen, maar hij debiteerde 't aan wie het hooren wilde; zoodat Drenkelaer, toen hij Zuring weder eens ontmoette, door dezen gevraagd werd of daar iets aan was, zeggende, dat hij, Zuring, 't van Verdrongen had, die 't weder uit den mond zou hebben van Le Mat. Maar niet alleen beweerde Verdrongen dit laatste, hij voegde er zelfs bij, dat hij er vroeger te Amsterdam reeds van had hooren spreken. Juffrouw - of, zoo als zij, sedert zij rentenierde, zich noemen liet - Mevrouw Verdrongen en haar dochter hadden, als van zelve sprak, zich gehaast, aan haar vriendinnen het gewichtige nieuws mede te deelen, dat Bettemie vlagen van razernij had, waarin zij door geen zes man kon gehouden worden: en nog denzelfden avond werd door de
| |
| |
huishoudster van den notaris als een alom bekend feit verhaald, dat zij, Bettemie, eens van de Hooge Sluis te Amsterdam, in 't water gesprongen, en door een Keulschen schipper gered was geworden, welke laatste er nog een medalje van 't Nut voor gekregen had. Le Mat werd met vragen bestormd, en terwijl hij, als gewoonlijk bij zulke gelegenheden plaats vindt, verzuimde tot de oorspronkelijke bron van het praatje op te klimmen, en alzoo niet op de gedachte kwam, dat het verzinsel uit het brein van Drenkelaer ontsproten was, werd hij, nu de mededeelingen schijnbaar van geheel verschillende zijden tot hem kwamen, in den waan versterkt, dat aan de krankhoofdigheid van de Freule niet te twijfelen viel. Hij was sedert zijn ontmoeting met Drenkelaer reeds herhaaldelijk op Doornwijck geweest; doch bij niet een van zijn bezoeken was het hem gelukt, Bettemie aan te treffen: telken reize als hij naar haar welstand vroeg was hem gezegd, dat zij zich op haar kamer bevond: uit welke mededeeling hij alsdan de gevolgtrekking had opgemaakt, dat zij hem ontweek, ten gevolge van die beschroomdheid, allen waanzinnigen eigen, die altijd bang zijn, dat men iets aan hen merken zal; - ofschoon de eenige reden, dat zij zich niet vertoonde als hij er was, daarin bestond, dat zij hem gruwelijk verveelend vond.
Gelukkig - of ongelukkig, naar men 't noemen wil - was het praatje nog niet doorgedrongen tot op het kasteel, noch tot Klein Hardestein, noch - wat vreemder genoemd mag worden - tot de pastorie; maar Juffrouw Leentje was een weinig verkouden, en daardoor niet uit geweest, dan op de Bestuursvergadering, die door Mw. van Eylar beschreven, en waarop Mw. Van Doertoghe mede verschenen was, in wier tegenwoordigheid Jeannette Fix, de eenige onder de dames-bestuurderessen, die van 't gebabbel iets vernomen had, zich wel zorgvuldig gewacht zou hebben,
| |
| |
een zoo teedere snaar, al was 't maar fluisterend, aan te roeren.
Intusschen was Bol, bij de nadere en meer innige kennis, welke hij, door dagelijkschen omgang met Nicolette, van haar karakter verkreeg, meer en meer met zijn pleegdochter ingenomen, en haar tegenwoordigheid aan de pastorie was hem een zonnestraal, die er de eentoonige stilte op een tot dien tijd voor hem nooit gekende wijze verhelderde en vervrolijkte. 't Zij dat zij op 't ontbijt of het koffieüurtje de boterhammen sneed (want beheer over 't schenkgereedschap zou Juffrouw Leentje voor geen goud aan wie ook hebben afgestaan) en er allerlei kluchtige vertellingen bij deed over de schraal geboterde sneden, die bij Mw. Zilverman 's Zaturdags avond werden klaargemaakt voor den Zondagmorgen, en dan zoo droog geworden waren, dat de kruimels in de keel bleven steken, of over de oudbakken beschuiten, waar men bij feestelijke gelegenheden op getrakteerd werd, - 't zij, dat zij hem aan den disch vermaakte met vertellingen uit hare schooljaren, waarbij dan altijd werd teruggekomen op het bij niets te vergelijken ongeduld, met hetwelk zij de dagen telde, die er verloopen moesten eer het jaarlijksch bezoek van Dominee kwam, en op hare uitbundige blijdschap, wanneer zij nu en dan eens verrast werd door de onverwachte verschijning van ‘vader Hoogenberg,’ die altijd het een of ander mooi boek voor haar medebracht, of van ‘vader Van Zevenaer,’ die altijd zoo zorgvol naar haar gezondheid vroeg en aan Mw. Zilverman allerlei goeden raad meêdeelde omtrent de fyzieke behandeling van haar élèves, of van ‘vader Galjart,’ die altijd de jonge meisjes zoo aan 't lachen maakte door zijn vrolijkheid en grappen, en ze tevens jaloersch maakte door de fraaie, met zooveel smaak gekozen geschenken van fichutjes, canezous, colliers, braceletten of andere nieuwmodische snufjes, welke hij haar vereerde, of van ‘vader Eylar,’
| |
| |
die mede nooit met ledige handen kwam, en haar steeds zooveel innige gehechtheid toonde, - 't zij zij Bol allerlei vragen over allerlei onderwerpen deed, die van haar schranderheid zoowel als van haar weetgierigheid getuigden en die, als hij zich het beäntwoorden daarvan tot een zoete taak maakte, altijd aanleiding gaven tot aanmerkingen harerzijds, die getuigden hoe goed zij zijn onderricht vatte, en tot een voor hem zelven aangenaam en leerzaam onderhoud, - 't zij zij, vrolijk en dartel als een lijster, maar ook zangerig als deze, haar welluidende stem door huis of tuin weêrklinken deed, - 't zij eindelijk, dat haar blij geschater Bol in de ooren klonk van uit de keuken, als zij daar zich door Juffrouw Leentje in de geheimnissen der kookkunst liet inwijden, of een handje hielp aan 't inmaken van groenten of aan 't erwten doppen, het snijboonen afhalen en andere dergelijke nuttige verrichtingen. - Ook Juffrouw Leentje, al kon zij niet nalaten, nu en dan het jonge meisje te onthalen op wat zij een gepaste vermaning oordeelde te zijn en wat min geduldige toehoorders misschien een verveelend sermoen zouden genoemd hebben, en haar b.v. het ongepaste voor te houden van zoo luid te zingen, zoowel buiten de deur, waarvan het gevolg was, dat de lieden aan het tuinhek bleven staan luisteren, als in huis, waar zij Dominee in zijn studeeren hinderde, of haar te beknorren, wanneer zij zonder hoed in den tuin liep, waardoor zij al licht gevaar kon loopen een zonnesteek te krijgen - van welke droevige gevallen zij een aantal voorbeelden wist op te tellen, - of haar de les te lezen, dat zij zich zoo aanstelde met de kinderen van den Heer Snel, of te vrij was geweest tegen-over den Jonker, of onbeleefd tegen Drenkelaer - Juffrouw Leentje, zeggen wij, in weêrwil van dit alles, was in de hoofdzaak zeer verzoend met de komst van Nicolette, en kon niet nalaten, al kwam zij er niet met zoovele woorden voor uit, in den grond haars
| |
| |
harten haren broeder gelijk te geven, wanneer deze haar nu en dan onder vier oogen op het weinig billijke wees van de verwijten, die zij tot het jonge meisje richtte, en haar onder 't oog bracht, dat - wanneer men in aanmerking nam, welke voorbeelden het ouderlooze kind voor oogen had gehad, en hoe het later toch geen andere opleiding had genoten, dan die een kostschool bieden kan, waar zelfs de hartelijkste en verstandigste zorg toch nooit het gemis der moederzorg vergoeden kan - het een wonder mocht heeten, dat Nicolette niet alleen met zulke beschaafde manieren en zeden, maar ook zoo schuldeloos, natuurlijk en onbedorven voor den dag kwam.
Niet zelden nam Bol zijn pleegdochter met zich op zijn wandelingen; 't zij, als hij, door bosch en velden met haar ronddolende, er vermaak in schepte haar te ondervragen naar de soort van boomen, heesters of gewassen, die zij voorbijgingen, en haar te plagen, als zij een eschdoorn met een plataan, een vogelkers met een meidoorn, of vlas met spurrie verwarde, - 't zij, dat hij herderlijke bezoeken ging afleggen en zij dan, met haar gewonen takt, de kinderen des huizes aan de praat en zoet wist te houden, terwijl hij zich met de ouderen van dagen over hun geestelijke belangen onderhield. - Was zijn verschijning steeds welkom in elke woning, waar hij zijn schreden zette, zij was dit dubbel, als hij zulk een lieve gezellin met zich voerde: en overal hoorde men in de gemeente van Hardestein de schamele huisgezinnen uitweiden in den lof van het lieve nichtje van Dominee.
Werd Nicolettes komst op prijs gesteld bij de armen, aan wie zij opbeuring en troost kwam schenken, evenzeer was dit het geval in een hoogere sfeer. Madame mère betuigde, niet alleen met woorden, maar ook met de daad, dat zij haar allerliefst vond; zij was een paar reizen, als zij door het dorp kwam, aan de pastorie aangewipt, waar
| |
| |
zij dan telkens zich op de vriendelijkste wijze met het jonge meisje onderhouden had, en zij had het drietal al eens geheel familiaar ten eten gehad; - zonder natuurlijk te kunnen droomen, aan welke praatjes door deze welwillendheid harerzijds voedsel gegeven werd. Ook de Freule Van Doertoghe had het bewijs geleverd, dat de betuigingen van vriendschappelijke gezindheid, door haar aan Nicolette gedaan, geen ijdele beleefdheidsklanken waren: zij was haar komen bezoeken: zij had haar met zich genomen om boodschappen te doen op het dorp, en de Hemel weet, wat die twee al te zamen hadden afgebabbeld. - Ook met de dames Prawley was Nicolette in kennis gekomen, en ofschoon deze, van welke wij reeds ergens met een woord gezegd hebben dat het groote musiciennes waren, nog geen gelegenheid hadden gehad, haar begaafdheden in spel en zang te leeren kennen en op prijs stellen, toch was het jonge meisje, om haar zedig voorkomen en beschaafde manieren, haar bij uitstek bevallen. - Men behoeft dus niet te vragen, of, onder zoodanige omstandigheden, Nicolette behagen schepte in den nieuwen kring, waar zij zich in verplaatst vond. - Wel kwam nu en dan het kwellende bewustzijn bij haar op, dat het geluk, 't welk zij thans smaakte, niet anders kon wezen dan een voorbijgaande droom, uit wiens zoete bedwelming zij eenmaal tot een koude en misschien alles behalve vermakelijke levens-werkelijkheid ontwaken moest; maar op haren leeftijd en met haar vrolijke onbezorgdheid geeft men niet lang aan zulke onaangenaam waarschuwende overdenkingen toe, en zij begreep dan ook, de bloemen en vruchten van het schoone jaargetijde, waarin zij verkeerde, te moeten genieten, nu haar dit vergund was, en er zich nog niet over te moeten bekommeren, of er eerlang een winter op stond te volgen, met ijs en sneeuw en gure stormvlagen.
Intusschen stond de kring der kennissen, die Nicolette
| |
| |
onder de haute volée van den omtrek maakte, nog te worden uitgebreid: immers zij was met den predikant en zijn zuster op een deftigen maaltijd genoodigd bij Mw. Van Doertoghe, en daar was altijd een tal- en luisterrijk gezelschap aanwezig. De loop van ons verhaal brengt mede, dat wij thans een beschrijving geven van dat feest.
Doch die beschrijving vordert, als men beseffen kan, een afzonderlijk hoofdstuk. |
|